Star en stijf, als in verwildering, keken zijn koude, grijze oogen haar aan.
‘Nien ik,’ antwoordde hij heesch. ‘'K hè espres gewacht tot da g' alliene woart. 'K moe ou spreken; 'k moe ou nog wa vroagen.’
‘Watte? wa es 't?’ riep ze kortaf, doodsbleek, de lippen bevend, de beide handen aan de leuning van een stoel geklemd, het gansche lichaam als tot zelfverdediging gespannen en gestramd.
‘Of ge nou mee mij wilt treiwen?’ vroeg hij dof.
‘Nien ik! nien ik! nien ik!’ kreet zij schor, in strak-gespannen houding.
Een korte vlam van toorn schoot uit zijn barsche oogen. Hij grijnslachte; maar eensklaps kalm:
‘'t Es goed; betoal mij dan. - 'K goa morgen wig.’
Het knakte haar plotseling neer als onder een slag. Haar weigering, haar stugge opstand waren niets dan een instinctieve opbruising geweest; zij bezat de kalme kracht van een vast beredeneerd besluit niet meer: en alles was nu weer zoo diep verward in haar, onder het onverwachte van zijn komst en van zijn woorden: zij wist niet eens meer wat ze 't meest verlangen of het innigst vreezen moest: zijn blijven of zijn heengaan. Haar gelaatstrekken verwrongen zich en zij begon te schreien; zij antwoordde slap en zuchtend: ‘'t es goed, 'k zal om ou geld goan,’ en als in een droom nam ze 't lampje van de tafel en ging er mee in de kamer waar haar geld was, zonder zelfs te denken dat zij hem in de duisternis van de keuken alleen liet.
Zij dacht er eerst aan toen ze reeds binnen in de