| |
| |
| |
II.
't Was in de danszaal van De Arend, een herberg, aan het uiteinde van 't dorp. De drie
vlieringraampjes, half dichtgestopt met stroo, daar waar ruiten ontbraken, lieten nog slechts
met moeite iets van 't schemerig daglicht door, maar aan de balken van het spitse pannendak
had men lange zinkdraden gehecht, waaraan drie aangestoken lampen hingen, welker
stoomende pitten het tamelijk ruime vak in een grauw-rossig, nevelachtig schijnsel hulden.
De zaal was reeds met een drukke menigte bezet toen Robert er binnenkwam, maar de
meeting was nog niet begonnen. Er heerschte slechts een verward geraas van uitroepingen en
gesprekken, van glazengerinkel en voetengeschuif, storend opstijgend, met den scherpen
tabaksdamp uit de pijpen en de vieze walmen van den op den grond gespatten drank. En in de
halve duisternis en het lawaai onderscheidde Robert eerst niets dan één chaotische beweging
van donkere gestalten en hoofden, toen hij zich eensklaps op den schouder voelde kloppen,
en, 't hoofd omwendend, een jonge man, lang van gestalte, met bruinen baard en lorgnet,
glimlachend en met uitgereikte hand vóór zich zag staan.
Even verwonderd aarzelend keek Robert hem aan. En eerst nadat de vreemdeling verbaasd
had uitgeroepen: ‘Wat, ben ik dan zoo veranderd, dat ge mij niet meer kent!’ herkende hij
Chattel, en drukte hem de hand, lachend, met van verrassing kleurende wangen antwoordend:
| |
| |
- Ah! sapristi! Chattel! Neen, waarachtig, nooit had ik u met dien baard en dat lorgnet
herkend!’
En warm schudden zij nogmaals elkanders hand, in een oprechte vreugd van
vriendschap en elkander wederzien.
Een binnendringende groep duwde hen dadelijk ruw op zij, tegen den rechterwand,
waar zich een lange houten bank bevond, reeds bijna geheel bezet met boeren die
er opgeklommen waren.
- Kom hier! riep Chattel, insgelijks op de bank springend. Hier vandaan zullen wij
alles uitmuntend hooren en zien! En zoodra als Robert naast hem stond greep hij
hem jubelend van verrukking bij den arm:
- Ha! wat ben ik blij dat ge gekomen zijt! Ik dank u, hoor, van ganscher harte!
En hij wou doorgaan met praten, de stem verheffend in zijn opgewondenheid in het
toenemend lawaai, toen achteraan in de zaal een belletje klingelde, en een forsche
stem om stilte vroeg, terwijl een man, vlak onder een der lampen, eensklaps boven
op een tafel sprong.
Een soort van deining woei in dof geraas over de hoofden en als bij tooverslag werd
alles plotseling zeer stil, terwijl aller oogen zich op den als 't ware uit den grond
gerezen onbekende gingen vestigen.
Het was een man van een dertigtal jaren, klein, sterk gebouwd, bleek van gelaat,
met zwarte, rechtopstaande haren en strak starende, ongewoon felglinsterende
zwarte oogen. Men voelde dadelijk in hem den hardnekkigen apostel van het
vaststaand denkbeeld, den onverschrokken strijder, rotsvast zijn sterke
zelfbewustheid en zijn zelfvertrouwen, bekwaam zijn meening en geloof met de
uiterste | |
| |
wilskracht te verdedigen. Haastig, terwijl hij reeds begon te spreken, fluisterde Chattel aan
Robert zijn naam: Kappuijns, de vermaarde Jan Kappuijns, het hoofd der Gentsche
socialisten.
En Robert keek en luisterde, met innige belangstelling.
De stem van den spreker galmde in de stilte, zóó duidelijk, zóó helder, dat zelfs de minste
woorden tot het verste eind der met toehoorders opgepropte zaal werden gehoord. Zonder
haast, in korte, scherpe zinnen, waarin geen overbodig woord gezegd werd, waarin alleen de
feiten werden aangehaald, brutaal doeltreffend in hun sobere welsprekendheid, zoo
verkondigde hij aan zijn ruw auditorium de socialistische leer, de eerste beginselen der leer,
in de groote steden reeds honderden malen door de werklieden gehoord, maar hier nog
volkomen nieuw en van aard om krachtig op de geesten in te werken. Geen deskundige
redeneeringen, geen leer van gedachten of bespiegelingen, alleen sterk ingrijpende
voorbeelden, heftige contrasten genomen uit zijn directe omgeving, voorbeelden en
contrasten, die, met zijn van lieverlede luider opgalmende stem, in de halfduistere ruimte
weerklonken als de opstandskreten zelven van het onderdrukte volk, dat eindelijk, in 't besef
van eeuwenlang, onverdiend geleden smaad, zijn eeuwenlang miskende rechten kwam
eischen.
En toch, zij allen die daar stonden, sidderend onder de woorden van den spreker, uitten geen
weerklank, geen applaus, geen kreet. Maar zij voelden en begrepen. Zij begrepen, duister en
verward nog, en zij leden onder de diepe, onweerlegbare waarheid die zij er in voelden, zijn
heftige gebaren, zijn fonkelende blikken, zijn hardnekkige drift van sectaris | |
| |
geketend aan het vaststaand denkbeeld, dat alles woelde in hun binnenste afgronden van nog
nooit vermoede voelkracht en gewaarwordingen om. 't Was of ze, voor de eerste maal huns
levens, hun innerlijk wezen voelden ontwaken; of ze, voor 't eerst, bij den gloed van een groot
angstwekkend licht, in smartvolle verbijstering, hun eeuwenlange slaafschheid
aanschouwden.
En roerloos naast Chattel op de houten bank tegen den muur geleund, nam Robert met
stijgende emotie en belangstelling het schouwspel in zich op.
Letterlijk waren de ruwe toehoorders door de woorden van den volkstribuun betooverd. De
halzen waren naar hem uitgerekt, de half opene monden ademden den klank in van zijn stem,
de starre oogen stonden als het ware op zijn aangezicht gespijkerd, terwijl een uitdrukking
van diepe, vrome, bijna bang-eerbiedige aandacht over de ruwe, rimpelig-bruingebrande
tronies zweefde. Somtijds, bij een scherp treffend beeld van den spreker, deed een deining,
met een dof geraas van eenstemmig-voelen-en-begrijpen, wild de hoofden en de schouders
heen en weer slaan, als boomentoppen door een windbui in elkaar gezweept; soms steeg één
enkele stem uit het halfduister op, dof-slakend in een korten kreet, het uitbarstend gevoel
eener te sterke, individuëele emotie. En onophoudend drongen nieuwe bezoekers naar binnen,
weldra zoo vreeselijk op elkaar geperst dat de glazen deur tusschen de gelagkamer en de
danszaal niet meer dicht kon, belemmerd door een groep kinkels met pijpen, die heel en al
den doortocht onmogelijk maakten.
En, wat Robert meer en meer trof en impressionneerde, was telkens weer de strakke, haast
benauw- | |
| |
de collectieve kalmte van dat auditorium. 't Was of de vizie van geluk, hun door den spreker
voorgetoverd, hun eerder angst dan vreugd inboezemde. Was het ideaal dan te groot, te hoog
voor hen? Voelden zij de verwezenlijking onmogelijk, onbereikbaar? Of was er nog iets
anders, iets nog onuitgesprokens, waar zij vruchteloos op bleven wachten, waar zij vurig naar
hunkerden en snakten, roerloos-hijgend van emotie? 't Was of er ondanks al het diep-aangrijpende en ware van 's sprekers woorden, toch nog een soort wantrouwig misverstand
tusschen hem en zijn toehoorders bleef bestaan; 't was of er nog een afgrond tusschen hen
bleef gapen, of er nog iets ontbrak, dat hier niet scheen te kunnen uitgesproken worden.
Scherp voelde Robert die leemte van heimelijk misverstand en onvoldaanheid, die drukkend
scheen te zweven over de ellendige, op elkaar geperste kudde, in de benauwde atmosfeer der
akelige zaal; en van lieverlede kwam in hem een groot gevoel van liefde en van medelijden
voor dat rampzalig, lijdend volk, eensklaps zoo machtig aangelokt door een illuzie van nog
nooit gekend geluk, en dat toch niet de ware tolk kon vinden om zijn eigen innigst-ontroerende gevoelens en verlangens uit te drukken.
En aldoor ging de spreker voort en somde hij hun grieven op, en zei hij wat hun rechten
waren, de van ouds miskende, verloochende rechten van de nederigen en de armen. En bij 't
aanhoudend hooren van dat alles wat men hun ontroofd had en nu weder moest veroverd
worden, kwam er iets pijnlijks-woeligs over de benauwde kudde. Een doffe siddering trilde
door de zaal, de deinende beweging van de hoofden werd ontstuimiger, enkele vrouwen, op
den | |
| |
voorgrond, wendden driftig 't hoofd om, met booze vlammenblikken in de donkere oogen. Ja,
ja, dàt ten minste was waarheid wat hij nu zei, die vreemdeling, die stadsman welken zij maar
half vertrouwden, die eischen toch moesten gebillijkt worden: beperking van de arbeidsuren,
hooger loon, voldoende en beter voedsel, behoorlijke huisvesting en kleeding, een spaarpot
voor den ouden dag.
‘Welaan, besloot de spreker, dat alles en veel meer nog, kunt ge nu bekomen, als ge maar
weet goed gebruik te maken van dat geduchte wapen, het algemeen stemrecht, dat wij,
socialisten, na jarenlang lijden en strijden, eindelijk voor u en voor ons allen hebben
veroverd. Want gij zijt niet alleen de Rechtvaardigheid, omdat gij eischt wat u rechtmatig
toekomt, maar gij zijt ook de Macht, wijl gij de meesten in getal zijt. Telt ze maar eens op,
man vóór man, hier in uw omgeving, de armen en de rijken, de verdrukkers en de verdrukten!
Zijt ge geen honderd tegen één? Ach denkt toch eens na, meer dan honderd tegen één, en de
Rechtvaardigheid met u! Hoe is 't mogelijk dat gij nog zucht in slavernij! Zijn er dan geen
mannen meer onder u? Is er dan geen bloed meer in uw aderen? Wordt dan toch wakker uit
uw doodslaap! Hebt den moed te willen wat u toekomt! Strekt uw armen uit en de Wereld
hoort u toe!’
Met die laatste heftige woorden, vergezeld door een heftig gebaar zijner beide
armen, als had hij zelf de aarde met zijn handen willen vastgrijpen, sprong de
spreker van de tafel, en in de zaal was 't dadelijk, na een kort applaus, een dof-gonzend gewoel van dringen naar de deur om weg te gaan.
Te lang hadden zij daar op elkaar gepakt ge- | |
| |
staan; te veel hadden zij daar in korten tijd gehoord voor hun ruw-primitief
begripsvermogen. Een trek van smart en droefheid was op de neerslachtige
gezichten, een uitdrukking van verwilderde emotie staarde strak uit veler oogen.
Want ten langen laatste hadden zij den spreker toch niet goed begrepen, en velen
waren er, die, in den grond huns harten, al die kwellend-ontroerende, ondanks alles
tóch wantrouwen-inboezemende voorspiegelingen van geluk en welstand, liever niet
hadden gehoord.
Het hoofd gebukt, in triestige kudden, zooals zij aangekomen waren, zoo gingen zij
weer heen, met in hun hart het troosteloos-wrang gevoel van nu te weten dat zij
leefden onder den vloek van het onrecht, te zwaar om ooit door hun eigen krachten
omgegooid te worden. Zij voelden zich te gering, te suf, te zwak van hersens, te lang
gedrukt onder den klauw van hun tyrannen. De macht der Onrechtvaardigheid rees
boven hen hoog als een toren, die hen nu nog armzalig leven liet onder zijn
overweldigende schaduw, maar die hen zou verpletteren als mieren, op den dag dat
hij omver zou storten. Neen, neen, zij konden niet, zij durfden niet, nooit zou de
voorspelling van den spreker zich voor hen verwezenlijken. Zij waren voor eeuwig
gedoemd de slaven van den grond te blijven, zooals hun voorouders en ouders dat
waren geweest, zooals hun kinderen dat zouden worden. Zij waren de Boeren, de
domme, onwetende Boeren, armzalig gevoed, levend in krochten op het vochtig
land, dag aan dag sjouwend en zich afbeulend voor degenen die hun meesters
waren en die zonder iets te doen in genot en weelde leefden: de Geestelijken en de
Heeren; de Kerken en Kasteelen!
| |
| |
Steeds onbewegelijk op de bank tegen den muur geleund, het hart benauwd van
triestige emotie, zag Robert hun somberen, ononderbroken stroom naar buiten
vloeien. Zij liepen op elkaar gepakt als hoopen slachtvee, het lichaam scheef
vooroverhellend, als aangetrokken tot dien grond waarop zij al hun krachten
moesten uitputten, alvorens er voor goed in te verdwijnen. Zij waren arm, zij waren
vuil en leelijk, zij leken op de beesten waarmee zij leefden en waarnaar zij roken; zij
waren de paria's van 't leven, de menschdieren der aarde. En in Robert kwam een
gevoel van walging en van schaamte, een afkeer van het menschzijn, wijl hij dacht
door welke diepe onrechtvaardigheid de eene mensch den andere zóó ellendig
onder de verdrukking houdt. Het was de groote misdaad van den stand waartoe hij
zelf behoorde, het riep om wraak, om bloedige wederwraak en sombere vernieling!...
Hij kon het treurig tafereel niet langer bijwonen; hij voelde plotseling zijn eigen
aandeel schuld in die aanstootelijke misdaad van heel zijn maatschappelijken stand.
Hij stapte van de bank en drong met de menigte mee naar buiten, vergetend dat
Chattel naast hem stond, gekweld door wroeging en door medelijden, tot in de ziel
vernederd door dat akelig schouwspel der vernedering van zijn eigen volk en ras.
|
|