| |
| |
| |
V.
Om zeven uur, als naar gewoonte, was Raymond opgestaan. Nadat hij zich geschoren en gewasschen had, trok hij zijn rijbroek en kaplaarzen aan. Zoo deed hij elken ochtend. Niet elken ochtend ging hij uit paardrijden, maar elken ochtend was hij klaar om te gaan paardrijden. In die kleedij bleef hij ook verder heel den dag. 't Was als een militair die zijn uniform aantrekt. Hij deed dat als 't ware vanzelf. Het was niet denkbaar dat hij zich anders kleeden zou.
Hij opende de luiken langs beide kanten van zijn kamer en door de vier ramen stroomde mild het grijze winterochtendlicht naar binnen. Hij keek langs beide zijden. Het was een prikkelende, frissche morgen, met zilverig rijp op gras en boomen. Het had een weinig gevroren, een heel dun vliesje lag op 't water van de breede sloot rondom het huis en de eendjes braken het bij plaatsen spartelend en kwikstaartend open. De uitgestrekte boomgaard scheen vreemd te bloeien met groote, witachtige tuilen en de lange gebouwen van stallen en schuren droomden weg onder een blauwigen nevel, die de animale warmte van het vee er uit deed opdoemen.
Raymond floot een deuntje en neuriede een liedje. Hij
| |
| |
trok zijn sportjasje aan, streek met de vingers over zijn snor, bekeek zich in den spiegel. Hij was tevreden over zichzelf. Hij had goed geslapen en zag er flink en levenslustig uit. Hij vond dat hij zijn zeven en dertig jaren zeer goed droeg. Er was nog maar weinig of geen slijtage aan hem. Dat deed de sport en het gezonde buitenleven. De sport, dacht hij... en 't niet getrouwd zijn! Hij glimlachte. Waarom ook zou hij willen trouwen? Later... misschien. Nu was het jonge vrijgezellen-leven nog veel te lustig en te mooi.
Hij huppelde vlug naar beneden en kwam in zijn eetkamer, waar de ontbijttafel gedekt stond. De honden waren er reeds, als naar gewoonte, en kwamen hem goen dag zeggen. Oe-Oe, de groote Sint-Bernard, kwispelstaartte statig en lei zijn zwaren kop met doorloopen oogen op Raymond's arm. Maar Impikoko, de Iersche terrier, had veel uitbundiger betuigingen: hij sprong bijna tot in zijn meesters aangezicht en hij lachte als een mensch van blijdschap, met al zijn mooie, sterke, witte tanden bloot. Raymond aaide hen om beurten, maar Impikoko was jaloersch van Oe-Oe; hij wilde al de liefde voor zich alleen hebben en hij beet den grooten goedigen lobbes in den mooien staart, als om hem van zijn meester af te trekken. Toen snauwde de groote naar den kleine die vlug wegsprong en het was allemaal stoeien en spelen onder mekaar, tot Manse, de keukenmeid, met het ontbijt verscheen en haar onbetwiste autoriteit deed gelden.
- Zij-je alweere bezig mee die sloebers van honden? was doorgaans haar ochtendgroet. En meteen kregen de honden er van langs: ‘Ala, greuten deugniet, uit de wig! En gij, kleinen, as ge nog ne keer mijn ammeloaken vuilmoakt!...
| |
| |
- Moar Manse, ze meugen mij toch wel goendag komen zeggen! lachte Raymond.
- Tuttuttut!... mee al da jongensspel! bromde Manse. Ala toe, zet ou en eet ouen dezenee.
Manse was vijf en vijftig jaar oud en van kindsbeen af bij Raymond's ouders groot gebracht. Zij had Raymond weten geboren worden en zijn ouders zien sterven. Zoo was Raymond voor haar ook altijd het klein jongentje gebleven waarmee zij in de wieg gespeeld had. Van deferentie tegenover hem was absoluut geen sprake. Zij deed volkomen familiair met hem, gaf hem raad, beknorde hem, of hij haar eigen zoon was. Met al dat was ze gehecht aan hem als een hond en nam ze zijn belangen waar alsof 't haar eigen waren. Hij mocht gerust uit paardrijden of jagen gaan, zij beheerde de boerderij als een man en waakte en zorgde over alles. Zij had een rond gezicht met buitengewoon felle, wonderlijk lichtbruine, bijna gele oogen, die den menschen hun geheimen uit de ziel schenen te kijken; en zij hinkte een weinig, wat overigens niets aan de vlugheid van haar bewegingen ontnam.
- Ala, hoast ou, eet en drijnkt binst dat 't woarm es! beval zij hem als aan een kind.
Raymond ging zitten en glimlachte. Die bruuske familiariteit van Manse hinderde hem in 't minste niet. Hij was daaraan gewend en 't amuseerde hem. Hij had ook altijd lust om haar te plagen.
- Manse, zei hij ondeugend, terwijl hij begon te eten, 'k hè van den nacht alweere gedreumd da 'k ging treiwen.
- O, gien dwaze loeder! bromde zij.
Dat was een van die dingen waar ze niet goed tegen
| |
| |
kon. Zij wist wel dat 't maar plagen van hem was, maar zij kon het toch niet uitstaan.
- Woarveuren zoe-je gij moeten treiwen! Zij je ou scheun jonk leven al beu? knorde zij, hem met haar felle oogen strak aankijkend. En in 't voorbijgaan gaf zij hem ongegeneerd een duw met haar elleboog, terwijl zij weer naar haar keuken toe hinkte.
Raymond lachte en verorberde verder zijn ontbijt. De honden zaten rechts en links van hem; Oe-Oe, op den grond, Impikoko op een stoel en aten met hem mee. De groote slokte schrokkig de brokken in, de kleine deed het heel zacht, met gemanieereerde bewegingen. Dat was hem zoo geleerd. Den groote had men nooit iets kunnen leeren. De deur ging open en weer hinkte Manse binnen.
- Hawèl, hoe zit da nou? Es da nou zeker dat die twee keirels weere komen eten? vroeg ze.
- En drijnken, zei hij.
- Joa, die mannen keunen drijnken! Ooo..., ze zien d'r rood en blauw van! riep Manse lachend haar armen in de hoogte slaande. Joa moar 'k moet 't weten, zille! 'K moe Tieldeken noar de slachter zenden os ze komen.
- Ze komen, Manse; 'k goa ze 'n eindje tegenrijden, zie!
Manse keerde zich om, riep, in de richting van de open gebleven deur:
- Tielde!
Een vlug geruisch van rokken, en een jong meisje verscheen op den drempel.
- Dag, meneer Raymond, groette zij beleefd, ietwat schuchter.
| |
| |
- Dag Tieldeken, antwoordde hij, vriendelijk eventjes omkijkend.
- Tieldeken, ge zil moeten noar de slachterije goan, zei Manse. Wa zoen we vroagen? Drei scheune malsche buufstikken? voer zij voort, zich tot haar meester keerend.
- Bon. Heel goed, antwoordde hij.
Manse achtte zich tot eenige woorden uitlegging verplicht.
- Ne woar,... 'n goeje talleure soepe, elk 'n firm buufstik en daarachter 'n schelleken hoazepatee en wat dessert... ze 'n hèn gien kloagen.
- Gien kloagen, Manse, beaamde hij grappig.
- Joa moar, ge neem gij da altijd al lachend op, daarmee 'n komen we 'r niet! bromde de meid. Hawèl, es 't azeu goed?
- T'n zoe nie beter keunen, Manse.
Tieldeken, wachtend op den drempel van de kamer, stond ook stil te glimlachen. Het was een mooi jong meisje van een jaar of zeventien, een nichtje van Manse, die haar als hulp bij zich genomen had. Zij had donkere haren, roze wangen en bruine, sprekende oogen. Zij was groot en flink gevormd voor haar leeftijd.
- Hawèl, g'hè 't verstoan, e-woar? Hoast ou moar en ziet da ge niet te lange wig 'n blijft! zei Manse tot haar nichtje.
Het meisje verdween en Raymond, die met zijn ontbijt klaar was, stond op. Hij stak een pijpje aan en ging, vergezeld door de honden, naar buiten, terwijl Manse, met vlugge bewegingen, de tafel begon op te ruimen.
Wa veur 'n wijngloazen moe 'k zetten? riep de meid hem nog na.
| |
| |
Raymond aarzelde even.
- Veur Bordeaux en Bourgogne! antwoordde hij eindelijk.
- Ge zilt ulder deuddrijnken! gilde de meid.
Raymond lachte en liep verder.
Hij ademde diep de frisch-prikkelende wintermorgenlucht in. De zon begon al stilletjes te lonken en te spelen door de lichte nevels; het zou een mooie dag worden, een echte, verkwikkende paardrijdersdag. Hij liep recht naar de stallen, zooals hij elken ochtend deed en nam er alles vlug eens op. Hij had er niets nieuws of verkeerds te ontdekken; dat ging daar alles altijd zoo goed en zoo gemakkelijk. Hij liep zoo maar wat heen en weer uit gewoonte, behalve in den paardenstal, waar hij zich langer ophield. De trekdieren waren al weg naar den akker, maar zijn twee mooie rijpaarden, de vos en de schimmel, stonden op stal en werden door Jan, den stalknecht, zorgvuldig gekamd, geschuierd en verzorgd.
- Alles goed, Jan? vroeg hij machinaal.
- Lijk of ge ziet, meneere! antwoordde Jan met een soort trots.
Jan had een echte liefde voor zijn mooie dieren, al even sterk als zijn meester. Hij keek met welgevallen naar hun glanzende robe en klopte streelend op hun dijen. Zoodra zij de stem van Raymond hoorden, hadden de paarden den kop omgewend en staarden hinnikend naar hem, met hun groote, schoone oogen van verlangen.
- Moeten z' hun klontje suiker hebben? streelde Raymond glimlachend.
Zij antwoordden bijna als menschen en hij gaf het hun, terwijl hij zacht hun manen aaide. Hij strengelde zijn
| |
| |
beide armen om hun hals en stak zijn wang tegen hun kop.
- 't Es vandoage de vos, ne-woar, meniere? vroeg Jan.
- Joa 't Jan.
- Tegen...!
- Tegen den tienen. 'K goa die heeren 'n endeken te gemoet. Uldere stal es gereed?
- Lijk of 't zijn moet, meneere.
Weer kwam Raymond naar buiten. Hij liep den zachtglooienden boomgaard af, tot aan het beekje. Impikoko volgde hem, rechts en links snuffelend. Oe-Oe, die den tocht te verre vond, bleef roerloos kijkend bij de stallen staan.
Raymond ging maar tot op het bruggetje. Hij had ook verder niets te zien. De landerijen lagen daar rechts en links van den weg, als een mooi, groot, wijd-opengespreid boek. Dat sliep nu alles nog zijn stillen winterslaap, tot het langzaam weer ontwaken zou en groeien, met bloemen en vogelgezang. Hij keek naar 't water. Ook hier lag bij plaatsen een dun ijsvliesje, zoo week en teer, dat het mee-wiegelde en rimpelde, toen Impikoko zijn pootjes even langs den natten oever waagde. Hij keek op zijn horloge en keerde naar huis terug.
De zon brak door en straalde zacht op de Carvin, met zijn licht-geel gekalkte muren en zijn grijze luiken. Het was een eigenaardig, hybridisch gebouw, breed en sterk uitgezet op zijn basis, smal en lang op zijn bovenverdieping.
Daar waren gewelfde kelders in als kazematten, maar boven was het een lantaren, met uitzicht naar alle kanten.
Een soort van sterk-gewelfde eerepoort gaf, over een
| |
| |
steenen brug, toegang tot het eigenlijke erf, dat omringd was door een breede sloot, als een vesting. Iets dergelijks was het in vroeger tijden ook geweest: een Tempelhof, zooals het heette, waarin de grimmige bezitters zich veilig konden opsluiten en desnoods een belegering doorstaan. Een vierkant torentje, met spits, leien dak, dat eigenlijk tot niets diende, maar het geheel wel aardig stoffeerde, verrees op een der zij-vleugels.
Hij glimlachte en dacht even weer aan wat hij daar voor de zooveelstemaal, in plaagzieke luim, der oude meid op de mouw had gespeld. Trouwen!... zou hij wel ooit trouwen? Zijn schoone vrijheid prijsgeven! Zijn meesterschap deelen? Hij had er nog niets geen zin in. Hij voelde zich nog steeds zoo vrij en blij gelijk een vogel in de lucht. Alleen kon je leven naar verlangen, zonder dat iemand aan je doen en laten iets aan te merken of af te keuren had. Je stond op wanneer je wilde, je liep den ganschen dag in je sportkleeren rond, je at en je dronk wat je wenschte, je rookte in alle kamers, tot in je bed als je daar lust in had. Met een vrouw moest dat alles veranderen. Je had dan wel een vrouw wanneer je die verlangde; je hoefde er niet voor naar de stad te loopen en ze met anderen te deelen; je had je eigen vrouw en dat was zeker heerlijk, maar er stond ook zooveel tegenover.
En toch,... de meesten eindigden met te trouwen en misschien zou hij het ook wel eens doen. Max had het gedaan en scheen er geen berouw van te hebben. De Verstratsjes echter deden het niet en schenen wel vast van plan te zijn er zich nooit aan te wagen. Men wist niet wat het beste was. Oud worden in eenzaamheid moest ook wel akelig zijn. Maar dit lag voor hem nog in een ver ver- | |
| |
schiet; hij hoefde zich niet te haasten; hij kon vooreerst nog wachten en van 't leven genieten.
Hij kwam in huis, daalde in zijn wijnkelder, bracht de noodige flesschen naar boven en overhandigde deze aan Manse, die ze op de gewenschte temperatuur zou laten komen. Manse begon dadelijk een gecompliceerd verhaal over ingelegde wintergroenten; doch hij had weinig zin daarnaar te luisteren en op te antwoorden; hij haastte zich weg, bewerend dat het hoog tijd werd om zijn vrienden te gemoet te rijden.
- Pas moar op da g' ou niet 'n verongelukt mee al da rijen! gilde Manse hem na.
De mooie vos stond gezadeld en Jan bracht hem buiten. Terstond begonnen de honden om het paard heen te huppelen. Oe-Oe wist wel dat hij veel te log was om te kunnen volgen, maar hij wilde het vertrek toch bijwonen en hij gromde woedend op den kleine die hem met zijn dolle sprongen sarde en hinderde.
Voor Impikoko was het steeds een open vraag of hij al dan niet zou mogen meeloopen, en 't leek wel of Oe-Oe daarover kon beslissen, zoo gek en overdreven, als hij hem dan telkens lastig viel.
Raymond keek hen beiden aan en glimlachte.
- Niet meekes, zei hij heel, heel stilletjes.
Dat was al voldoende. De groote keek hem vragend aan alsof hij zeggen wilde: meent ge 't heusch? en de kleine streek dadelijk zijn oortjes in den nek, met op zijn aardig snoetje een uitdrukking van teleurstelling en droefheid, of alle mogelijke rampen eensklaps op hem werden neergestort. 't Was of hij geen oortjes meer had van diep-gedrukte droefheid. Ze lagen dwars over elkander in zijn
| |
| |
nekje neergestreken, als de kleine lintjes achter op de kappen der Bretonsche minnen.
- Tóch meekes! glimlachte Raymond en meteen was 't een gejubel en een opspringen tot aan den mond van 't paard alsof hij 't zoenen wou. Met een veerkrachtigen haal wipte Raymond zacht in het zadel en sierlijk reed hij weg, door Impikoko voorgehuppeld. Oe-Oe bleef roerloos kijken zoolang hij zijn meester kon zien en volgde toen Jan in den stal.
Even voor één uur keerde Raymond met zijn gasten op de Carvin terug. Zij hadden flink gereden en waren in de beste stemming om Manse's diner eer aan te doen. Het weer was opnieuw wat nevelig en kil geworden; 't zou goed zijn en gezellig bij de warme kachel en de wel voorziene tafel.
- Ala toe, kom moar binnen en zet ulder bij de stove! riep Manse die al even familiair deed met de Verstratsjes als met haar eigen meester.
- W'hèn honger, Manse; het-e nie 'n stik breud of nen eirdappel veur ons? vroeg schertsend de oudste van de twee.
- Joa... ge zij gulder percies mannen om dreug breud of eirdappels t'eten! gilde Manse met stout-flikkerende oogen. Weet-e wat da ge krijgt?... fluisterde zij, zich met de ellebogen tusschen de Verstratsjes dringend: ‘elk 'n fijn, scheun greut buufstik en doarachter 'n schelleken hoazepatee. 't Zal fijn zijn, keirels! gilde zij weer met hooge stem.
- En gien soepe, Manse? Krijgen we gien soepe? riepen zij op denzelfden toon, zware teleurstelling veinzend.
| |
| |
- Van eigen iest soepe; en bovendien heele goeje! Ge weet dat toch wel! bromde Manse.
Zij gingen even, met uitgestrekte beenen, bij het vuur zitten en Tieldeken, netjes gekapt en in witte schort, presenteerde glazen port. Dat smaakte heerlijk. De Verstratsjes kregen terstond weer hun vuurroode kleur, die in de frissche lucht eenigszins was weggewaaid en zij haalden diep aan het eindje sigaar, waarmee zij rookend waren binnengekomen.
Het waren typische tronies, die Verstratsjes. Op 't eerste gezicht leken zij haast niet van elkaar te onderscheiden: allebei vuurrood en mager, met een klein, borstelig snorretje en nijdasserig-kijkende waterig-blauwe oogen. Zij deden denken aan gekookte kreeften. Eerst nadat men ze een tijdje vóór zich had, merkte men het uiterlijk verschil. Edmond, de oudste, was een ietsje grooter en zwaarder dan Evarist, de jongste; en zijn gelaatskleur, in schijn eentonig rood, had in werkelijkheid een licht-paarsen, bijna mauven ondertoon, terwijl in 't roode van den neus zich iets groenachtigs mengde, alsof hij met een soort stuifmeel van pistache zou bespoten zijn. Evarist, daarentegen, had iets als een zwartachtig mengsel in zijn kreefterood. Men kreeg den indruk of zijn gezicht was open-geraspt, met peper en zout bestrooid en dan weer dichtgepleisterd. Beiden hadden slechte, zwart-doorrookte tanden, wat de grijnzerige uitdrukking van hun gezicht accentueerde.
Raymond schonk voor de tweede maal de glazen vol en de Verstratsjes maakten geen oppositie. Voor zichzelf nam hij nog maar een heel klein teugje. Hij was zeer matig in eten en drinken, maar gaf het graag zijn gasten overvloedig goed.
| |
| |
Manse stak haar rond gezicht met felle oogen door de half-geopende deur:
- Hawèl, mag ze mee de soepe komen?
- Joa 'z Manse, we zijn gereed.
Zij namen plaats aan tafel en ontplooiden de servetten. Tieldeken trad pittig met de soepterrien op.
- Ik heb honger gekregen, verklaarde Edmond.
- Ik ook, echode Evarist.
Hun handen beefden een weinig en zij slurpten lichtelijk. Dat kreeg je zoo in je handen van zoolang de teugels vast te houden; maar het ging over als je wat gegeten en een paar glazen Bordeaux gedronken had. Het eigenaardigste was de kleur van de Verstratsjes. Toen de soep geledigd was zagen zij allebei donkerrood zonder eenige schakeering. De mauve grondtoon, evenals 't pistache groen van Edmond's neus waren even heelemaal verdwenen en van het rasperig zwart op Evarist's wangen was niets meer merkbaar.
Die beide schakeeringen kwamen eerst langzaam, onder het verdere eten en praten en drinken terug. Het leken zoowaar kameleons, die van kleur kunnen veranderen.
Zij hadden 't over paarden, en nog eens over paarden, en steeds weer over paarden. En wie ze goed bekeek onder het praten ontdekte eindelijk een gelijkenis tusschen hen en paarden: iets straks, iets in de uitdrukking van onderkaak en mond, dat aan die dieren denken deed. Raymond kwam er wel een paar keer met jachtverhalen tusschen door; maar dat ging nooit lang op; het zakte en verwaterde, tot zij onvermijdelijk weer op het nooit uitgeputte paarden-thema terugkwamen. Alleen de komst van de Bourgogne en de hazenpastei bracht even versch gesprek
| |
| |
en afleiding. Haha! die oude Clos Vougeot met zijn heldere robijnkleur en zijn ongëevenard ‘bouquet’. De Verstratsjes sloten eventjes hun oogen en knabbelden er op onder het proeven. Je moest maar liefst niet praten wanneer je zulke dingen dronk. Zij werden beiden weer eenkleurig donkerrood en 't duurde een heele poos vóór 't mauve, het pistache en de zwarte peper op 't geraspte vel langzaam terugkwamen. Het leek wel of de prachtige robijnenkleur zich op hun huid had vastgezet. Edmond slaakte plots een korten lach en zijn waterig-blauwe oogen kwamen vol verteedering, terwijl hij naar zijn halfvol glas keek.
Manse stak ongevraagd en zonder aan te kloppen haar stralend gezicht door de deur en vroeg:
- Hawèl, smoakt het?
- Joa 't zille, Manse! juichten zij alle drie.
- Hooo!..., gulder zie reud! Ge zilt ulder 'n geroaktheid eten en drijnken! gilde zij, haar handen in elkaar slaande. En lachend hinkte zij weer weg. Ook Tieldeken stond te lachen, maar stil en bescheiden, attent in een hoekje.
- Mag ik de kàffee brengen? vroeg Manse, even de deur weer openend.
- Joa joa g'... brenge moar!
Raymond stond op en haalde de sigaren en likeuren uit een kastje. Zij namen ieder een flinke havana.
Edmond zat in zichzelf te glimlachen, de oogen op zijn glaasje. Hij scheen aan iets vroolijks te denken, dat hij maar in geen woorden uitdrukte.
- G' hebt plezier, geloof ik, zei Raymond, die zijn inwendige vroolijkheid merkte.
| |
| |
- 'n Beetje.. grinnikte de oudste der Verstratsjes. Ik zat te denken aan Max, die nu getrouwd is.
- En wel goed getrouwd ook, meende Raymond in ernst. De Verstratsjes grijnsden.
- Jawel, voer de oudste voort; goed getrouwd, maar toch getrouwd.
Wat heeft hij nu nog aan zijn schoon jong leven? Geen tijd meer om paard te rijden, hij mag misschien niet meer, en het is niet eens zeker dat wij hem nog op jacht zullen zien. Hij heeft zich leelijk laten vangen.
Er was een korte stilte. Tieldeken liep heen en weer om te bedienen. Raymond wachtte tot ze weg was en zei:
- Ik geloof toch wel dat hij gelukkig is.
Strak keek Edmond hem aan en grinnikte.
- Misschien wordt ge ook nog eens zoo gelukkig, schertste hij.
- Hoe zoo? vroeg Raymond.
- Ik heb mijn oogen in mijn zak niet; ik heb wel iets gemerkt, grijnslachte Edmond.
- Van mij! riep Raymond verbaasd.
- Niet van u, maar voor u...!
- Nu begrijp ik niets meer, zei Raymond.
- Dan begrijp ik des te beter! grijnslachte griezelig de drinkebroer. Hij boog naar Raymond toe, de oogen op de keukendeur en fluisterde:
- Adrienne Dufour... ik heb wel gemerkt hoe ze naar u gekeken heeft, op 't trouwfeest, en ook later, toen wij haar in 't rijtuig ontmoet hebben. Zoo'n blik zegt mij genoeg. Pas maar op jongen!
Raymond keek hen om beurten aan, met oogen rond van stupefactie. Hij viel uit de lucht, hij dacht dat zij
| |
| |
hem voor den gek hielden. Maar de jongste lachte al even hard als de oudste en bevestigde op zijn beurt dat hij 't ook wel gemerkt had. Jaja, het was zoo, zij was verliefd op hem, hij kon haar krijgen als hij maar wilde.
- Jullie zijn stapelgek! riep Raymond heftig, zijn schouders ophalend. Komaan, drinkt eens uit en laten we van wat anders praten.
- Zie je wel dat het zóó is! Hij durft er niet van hooren! gilden de Verstratsjes.
- Zeg, zoo luid niet asjeblief, zei Raymond vermanend naar de keukendeur wijzend.
't Was juist op tijd dat hij vermaande. De deur ging open en Manse's bolrond gezicht riep:
- Hette kàffee genoefd?
- Joajoa, meer dan genoeg! antwoordde Raymond met een machinale handbeweging om haar weg te wijzen.
Langzaam daalde de avond, met fijn-grijze schaduwtinten in de ouderwetsche eetkamer. De meubels versomberden; een groot hertengewei, boven een antieke kast, teekende er bijna tragisch-forsch zijn grillig silhouet af tegen den lichten wand. De aangezichten der Verstratsjes, die met den rug naar de ramen zaten, werden zwart van donkerroodheid. Men zag geen uitdrukking meer op de gelaatstrekken en de roode stip van hun sigaar was als de uiterlijke gloed van 't vuur dat binnen in hen brandde. De oudste keek om naar de lucht, waar zachte vegen grijs en rood zich aan den westerhemel mengden en zei, half ernstig, half lachend:
- Enfin, we zullen daar later misschien meer van hooren, maar nu is 't tijd dat we vertrekken. Rijdt ge nog 'n eindje mee, Raymond?
| |
| |
- Ik wil wel... 'n klein eindje. Manse... Manse...!
- Goa-je veurs...? De peirden gereed moaken? vroeg de meid, die dadelijk verschenen was.
- Joa, en zegt aan Jan da 'k ik de pommelé zal nemen.
Manse hinkte vlug naar buiten en de Verstratsjes lieten zich nog een laatste maal inschenken. Toen stonden zij allen op en gingen naar den stal toe.
Impikoko mocht nog eens ‘meekes loopen.’ Oe-Oe zag den aftocht roerloos aan. De Verstratsjes, een versche sigaar in den mond, leken op vuurpijlen. Raymond was ernstiger dan anders en leek bijna bleek naast hen, op zijn bleeken, mooien schimmel...
Hij reed iets minder verre mee dan hij gewoonlijk deed. Na een half uurtje nam hij van zijn vrienden afscheid en keerde stilletjes, stapvoets in de schemering terug.
Wel zoo... Adrienne Dufour!... Hoe kwamen ze daar toch aan, die Verstratsjes!... Hoe hadden zij daar iets van gemerkt, of meenen te merken, terwijl hij zelf nog niet in de verste verte iets vermoedde?... Was dat werkelijk zoo, zooals ze zeiden of hadden ze maar wat uit hun duimen gezogen?... Neen; Raymond voelde instinktmatig dat ze wel degelijk iets gemerkt hadden... dat er werkelijk wel iets van aan was.
Het gaf hem een zonderlinge, vreemde emotie. Het deed hem weldadig aan en te gelijkertijd maakte 't hem kregel. Het streelde hem als een zoete hulde, maar meteen kreeg hij den indruk of hij alvast iets van zijne schoone, ruime levensvrijheid kwijt was. Hij was gevleid en hij was nijdig. En nu hij daar dieper ging over nadenken, kwamen hem herinneringen in 't geheugen van bijzonderheden die hij destijds niet gemerkt had en die nu eensklaps een
| |
| |
groote beteekenis voor hem kregen. Ja, dien middag, aan het feestmaal, toen ze tegenover hem zat, wat had ze hem voortdurend aangekeken en belang gesteld in alles wat hij zei of deed! En ook dien avond, toen zij met haar zusters in het rijtuig van de Tantes terugkwam en hem onderweg met de Verstratsjes ontmoette, ja, toen ook had ze zoo vreemd naar hem gekeken, zóó vreemd, hij voelde 't nu terwijl hij er aan dacht. Het was een avond gelijk deze, met volle, dof oranje opkomende maan in 't lage Oosten en in verbeelding zag hij weer haar bleek gezicht dat eensklaps kleurde en haar oogen, die zulk een eigenaardige, sprekende uitdrukking kregen... Wat was dat alles vreemd en onverwacht en gek!
Adrienne Dufour!... Hij zag haar in zijn geest voor zich, hij zag haar heel zacht opdoemen als 't ware uit den licht-neveligen maneschijn en haar verschijning was hem niet onwelkom, hij glimlachte haar apparitie vriendelijk en minzaam aan. Zij was lang niet onknap met haar slanke gestalte, haar sierlijk golvende, blonde haren en haar zachte blauwe oogen. Zij was verreweg de mooiste der drie zusters en zij leek hem ook de liefste, de aardigste, de meest beminnelijke. Zij was wel een vrouw om verliefd op te worden en om gelukkig mee te zijn. Was hij verliefd op haar of zou hij 't kunnen worden?... O, het scheen alles toch zoo vreemd en gek, zoo onverwacht, zoo heelemaal onvoorbereid!... Een vrouw, zijn vrouw op de Carvin, hij kon het zich niet voorstellen! Hoe zou dat dan moeten gaan met Manse, en met Tieldeken, en zelfs met Oe-Oe en Impikoko? Zouden Manse en Tieldeken direkt haar dienst opzeggen, en jammeren en schreien als bij een onverwachte en onverdiende ramp; of zouden zij het goedvin- | |
| |
den, en blijde zijn, en hem gelukwenschen en hem gaarne beloven dat zij met liefde bij hem blijven zouden? Hij wist het niet, hij had er geen idee van, hij kon het zich niet voorstellen.
In die stemming kwam hij op de Carvin terug. Hij was gewend 's avonds zijn courant te lezen en zoo noodig ook zijn correspondentie bij te houden. Dat wou hij nu ook weer, maar het ging niet, hij verstond niet wat hij las en zijn pen bleef doelloos rusten op 't papier. Zijn gedachten droomden weg. Hij zat te rooken en staarde, afwezig peinzend de blauwe kringen na.
Manse duwde de deur open en vroeg storend:
- Wa goa-je van den oavond eten?
Hij schrikte op. Eten! Hij had geen den minsten lust om iets te eten.
- Niets, antwoordde hij.
- Zij-je nie wijs dan! riep Manse verontwaardigd. Of zij-je misschien ziek? voegde zij er milder, eenigszins bezorgd, aan toe.
- Ba neen ik, moar k'n hè gien goeste, zei hij.
- Ge móét goest hèn! riep zij gezagvoerend. 'K goa ou sebiet wa eiers goan roeren, zie, da es kloek en licht om te verteiren! En zonder verder zijn ja of neen af te wachten, hinkte zij naar de keuken terug.
- Os 't ou b'lieft, meniere, zei Tieldeken, met een zachtaanmoedigenden glimlach weldra het schoteltje opdisschend.
- Da es nou moeten eten, tegen wil en dank, grijnsde hij, schouderophalend.
- Probeert toch 'n beetsen; 't zal ou deugd doen, meneere, drong het jong meisje minzaam aan.
| |
| |
Hij keek naar haar op en glimlachte. Aardig, dat zij ook zoo voor hem zorgde. Hij knikte haar vriendelijk toe en nam zijn vork.
- Hij moet eten! Hij moet 't allemoal opeten! klonk eensklaps de stem van Manse, die stillekens weer de deur geopend had.
Hij at, en met de koffie strekte hij zich in zijn leunstoel uit en stak een sigaar op. Nu voelde hij de winter-een-zaamheid over zich komen. Nu had hij zoo niets meer te doen en geen zin ook om iets te beginnen. Wat zou hij ook? Nog even te voet tot aan 't dorp gaan en daar in Het Huis van Commercie met meneer Dufour en nog enkele andere dorpsheeren een partijtje met de kaarten of biljart spelen? Hij had er geen zin in. 't Was altijd 't zelfde: vervelend spel en onbeduidend gesprek. Wat dan? Verder de courant of in een boek lezen! Bah! de courant stond vol leugens en een boek, een romannetje zooals hij er enkele had, dat was de leugen-zelf; de schrijvers verdraaiden alles, hij kon zich daar niet mee bezig houden.
Hij verveelde zich. Voor het eerst in zijn leven voelde hij dat hem iets ontbrak en dat hij zich verveelde. Hoe kwam dat toch? Was dat nu alleen om wat de Verstratsjes hem dien middag zoo onbezonnen verteld hadden? Was dat... hoe dom... hoe onnoozel... hoe kinderachtig... om die flauwe historie betreffende Adrienne Dufour?... Adrienne Dufour!... Alweer Adrienne Dufour! Wat had hij toch? En wat kon hem dat schelen? Hij was toch niet verliefd geworden op Adrienne Dufour, zoo maar ineens, door dat gepraat der Verstratsjes, terwijl hij vroeger zelfs geen oogenblik aan haar dacht!... Gesard stond hij
| |
| |
op, reikte naar de bel en schelde. Dadelijk kwam Tieldeken glimlachend voor.
- Tieldeken, vroag ne kier aan Manse of ze mij ne rhum-grog mee'n schelleken citroen wil gereed moaken.
- Joa, meniere; heel goed.
Het oogenblik daarna kwam Manse zelve, gevolgd door Tieldeken, met den rhum-grog op.
- G' hêt zeker 'n vallijnge betroapt! riep zij verwijtend. Da komt er van, van azuu te peirde te rijen in de kouwe!
- Gee moar hier, Manse, 'k zal gauwe genezen zijn, glimlachte hij.
De grog deed hem goed. Ken verkwikkende warmte stroomde door zijn lichaam en de sigaar smaakte veel beter. Hij strekte zijn voeten uit naar 't open vuur, waar Impikoko en Oe-Oe reeds lagen te snurken. Wat had hij goede menschen om zich heen en wat mocht hij dankbaar zijn in vergelijking met zooveel anderen! Die oude Manse, ze deed wel familiar en bedillerig, maar hoe goed zorgde ze voor hem, met de trouwe gehechtheid van een hond! En Tieldeken, dat lieve ding, die zat daar toch maar eenzaam op de Carvin, zonder iemand van haar leeftijd, zonder eenige afleiding, jaar in jaar uit! Zij klaagde nooit, zij was tevreden en scheen niets anders te verlangen.
Hij dronk van zijn glas, schudde zijn hoofd, voelde verteedering. Die goede menschen leefden door hem, voor hem en van hem. Hij had een soort gewetensplicht tegenover hen; hij had het recht niet iets te doen wat hun vrede kon storen. Zij leefden zoo argeloos in het volste vertrouwen; zij leefden bijna als Impikoko en Oe-Oe die er niets van zouden begrijpen als er eens andere wetten voor
| |
| |
hen moesten gelden, als er eens bevelen moesten komen die hun verbieden zouden wat zij totnogtoe steeds vast en veilig hadden mogen doen. Neen, neen; er moest maar geen verandering in zijn leven komen. Het leven was goed voor hen allen zooals het thans was en zoo moest het ook maar blijven, nog lang, nog heel, heel lang.
- Hawèl! vroeg Manse, de deur openduwend. Voelt g'ou wa beter?
- Veel beter, Manse, 't hè mij deugd gedoan. En weet-e watte: ge moet ulder euk azeu 'n gloazeke gereed moaken.
- O, meniere, wa peist-e! We zoen zat zijn! gilde Manse, met oogen die toch wel flikkerden van verlangen.
- Toetoet, ge moet, 'k wil het! drong hij aan.
- Es 't serieus...? Ala kijk, os ge 't absoluut wilt... En gil-lachend hinkte Manse naar de keuken en maakte nog twee glazen klaar.
- Op u gezondheid, meniere! kwamen Manse en Tieldeken naar hem toe.
Hij klonk met haar aan en zij dronken, lachende. Tieldeken kreeg dadelijk een vuurkleur en verslikte. Zij moest geweldig hoesten.
- Ge'n meug zeu gulzig niet drijnken, knorde Manse.
Maar Manse - zelf viel plotseling geweldig aan het hoesten; en zoo togen zij terug naar de keuken, stuiptrekkend en gebogen, het glas strak-opgehouden in de eene hand, lachend en proestend door elkaar, zich wel wat schamend over haar onbehouden doen in tegenwoordigheid van den meester.
De honden waren er van wakker geworden en kwamen hun kop tegen Raymond's knieën aanstreelen. Oe-Oe keek
| |
| |
heel ernstig, met zijn hangwangen en doorloopen oogen en Impikoko rekte zich in zijn volle lengte uit, eerst op zijn voorpooten, daarna op zijn achterpooten, alsof hij meten wou hoe lang hij was.
- Hoe lang ben je nu, Impikoko... streelde zacht zijn meester. Hij aaide hen beurtelings over den kop en sprak hen aan alsof ze menschen waren:
- Neen, neen, meester zal niet stout zijn. Oe-Oe en Impikoko mogen bij meester blijven... altijd... altijd...
Hij stond op, doofde zijn sigaar uit, wenschte de meiden goe-nacht en ging naar bed.
Zwaar en rustig, zonder droomen, sliep hij in.
|
|