Het recht van de sterkste
(1972)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
2DE avond viel. In de korte pauze, die elke dans in tweeën splitst en gedurende dewelke de speelman, uit voorzorg van betaling, zijn centen ophaalt alvorens verder door te spelen, riep zij Witte Manse bij zich en sprak van huiswaarts te keren. - Gaat ge met ons mee? vroeg Manse, zich tot Reus omkerend. - Ja, maar wacht nog wat, stelde hij voor. Doch Maria weigerde. 't Was reeds acht uur; vóór negen moest zij thuis zijn, of ze kreeg slagen. En door haar aangroeiende, onberedeneerde vrees bevangen, drong ze smekend en schier verwijtend bij Witte Manse aan, om niet alleen te moeten gaan: - Manse, als ge mij alleen laat vertrekken, is 't de laatste keer da 'k met u meega. De speelman had zijn opgehaalde centen uit zijn vieze pet genomen, en bij 't geluid der samenspraken en 't gerinkel van de glazen, de onderbroken schottisch weer aangevangen. - Wij hebben nu betaald, we gaan het rondeke toch uitdansen, riep Reus. En opnieuw greep hij Maria vast, die zich, als onbewust, liet meeslepen. Thans voelde zij zich bijna niet in beweging. Zij draaide rond, met angstig bevangen adem, met een visioen van andere, woest om haar heen draaiende en in een wolk tabaksrook gehulde koppels, vóór haar half gesloten ogen Zij hoorde bijna 't gekerm van de harmonika niet meer, wier tonen zich in een ver en fijn gepiep schenen te versmelten; zij had enkel, in haar bedwelming, het gevoel van een overweldigende macht die haar ondanks haar wil, medesleepte en verkrachtte. | |
[pagina 12]
| |
Tot tweemaal toe stiet zij, waggelend, een oudje, dat met drie anderen aan een tafeltje zat kaart te spelen, in de rug en ten slotte moest zij het vóór 't einde van de dans nogmaals opgeven, verlamd, ontzenuwd en versmachtend zuchtend: - Laat mij los, Reus, laat mij buiten... Ik kan niet meer.
Buiten in de frisse avondlucht, kwam zij dadelijk tot het bewustzijn terug. Reus, Witte Manse en Slimke Snoeck hadden haar gevolgd en thans weigerde zij hardnekkig nog weer binnen te gaan. Zij was reeds op weg, zij zou alleen naar huis terugkeren en Witte Manse mocht er vast op rekenen: nooit meer zou zij nog ergens met haar medegaan. Alsdan, ziende dat het ernst was, liep Witte Manse haar na en Reus en Slim volgden de beide meisjes op. De OretGa naar voetnoot*, het kroegje dat zij verlaten hadden, stond aan het ene uiteinde van 't dorp, zij bevonden zich schier dadelijk in 't open veld. De landweg lag kronkelend en zandig, rechts en links omlijst door groene korenvelden, die hun volle wasdom bereikt hadden en wier hoge, wiegende aren zich reeds duisterend op 't brandend westen, aftekenden. - We hadden beter de steenweg genomen, zei Maria, als bang voor de eenzaamheid van het veld en met moeite door het zand sloffend. Maar luid vaarde de misnoegde Witte Manse daartegen uit: - Merci, de steenweg! Om een half uur omweg te maken. De beide jonkmans, koutend en schertsend, stapten nevens de meisjes, Reus aan de zijde van Maria, Slim | |
[pagina 13]
| |
naast Witte Manse. Hadden de anderen gewild, Maria zou het op een lopen gezet hebben. - Es dàt een gaan! Es dàt een gaan! herhaalde Witte Manse onophoudend. Zij hijgde, zij zweette, meer nog dan Maria; zij kon, kleiner van gestalte, haar vriendin schier niet volgen. En eensklaps maakte zij zich boos: - Neen, ik, verdomme! 'k 'n Wil alzo nie lopen; 'k 'n wil in schuim en zweet niet thuiskomen! riep ze bijna schreiend. En koppig bleef ze staan. De beide mannen gaven haar gelijk, zeiden dat het gekheid was, zich zo te haasten. - Ge peinst toch zeker niet dat men u zal komen stelen, als wij bij u zijn! schertste Rens. Doch Maria, meer en meer ontsteld, keerde zich smekend tot haar gezellin om: - Allez, kom Manse, kom, smeekte ze verzoenend, wij zullen trager stappen. Maar nauwelijks waren zij weer aan de gang of zij werd onwillekeurig, door haar angstige gejaagdheid, voortgedreven. Eensklaps nam Witte Manse het kluchtig op. - Ha! ge denkt misschien dat ik niet lopen kan! riep ze. Kijk! En als een schicht was ze vooruit, lachend door Slimke Snoeck gevolgd. Maria wrong haar handen samen. - Maar wacht toch! Wacht toch! riep ze nu tevergeefs, terwijl zij ook een beweging maakte om te rennen. Plotseling greep Reus haar in de lenden vast en hield haar tegen. - Maria, laat ze maar gaan, sprak hij, wij zullen ze wel achterhalen. En terzelfdertijd, terwijl zij, huiverend, een hevige poging deed om los te komen, sloeg hij haar ook zijn andere arm om het middel, hield haar gans stil, drukte haar woest een kus op de mond, met doffe stem herhalend: - Laat ze maar gaan, zeg ik u; laat ze maar gaan. | |
[pagina 14]
| |
Zij had een gil geslaakt, verwarde kreten: - Manse! Theofiel! Reus, laat mij los! Laat mij los! ontsnapten uit haar keel, terwijl ze nu met krachtsinspanning worstelde en met geweld poogde te vluchten. Hij hield haar sterker tegen, hij plaatste zijn voet dwars vóór de hare, hij versmachtte haar met ruwe zoenen, voortdurend, met hese stem, herhalend: - Maar laat ze gaan, nondedzju! Laat ze gaan! Laat ze gaan, zeg ik u! Laat ze gaan! En plots, gelijk een dier, wierp hij haar omver in 't koren. Zij had een vreselijke gil geslaakt, zij riep: - Moord! Moord! Moord! driemaal achtereen, maar de laatste verging in een geluid van worging en versmachting; hij was boven op haar gevallen, hij had een greep aarde genomen en stopte haar die in de mond, in de ogen, over geheel het aangezicht, om haar het roepen te beletten. Toen kon ze zich niet meer verdedigen, zij stikte en spuwde, zij viel in zwijm, 't werd nacht om haar heen, de afschuwelijke nacht van 't graf, waarin ze zich halfdood, doch met het vlijmend bewustzijn nog te leven en afgrijselijk te lijden, voelde verkrachten en begraven... Hij liet haar eindelijk los, hij poogde haar weder te doen opstaan; hij sprak herhaaldelijk, vlug en stil: - Kom, 't is niets, 't is gedaan, laat ons nu voortgaan. Doch zij, versmachtend, hijgend, stervend, viel weer ten gronde. - Och Here toch! Och Here toch! Och Here toch! zuchtte zij onophoudend. Verschrikt boog hij over haar neer. - Toe Maria, kom, kom, sta op, herhaalde hij dringender. En ziende dat Witte Manse en Slim zich omgekeerd hadden en, na een ogenblik aarzelen, in de schemering naar hen terugkwamen: | |
[pagina 15]
| |
- Toe, Maria, haast u, d'anderen zijn daar weer, smeekte hij schier. Zij stond niet op, zij kronkelde zich, als in een paroxysme van foltering, zij zonk nog dieper, op de knieën, met het hoofd in 't zand ineen, steeds machtelozer, steeds wanhopiger herhalend: - Och Here toch! Och Here toch! Och Here toch! Slim en Witte Manse waren tot bij hen genaderd. Stom, eerst niet begrijpend, zagen zij in het halfduister toe. - Wat es er gebeurd? Wa scheelt er, Maria? vroeg Witte Manse, over haar vriendin nederbuigend. Maar eensklaps werd zij purperrood, richtte zich op, wendde zich om tot Reus en spuwde hem, met vlammende ogen, en door de brutaliteit van zijn aanslag met Maria solidair geworden, deze belediging in 't aangezicht: - O gij sloeber! Gij smeerlap! Gij beest! 'k Zal 't vertellen aan al wie ik hoor of zie! Hij had een korte, boze lach; hij riep, uitdagend: - Ge zoudt het zeker liever zelf gehad hebben! Maar hij liet dadelijk de schertstoon varen, om Maria, dringender, te smeken: - Allez, toe Maria, sta op, sta op. Is dat nu 't schreien waard? Zij scheen hem niet te horen, zij bleef in het zand liggen, snikkend, zuchtend, onophoudelijk, als zieltogend, dezelfde akelige klacht herhalend: - Och Here toch! Och Here toch! Och Here toch! En dit schouwspel ontstelde Witte Manse nog dieper, zij riep, met steeds toenemende woede: - Gij smeerlap! Gij sloeber! Men moest u voor geheel uw leven in 't kot steken! terwijl Slimke Snoeck, eerst als verslagen, maar eindelijk tegen zijn eigen bedeesdheid gerevolteerd, nu ook, met vuurrode wangen herhaalde: | |
[pagina 16]
| |
- Ja maar Reus, alzo niet, zildeGa naar voetnoot*, alzo niet, alzo niet! Doch Reus, thans werkelijk bang over Maria neergebogen, antwoordde zelfs niet meer, en Slimke Snoeck, schielijk door een zonderling gevoel gezweept, naderde hijgend en ontsteld tot Witte Manse. Hij greep haar bij de arm, trok haar, eerst zacht, terwijl ze zeer verwonderd vroeg: - Hawèl wat is er? wat terzijde, omsloot haar eensklaps woest in zijn beide armen. - Maar wat doet ge? Laat mij gerust, gij domme loeterGa naar voetnoot**! schreeuwde Witte Manse, hem hevig wegstotend. Doch driftig kwam hij weer. - Manske, laat mij het nu ook eens doen, laat mij het nu ook eens doen, zuchtte hij haar in de nek. En, juist als Reus, sprong hij op haar. Zij riep om hulp, zo luid, zo scherp, dat hij, verschrikt, haar losliet, terwijl Reus vloekend toegesneld kwam. - Nondemilledzju! Wilt ge ophouden! Wilt ge zwijgen! Help mij, nondedzju, om Maria te doen opstaan voordat er hier volk komt! schreeuwde hij schier wenend. Slimke, woedend, had een beweging van opstand. - Waarom zou ik zowel niet mogen als een ander! riep hij hatend, met een vlijmend gevoel van tegenover hem gepleegd onrecht. En met een verwijtend gebaar tot Witte Manse voegde hij erbij: - 'k Zou immers niet de eerste zijn, met wie zij te doen heeft. - 't Es gelijk! antwoordde Witte Manse, rood van | |
[pagina 17]
| |
toorn. - 't Es genoeg dat ik niet wil. En zij keerde terug tot haar vriendin, haar met tranen in de ogen smekend, dat ze toch zou willen opstaan. Toen stond Maria eindelijk overeind; schreiend, bezoedeld, afschuwelijk, onkennelijk. Witte Manse, ontroerd, veegde haar met haar zakdoek de aarde uit het aangezicht en klopte 't zand van haar kleren. - Kom, riep zij verontwaardigd, 't zijn alle twee sloebers, smeerlappen. Zij nam Maria bij de hand, zij verdwenen samen, langs de sombere rand van de korenvelden, in de schemering. Stom, zonder nog verdere lust om ze te achtervolgen, zagen de beide mannen ze in de duisternis verdwijnen. |
|