'n Leeuw van Vlaanderen
(1900)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekendXXIV.De liefde voor zijn evenmensch, de liefde voor de beesten, de liefde der Natuur, alles was zachtheid en liefde in zijn kalm-gelukkig leven. De boeren hielp hij met zijn goeden raad, gegrond op ernstige wetenschappelijke studie en eigen ondervinding, van lieverlede door zijn voorbeeld zegepralend over de ingekankerde routine, die de schatten van vruchtbaarheid der aarde slechts gedeeltelijk wist ten nutte te maken; aan havelooze landloopers en dakloozen bezorgde hij tijdelijk voedsel en nachtrust; voor kleine kinderen van arme menschen, die anders bestemd waren om tegen een hongerloon als koewachter of nog minder op een boerderij verhuurd te worden, betaalde hij het kost- en schoolgeld, dat hun ten minste een begin van opvoeding en onderricht zou geven. Achter in zijn tuin, langs den oever der rivier, had hij een stuk weiland gehuurd, waarin hij, tot hun dood, en niettegenstaande den spot waarop zijn onderneming in 't begin onthaald werd, oude, verminkte, afgebeulde, voor enkele franken gekochte paarden, in vrijheid liet loopen en grazen. Niet ver vandaan had hij een soort asyl voor oude honden ingericht, waarin de ellendige beesten, alvorens zij stierven, eindelijk de rust en 't voedsel kregen, die | |
[pagina 213]
| |
zij nooit hadden gekregen om te werken. Aldoor, onverpoosd breidde hij om zich heen den kring van zijn liefde, zijn goedheid uit, in de zachte bezorgdheid daardoor zijn eigen deel van genoegen, van welstand, van luxe zelfs, en, met één woord, van menschelijk geluk, volgens zijn geweten verdiend te hebben, en nog elken dag meer en meer te verdienen. Hij leefde als een zeer gelukkige, vreedzame prins op een eenzaam eiland midden in den wijden oceaan. De drukke wereld die hem omringde en waarvan hij zich teruggetrokken had, scheen zich ook van hem te hebben verwijderd, heel heel verre achter een lage en bleeke horizontstreep, waar dingen gebeurden die hem niet meer interesseerden, die hij niet meer begreep. Wanneer hij 's avonds in zijn tuin of in de velden wandelde, langs de oevers van de Leie, zag hij, wijd over weilanden, bosschen en landouwen, die verre streep bleek glanzen, in het reusachtig, vage schijnsel van de groote fabriekstad waar hij haast nooit meer ging. Hij had een afkeer van de stad, en beklaagde of minachtte hen die er gedwongen of vrijwillig leefden. Was er wel iets akeliger en onnatuurlijker op aarde dan die benauwde opeenstapeling van menschelijke wezens in die nare, stoffige, lawaaiige gevangenissen van steen welke men stadshuizen en straten noemt? Hoe was het mogelijk daar te ademen en te leven wanneer er zooveel reine lucht en vrije ruimte op de wereld is? zooveel heerlijk-frisch groen en mooie bloemen? zooveel zacht verkwikkende zonneschijn en zacht-harmonisch vogelengezang in helderblauwen hemel? En hij dacht aan de woorden waarmee de jeugdige estheet Jehan de Royon destijds zijn geestdrift over Brussel neersloeg, woorden die hij toen bespottelijk overdre- | |
[pagina 214]
| |
ven vond, vooral omdat zij hem niet schenen voort te komen uit een gevoel van ware overtuiging, maar die hij nu haast zelf had willen onderschrijven: ‘Mijn walg voor al die leelijke groote steden is zóó overweldigend, dat ik zou willen zien verbieden dat twee huizen naast elkander komen te staan op aarde!’ En toch, dat verre gele licht der winteravonden, ginds aan den horizon boven de groote stad, trok hem soms, ondanks alles, machtig en troebleerend aan. Soms kwam er weer een pijnlijk-kwellende twijfel in hem op, soms vroeg hij zich af of hij zich niet vergist had in zijn levensopvatting, of hij wel degelijk de ware wegen van zijn lotsbestemming volgde. Waar was toch eindelijk de groote waarheid van Geweten en van Plicht te vinden: in de geweldige collectieve krachtinspanning der immense massa's menschen in de groote steden? of in den kalm-hardnekkigen, individueelen strijd van den eenzaam-overtuigde, die in gemeenschap leeft met de Natuur? Want de impulsie, gegeven door hemzelf en door dezen die een tijdlang coIlectief met hem den idealen strijd voor de rechtvaardigheid gevoerd hadden, was niet vruchteloos verloren gegaan. Want na een tijd van verzwakking, van schijndood, van onderworpenheid die aan onverschilligheid grensde, was 't collectief gevoel der maatschappelijk misdeelden en rampzaligen weer aan 't gisten en 't bruisen gegaan, in heftige woelingen der lagere sociale standen. Onrustbarende werkstakingen waren in de groote industrieele centrums uitgebroken, en voor de | |
[pagina 215]
| |
tweede maal, weer met het oog op aanstaande verkiezingen, werd een algemeene samenzwering van alle vijandelijke partijen tegen de bestaande regering ingespannen. Van uit zijn rustig verblijf volgde Robert met onwillekeurige, angstig-toenemende spanning den meer en meer onheilspellend wordenden loop der gebeurtenissen. Het was hem niet mogelijk stoïsch-onverschillig te blijven bij dat geweldig hernemend, hardnekkig gevecht, waarin ook hij destijds zijn beste krachten had te pand gesteld. Hij ontving brieven op brieven, bezoeken op bezoeken, van zijn schoonvader, van zijn vroegere bondgenooten, die hem allen dringend kwamen smeeken weer met hen in het harnas te springen, en nog eens door 't prestige van zijn naam en van zijn waarde het gemeenschappelijk ideaal te helpen steunen. Want dezen keer zou de beslissende slag geleverd worden. De strijd was ingericht zooals 't nog nooit gebeurd was, de halsstarrige, collectieve wil der overwinning gloeide in aller harten, terwijl de vijand, vroeger zoo sterk in zijn eendracht, nu verzwakt was door onderlinge jaloezie en verdeeldheid, vooraf ontmoedigd door 't bewustzijn van een onvermijdelijke nederlaag. Het oogenblik was zóó plechtig en gewichtig dat geen man van hart en van geweten nog het recht had er belangloos op neer te zien, zonder den naam van lafaard te verdienen. Hij vooral, de chef, de ziel en het geweten van zijn volk, hij, de koene Leeuw van Vlaanderen, moest de boeien welke hem verlamden van zich afschudden, en weer aan 't hoofd van de gelederen staan, fier en onwrikbaar in de hoogte reikend 't vaandel van zijn overtuiging en geloof, het | |
[pagina 216]
| |
christelijk-democratisch geloof, dat in hun dierbaar Vlaanderenland geboren was en er weldra zegepralend zoude heerschen. Maar Robert aarzelde, besluiteloos. De gedachte dat hij zijn eenzame wegen van goedheid en menschlievendheid, waarin hij ook zijn eigen levensheil gevonden had, verlaten zou om weer in de verwarring van een onbezonnen strijd met de massa mee te hollen, boezemde hem een onoverwinnnelijken afkeer in. Waarom toch moest nu weer die nare storing in zijn leven komen? Waarom wilden zij hem nu nog eens aan zichzelf doen twijfelen, wijl hij zoo puur en zoo helder de heerlijkheid van zijn levensdoel in de toekomst had gezien?... Hij was nog steeds ten prooi aan die kwellende aarzelingen, toen plotseling, op het onverwachtste moment, de gebeurtenissen in het land een tragische wending namen. Een eenvoudige politie-maatregel te Brussel, waarbij, ter gelegenheid van een werkstakersmeeting, samenscholingen in enkele straten werden verboden, was het vonkje dat eensklaps de woede van 't volk deed ontvlammen. Weigering der menigte om te gehoorzamen, baldadige aanranding der politie-agenten die bloedig werden teruggeslagen, het leger ter hulp geroepen, de foule nog eens gesommeerd uiteen te gaan en nog eens weigerend, en dan 't afschuwelijk gevecht tegen de kogels en de bajonetten, de slachtoffers in hoopen vallend, en desniettegenstaande de volksfurie zóó razend dat de soldaten, evenals de agenten, eindelijk hadden moeten vluchten, ook menigvuldige slachtoffers in de wreedaardig-wraakgierige klauwen der zegepralende oproerlingen achterlatend. Robert en Ghislaine, ten diepste geschokt in hun | |
[pagina 217]
| |
zoo lang rustige, gelukzalige eenzaamheid, hoorden en lazen van ijzingwekkende dingen: Brussel in Staat van beleg, de vreemdelingen vluchtend, de gewapende strikers vechtend achter barricaden, de heffe des volks afzonderlijk plunderend, moordend en brandstichtend. En nu breidde de opstand zich uit over het gansche land, in de enorme, eensklaps alles overweldigende opbruising van alles wat te vreeselijk lang en veel door onverdiende mishandeling en miskenning van zijn rechten had geleden. Bij Robert was de angstvolle ontroering tot het toppunt gestegen. Hij was niet meer in staat nog iets nuttigs uit te voeren, hij liep voordurend doelloos-gejaagd heen en weer, tienmaal daags per rijwiel naar het naast gelegen station vliegend om er de laatste telegrafische berichten over de onlusten te lezen, in het toenemend voorgevoel dat de schrikwekkende ramp, die als een naderende orkaan van verdelging in de lucht hing, ook op zijn nederig geluk zon komen neerstorten. En plotseling, op een somberen, stormigen najaarsavond, woonde hij de lang gevreesde verwezenlijking van al zijn angsten bij. Een reusachtige, roode gloed, in 't noorden aan den horizon, daar waar hij anders elken avond de vaalgele lichtvlakte der groote stad ontwaarde; de groote stad in brand, brandend op twintig, op dertig verschillende punten te gelijk, en in die wreedheid van reusachtige branden, het reusachtige dofbruisen en razen van den opstand, die met het dof-donderend geknal van geweerschoten kwam overgewaaid. Hij vluchtte naar huis om Ghislaine, en sidderend kwamen zij samen aan den oever der rivier staan. | |
[pagina 218]
| |
De verre brand breidde zich uit, zich vaal weerkaatsend in het sombere water met bloedkleurige rookkolken en woest-likkende vlammenstrepen, allen door den fellen noordenwind in dezelfde scheeve richting neergestreken. Heele gedeelten van de stad en van 't omgevend landschap kwamen soms, als in een plotseling naar-voren-springen, zwart-tragisch-hoekig als enorme ruïnes op den rooden achtergrond te voorschijn, en dan was 't of de vlammen zelven, hooger en woester uitbarstend, hun met het razend gedruisch der opstandskreten en het ononderbroken gebulder der salvo's geweerschoten tot in het aangezicht sloegen. - Och Ood! zij naderen! zij naderen! snikte Ghislaine, krampachtig aan Robert vastgekneld. En inderdaad scheen het gedruisch van den opstand naar hen toe te komen, als verdreven uit de stad door 't geweld van het gevecht en de hitte der vlammen, bestormend nu het kalme landschap, in nare verwoesting van groen en van bloemen, van rust en vrede, van al 't eenvoudige en liefelijk gezond-natuurlijke van 't leven. En eensklaps weergalmden de kreten vóór het hek zelf van hun dierbaar huisje, en tusschen 't donkere van boomstammen en heesters ontwaarden zij onduidelijk een zwart-woelende bende met rood-laaiende toortsen, en hoorden zij het rauw gegil van stemmen, die nu dringend om hem, Robert, den Leeuw van Vlaanderen riepen. Hij snelde toe met Ghislaine, die zich huilend aan hem vastklampte, en vóór 't gesloten witte hek zag hij hen woelend in elkaar gedrongen staan, honderden en honderden, de driftige gezichten gloeiend in den rooden laai der toortsen, met aan hun hoofd Chattel als aanvoerder, Chattel die schreeuwde en | |
[pagina 219]
| |
gesticuleerde, met uitpuilende oogen en verwrongen gezicht, geheschen op de schouders van twee reuzenkerels: - Kom hier! U moeten wij hebben! Op leven en dood! Gij aan ons hoofd! de Leeuw van Vlaanderen! En voordat Robert den tijd had te antwoorden en het hek te openen, barstte uit honderden kelen te gelijk het heldenlied dat hem zoo vaak op de meetings ter stad en te lande had toegejuicht: ‘Zij zullen hem niet temmen,
Den fieren Vlaamschen leeuw...’
Chattel sprong van de schouders der twee stoere kerels en gooide zelf het hek wijd open. - Wij willen u! wij eischen u op! hijgde hij, als in bezitneming zijn hand op Robert's schouders leggend. En in zijn wilde passie nam hij niet eens notitie van Ghislaine, die zich hoe langer hoe hartstochtelijker, met schrille kreten aan haar man vastklampte. Gij aan ons hoofd, de Leeuw van Vlaanderen, die veel te lang verzwakt aan boeien heeft gelegen. Het plechtig oogenblik der verlossing is gekomen. Vooruit! vooruit ten strijde, naar den triomf of naar den dood! Alle man is te wapen! Ginds, in de stad, branden tot puin de fabrieken, de monstrueuse roof- en folterholen waar den arbeider 't bloed wordt uitgezogen. Hier, overal in den omtrek, branden de kasteelen, de moord- en slavenholen van den armen landman! Vooruit! vooruit met ons, zonder een oogenblik aarzelen!... Met een bruske schrikbeweging had Robert 't hoofd omgewend in de richting die Chattel aanduidde, en daar zag hij werkelijk, aan de horizontlijn, | |
[pagina 220]
| |
over 't sombere van bosschen en landouwen, de roode gloei, punten van verscheidene andere branden. Een schorre afschuwkreet steeg uit zijn keel, en in den bloedigen laai der toortsen gingen zijn wijd uitgezette oogen zich weer, met een uitdrukking van onuitsprekelijken gruwel, op de wild-joelende en schreeuwende, met oude geweren en knotsen, met vorken en zeisen gewapende bende vestigen. Het waren dezelfde gezichten die destijds naar zijn woorden van hoop in de toekomst waren komen luisteren, dezelfde die hij met woord en daad had pogen voor te lichten op het ideale pad der groote menschelijke rechtvaardigheid in algemeene broederlijke liefde. En nu waren zij plotseling als razende wilde beesten geworden, die enkel nog dachten aan moord en verdelging! Alleen nog dáártoe wilden zij door hem nu worden aangevoerd! Dàt moest nu de realisatie van zijn ideaal van zachtheid en van liefde zijn! Dàt waren nu de vruchten van zijn vroegere leer!... En 't was of plotseling de sluier zijner laatste aarzelingen van voor zijn oogen werd gerukt, en in den wreeden gloed der toortsen van vernieling herkende hij eensklaps weer, en helderder dan ooit, zijn heerlijk-ideale, een oogenbilk wegweifelende levensbaan. Hij nam Ghislaine bij de hand, en vastberaden met haar op de brieschende muitersbende toetredend, riep hij uit al zijn macht, met oogen glinsterend van beslisten moed in zijn doodsbleek gelaat: - Neen, ik zal uw aanvoerder tot de verdelging niet zijn! Ik durf mijn leven toonen in den gloed uwer brandfakkels, zooals ik het toonen durf in 't helder zonnelicht. Mijn leven nu is waardig en moreel-gezond, mijn leven is een nederig voorbeeld. Doodt mij als ge durft, maar 'k zal met u niet mee- | |
[pagina 221]
| |
gaan! Vermoordt en verbrandt, verspreidt overal rampen en ellende; gij zelven zult er, op het uur der ruwe weerwraak, het meest door lijden! Ik blijf hier bij mijn werk van goedheid en liefdadigheid, dat lang niet de volmaaktheid is, maar dat ten minste doelmatig zooveel mogelijk onrechtvaardigheid en smarten om mij heen herstelt en lenigt. Ik ben geen chef meer en wil het nooit meer worden. Ik ben niets anders dan een individu die sterk zijn geweten voelt! - Gij zijt een verrader of een anarchist! jouwde woest een stem. - Een egoïst! een lafaard! een vetlever! Ga naar voetnoot1 schreeuwden twintig andere te gelijk. - 't Is voor 't vaderland! voor 't vaderland! Voelt ge dan niets meer voor uw vaderland? krijschte Chattel. - Hier is mijn vaderland! antwoordde Robert vastberaden. Hier, het kleine plekje gronds, het kleine, intieme kringetje waar ik mijn leven heb gevestigd, waar ik getracht heb eerlijk en rechtschapen volgens mijn geweten en mijn hart te leven. 't Is de geboortegrond! het heilig plekje van geboortegrond, voor ieder mensch die 't voelen kan het eenig groot, en waar, en nobel Vaderland! Woest flakkerden de rood-stoomende toortsen, in 't dreigend gezwaai der krampachtig gesloten vuisten; woest gilden de verwoede stemmen razende verwenschingen, kreten van vernieling en van dood. Robert gaf geen antwoord meer. Kalm onder het geschreeuw, de armen op zijn borst gekruist en de lippen stoïsch op elkaar gesloten, keek hij de wilde bende aan met oogen van oneindige droefheid, | |
[pagina 222]
| |
vooraf onderworpen aan wat het noodlot onvermijdelijk voor hem had weggelegd. Chattel kwam op hem afgevlogen, hijgend, zweetend, sidderend van woede, 't verwrongen aangezicht vuurrood in 't bloedig laaien van de toortsen. Hij hoefde maar één woord te zeggen, en die dom-opgezweepte menigte, die Robert zoo vaak in vergoding had toegejuicht, sprong op hem los en verbrijzelde hem, hèm, zijn vrouw, zijn kind, zijn lieve oude beesten, zijn lief en zonnig huisje, zijn gansche kalm en waardig leven van verdiend geluk. Maar Chattel deed het niet, het doodsbevel kwam niet over zijn lippen. Er flitste plotseling een overweldigende vizie van eigen ambitie voor hem op: hijzelf de chef nu in plaats van Robert; hij nu de Leeuw van Vlaanderen, hij zetelend in de Kamer tot minister opgevoerd!... Hij keerde zich om en met een strak gebaar van heerscher strekte hij naar den rood-vlammenden horizon zijn rechterarm uit. - Vooruit, kerels! schreeuwde hij met bulderende stem. Geen langer tijd verloren bij de lafaards! Vooruit daar waar gestreden en gezegevierd wordt! Een kolossaal gejuich steeg op en met een enkelen ruk tilden de twee reuzenkerels Chattel weer boven op hun schouders, terwijl de gansche horde, zich omkeerend, met zwaaiende fakkels en bloedig-glinsterende wapens als een orkaan van menschenwoede in den somberen nacht verdween. Toen liet Robert als lam de armen zinken en zijn te lang overspannen zenuwen ontlastten zich eensklaps in geweldige snikken. De laatste band van wat hem nog aan het verleden hechtte was nu eensklaps ruw en voor altijd verbroken; het was een groot deel | |
[pagina 223]
| |
van zijn eigen leven en zijn mooiste illuzies welke nu in dien blinden optocht naar dood en vernieling mede stormden. De zacht-bevende streeling van een hand riep hem tot de werkelijkheid terug. Hij keerde zich om en zag Ghislaine, die stil-weenend haar hoofd tegen zijn borst kwam leggen. Hij kuste haar en streelde haar het hoofd met beide zijne handen, hartstochtelijk en zonder eind, in angstige smart-teederheid zonder woorden, als had hij niet gehoopt haar nog terug te zien. -- O, liefste, liefste, liefste, zuchtte zij haast onhoorbaar. En lang, lang, zalig-pijnlijk-lang bleven zij roerloos omarmd als in bewusteloos verzwijmen. Nog steeds knalden de verre doffe salvo's der geweerschoten, nog stond de rood-stoomende horizon gelijk een zee van laaiend bloed in brand, nog galmde wijds en zijds over het somber veld het aftrekkend orkaangeloei der oproerkreten. Toen opende zij eindelijk weer haar oogen en ontketende zich zacht uit zijn streelende armen. En 't was uit háár mond dat, trouw en triestig, maar toch weer sterker dan haar angst en gruwel, maar toch weer hoopvol in de goede toekomst, het eerste vrome woord van menschlievenden troost en van verlichting kwam: - O, liefste, wat zullen wij nu nog oneindig veel meer goed moeten stichten dan vroeger, om een deel van al het kwade dat vandaag gepleegd werd, te herstellen... |
|