| |
IX.
Behalve voor Robert...
Hij lag te bed, zwak, bleek, triestig, zoowel moreel als lichamelijk ziek. Zijn wonden bleken
erger dan hij eerst had gedacht. Hij kon zich niet bewegen; zijn heele lichaam was als
gebroken, als geraadbraakt. Het zou hem trouwens onmogelijk zijn geweest uit huis te gaan,
al had hij het ook anders gekund of gewild: hij had zijn tamelijk lange haren kort moeten
laten knippen, om de vele wonden van zijn hoofd met witte en gele pleisters te bedekken.
Alfred, die nu en dan een uurtje bij hem kwam doorbrengen, hield hem, op zijn manier, een
soort zedenles voor. Hoe vond Robert nu 't avontuurtje, en had hij nog meer lust om bij de
boeren demagogische, christelijke of meer andere propaganda te gaan maken? Ach! ach! wat
was het een treurig | |
| |
boeltje geweest, en wat moesten hun vijanden nu den spot met hem drijven! Wat kwamen hij
en zijn bondgenoten er verkleind en vernederd vandaan! Wat moest hij weinig nog de
plattelands-bevolking kennen om zich met zulk een gemeene, opgeraapte bende in de
gefanatiseerde dorpen te wagen! Zou hij nu ten minste zijn akelige misgreep erkennen? Zou
hij nu eindelijk begrepen hebben dat de boer, de vlaamsche boer een schepsel is waarmee niet
valt te redeneeren; en dat de pastoor en de kasteelheer machten zijn waartegen men zich 't
hoofd verbrijzelt, als men ze openlijk aandurft?
Robert, den blik in 't vage, antwoordde niets of weinig op die pessimistische
vermaningen van zijn ouderen broeder. Hij voelde alles zoo heel anders, zoo veel
dieper dan hij. Hij zag de dingen van een zoo veel hooger, zuiverder standpunt. En
hij hield daarom niet minder van Alfred dan eertijds, hij voelde nog wel steeds de
goedheid en grootmoedigheid van zijn hart onder het gewild-profane en
onbarmhartige zijner redeneering; hij begreep alleen maar met droevige spijt dat
zich nu als een afgrond tusschen hen zou openen, dat hun wegen nu voortaan meer
en meer zouden uiteenloopen, dat hij iets in de wereld worden zou, dat lijnrecht zou
komen te staan tegenover wat zijn broeder zelf was.
Want hij dacht er in 't geheel niet aan den strijd nu op te geven!... Want hij geloofde
in 't geheel niet dat zijn volk barbaarsch en slecht van aard was, omdat enkelen,
door hun dwingelanden opgestookt, hem en zijn bondgenooten aangerand en
mishandeld hadden. In 't eerste oogenblik misschien, toen hij onder de vernedering
geknakt en door lichamelijke | |
| |
pijn gefolterd was, had bij zoo kunnen denken; maar dadelijk was zijn moed weer
bijgekomen, en nu, in de lange, stille uren van gedwongen rust en overpeinzing, vormde zich
sterk en langzaam in zijn geest een plan van grooten moed en stoutheid, een plan, waarvan hij
aan Alfred noch ook aan iemand iets mededeelde, maar dat hij nu reeds vast besloten had ten
uitvoer te brengen, alleen, hij heel alleen, zoo gauw hij weer op de been zou zijn.
Desgenêts, vernemend dat hij nog maar steeds zijn kamer niet verliet, kwam hem opzoeken.
Om midden in zijn kiezers te zijn, en dus beter zijn eigen candidatuur te bewerken, had hij
zich reeds voor den heelen zomer op zijn prachtig kasteel van Onderdaele, vier uur vandaan,
gevestigd; en dadelijk was hij bij Robert komen aanloopen, angstig verlangend naar nieuws
van hem, angstig vooral om te weten of de jonge man na 't akelig gebeurde nu den strijd niet
op zou geven.
Robert, die bij het raam in een fauteuil, voor 't eerst sinds het gevecht van Baevel, zijn
hoofdartikel voor Christelijk Vlaanderen aan 't schrijven was, herkende hem
haast niet toen hij binnenkwam. Zijn gezicht, dat kleiner dan naar gewoonte leek en sterk
gerimpeld was, had een heel andere uitdrukking dan vroeger.
Desgenêts, die zijn verwondering merkte, vertelde hem dat hij zijn half uitgerukten
baard had moeten kort laten knippen, en op zijn beurt getroffen door de sterke
verandering in Robert's uiterlijk, vroeg hij hem met een gelegenheidsgezicht hoe of
hij het ook maakte
- Nog steeds 'n beetje ingepleisterd, zooals ge | |
| |
ziet, glimlachte Robert, naar zijn hoofd wijzend. En Chattel?
Desgenêts moest even lachen. ‘Chattel’ sprak hij, ‘is nog ongelukkiger dan wij.
Gekwetst aan de bovenlip, heeft hij zijn snorretje, waarop hij zoo gesteld was,
moeten laten afscheren. Wij zijn zoo allen min of meer geplukhaard.’
Robert lachte ook even, maar dadelijk werden zij beiden weer ernstig. Vermijdend
de nare herinnering nog verder aan te roeren, had Desgenêts op verzoek van
Robert een fauteuil genomen, en met aarzeling begon hij over de toekomstige
gedragslijn van 't Verbond te spreken. ‘Wat zullen we nu doen? Wat is uw
meening?’ vroeg hij.
Een lichte kleur kwam over Robert's bleeke wangen, en plotseling bracht hij zijn
geheim uit, vertelde hij zijn stoutmoedig, in eenzame bespiegeling gerijpte plan:
- Ik zal de propaganda voortzetten! Ik alleen, ik heel alleen!
- Alleen voor u? liet Desgenêts zich onwillekeurig, als een angstkreet ontvallen.
- Voor ons allen, natuurlijk, voor 't idee, antwoordde ernstig Robert.
Desgenêts, verademend, zette groote oogen op. Hij scheen niet goed te begrijpen.
- Maar hoe en waarom dan alleen? vroeg hij. Gij zult u toch niet heel alleen gaan
wagen, daar waar wij haast in sterke massa omgekomen zijn?
- Juist zoo, antwoordde Robert kalm-beslist; en ik ben wel innig overtuigd dat het
veel beter zal gaan. Alleen, volkomen alleen en zonder 't minste wapen zal ik tot hen
spreken, en ik vertrouw dat | |
| |
ze naar mij zullen luisteren zonder mij kwaad te doen.
Er was een oogenblik stilzwijgen gedurende 't welk de beide mannen elkaar diep en strak in
de oogen aankeken. Beneden in de straat, onder de ramen, hoorde men de paarden van
Desgenêts' rijtuig met hun hoeven op de straatkeien stampen.
- Maar wat zult ge hun dan zeggen? vroeg eindelijk Desgenêts.
- O, veel, van alles! Alles wat ik in de oprechtheid van mijn ziel tot hun goed acht.
Onthutst schudde Desgenêts het hoofd. Dat vermetele plan, zoo kort na het akelig
avontuur, kon hij begrijpen noch goedkeuren. Maar in de heldere oogen van den
jongen man schitterde nu zulk een vlam van geestdrift, en in zijn op elkaar gesloten
lippen lag verborgen zulk een ferme en besliste wilskracht, dat ook in Desgenêts,
ondanks zijn schrik van vroeger, geestdrift en geloof weer opvlamden.
- Wie weet!... misschien hebt ge gelijk! riep hij.
- 'k Geloof het vast, en 'k doe het toch in elk geval, was Robert's vastberaden
antwoord.
Desgenêts was opgestaan. Hij drukte opgewonden Robert's beide handen in de
zijne, en schudde ze herhaaldelijk, in kinderlijk enthousiasme.
- Ik dank u; ik dank u voor uw grooten moed in name van ons allen. Indien wij de
zegepraal behalen is het aan u, aan u alleen dat alle dank en eer verschuldigd
zullen zijn.
Nauwelijks was hij vertrokken of Alfred kwam in de kamer gehold, nog
opgewondener, leek het, dan Desgenêts zelf. Hij lachte, wreef zich in de handen,
knipoogde grappig naar zijn broeder, liet zich ein- | |
| |
delijk neer in een fauteuil met een comisch-ernstigen kreet, dien Robert met reëele,
ernstige verbazing aanhoorde:
- Ho! ho! nu begin ik eindelijk iets van die fameuze christelijke-democratische
beweging te begrijpen! Z' is mooi, hoor, z' is prachtig. Tous mes compliments, mon
cher!
Gapend staarde Robert zijn broeder aan. ‘Wat is er? wat scheelt je? waarom ben jij
zoo opgewonden?’ vroeg hij na een oogenblik.
- Superbe, mon cher! superbe! galmde de andere nog geestdriftiger. Wat 'n oogen!
O, nee maar, wat 'n oogen, kerel! En haren! en 'n taille! ça, tiens!... En hij zond met
de vingers een kus in de lucht.
- Ja maar, enfin, wat is er! of wordt je soms gek! riep Robert, die kregel werd.
- Kom, hou jij je zelf niet of je gek was. Jij weet toch wel wie daar beneden in het
rijtuig zat te wachten. Jij hebt toch wel eventjes door 't raam gekeken!
- Ik geef je mijn woord van eer dat ik niet begrijp wat je zeggen wilt, sprak Robert die
een lichte kleur naar zijn wangen voelde stijgen.
- Zoo, jij wil me doen gelooven dat je niet wist dat mademoiselle Desgenêts daar
beneden in het rijtuig wachtte, en dat z' elk oogenblik naar je vensterramen opkeek?
- Ik verzeker 't je; haar vader heeft er mij geen woord van gezegd, antwoordde
Robert die zich eensklaps vuurrood voelde worden.
- Eh bien, mon cher, het spijt mij voor jou, antwoordde Alfred, achterover in den
fauteuil zinkend. Hij staarde naar de zoldering met vreemde oogen, nam een sigaar
uit zijn koker, vroeg even, zich her- | |
| |
innerend dat Robert ziek was: ‘Kan 't je niet schelen? ...’ En weer
achterovergeleund, met zware, genoeglijke halen:
- Ach! ach! voer hij met een soort comische melancholie voort, jij hebt per slot van
rekening toch wel gelijk,... ze zijn mooi en aardig, soms, die vrouwtjes uit de chique
wereld. Ze zijn meer waard, ondanks al het vervelende dat er ook aan verbonden is,
werkelijk meer waard dan de...
- Schei uit! viel Robert hem verontwaardigd in de rede. Hij kon zijn broeder niet
uitstaan, wanneer deze, in zijn sceptisch Don-Juanisme, zijn louter-materialistische
beschouwing over de vrouwen in 't algemeen uitbracht. Zijn wangen gloeiden nu,
zijn oogen schitterden, hij voelde plotseling als in een goddelijke streeling, dat hij
Ghislaine liefhad, omdat ze daar geweest was, omdat zij ook, - hij voelde 't
instinctmatig, het geheim verlangen had gehad hem weer te zien. O! wat zou het
hem ontroerd hebben, had hij 't geweten dat ze daar was! Wat zou hij al niet gedaan
hebben om haar toch even te zien, om met haar al was 't ook maar een glimlach en
een groet te mogen wisselen.
Plotseling stond hij op, moreel versterkt, genezen, ongeduldig over die lichamelijke
zwakheid, die hem nu al meer dan een week werkeloos op zijn kamer hield. Hij ging
in den spiegel zijn bleek gezicht en zijn kort-geschoren haar vol met witte pleisters
bekijken. Zou hij z' er nog niet af kunnen nemen, deze ten minste die hem
defigureerden? Hij besloot dadelijk den dokter te ontbieden. Hij wilde niet langer in
zijn kamer opgesloten blijven. Hij wilde weer met vernieuwde en versterkte kracht en
moed ten strijde, hij, hij alleen tegen allen, gedragen door zijn geest- | |
| |
drift en zijn liefde, verlicht door 't stralend beeld van haar die hij beminde, als door
het hoogste en nobelste symbool van zijn toekomstige triomf... |
|