zaten te rooken, onderhield zij er hen over, de stem bevend en de oogen vol tranen:
‘Ivo, en Vaprijs, 'k hope toch da ge mij alle twieë goe zil blijven helpen. Ik 'n hè natuurlijk gien verstand van boeren, en 'k hè road en hulpe neudig. - 'K hope da ge zilt willen doen lijk of 't veur ulder eigen woare.’
Vaprijsken kreeg een traantje van ontroering in zijn oog.
‘Ge meug gerust zijn, bezinne; over mij 'n zilt-e niet te kloagen hèn,’ zei hij met een stem die trilde.
Smul, het hoofd somber gebogen, knikte zonder iets te zeggen. ‘Gij toch euk, Ivo?’ vroeg ze bedeesd, zonder hem haast aan te durven kijken.
Hij klopte de asch van zijn pijp uit op zijn klomp, spuwde van zich af, en antwoordde eindelijk, kortaf en ruw, met harden blik, zooals het zijn gewoonte was:
‘Dat dippendeert, bezinne, van wie da g'hier as boer wilt aanstellen. Ienen boas op 't hof: Vaprijs of ik!’
Zij schrikte hevig van zijn woorden. Hij of Vaprijs? en dan nog wel als boer, als baas! O, wat voelde ze weer hard de akeligheid van haar verlies! Een weeke kleur kwam over haar verlepte wangen; zij stotterde en kon geen antwoord uitbrengen; zij wist niet wat ze zeggen moest. Er was een oogenblik volkomen stilte.
‘Ik of Vaprijs!’ herhaalde hij met vastberaden nadruk om de beurt haar en Vaprijsken met zijn barsche, strakke oogen aankijkend.