| |
| |
| |
XXXI.
Zij wist het nu, hij kon niet meer genezen....
De dokter had het haar moeten zeggen, de pastoor was zijn biecht komen hooren en had hem de laatste sacramenten toegediend en 't eind naderde. - Haar oogen waren uitgeweend en 't laatste greintje hoop was in haar hart verbrijzeld. Dof was het in haar, dof en grauw als de doodsche, grauwe winterlucht die om het boerderijtje hing. Leven of sterven, 't was haast eender, want zijn leven was geen leven meer.
Hij lag te bed, hij kwam er niet meer uit. Hij lag, wasgeel, met langen, zwarten baard en groote, donkere oogen, hijgend met half open mond te staren naar het eenig kleingeruite raampje van het voutekamertje.
Uren en uren, half op zijn rechterzij gekeerd, lag hij te staren door de groenachtig-grijze, in lood gevatte ruitjes, als zag hij dingen daar, gebeurtenissen, die zijn gansche aandacht in beslag namen. Hij zag iets van zijn erf, hij zag de roze muren en de grijze deuren van zijn schuur en stallen.
| |
| |
Hij woonde iets van 't dagelijksch leven en den steeds terugkeerenden arbeid op de hoeve bij, hij zag Vaprijsken door de breede, openstaande wagenpoort dorschvlegelen in de schuur en Smul die af en toe met wagen of met kar op en af den boomgaard reed. En elken middag, tusschen twaalf en een, kwam men hem het lieve veulentje vertoonen, op 't gras, vlak voor het raampje van zijn ziekenkamer.
Dat was het lang verwachte oogenblik van heel den dag. Hij leunde even op zijn elleboog, door Rozeke met kussens in den rug gesteund; hij zag van verre Smul met het beestje uit den stal komen en hij glimlachte om de wilde sprongen die het dadelijk maakte, om 't vlug geflikker der vier witte, huppelende pootjes en om de groote inspanning van Smul, die het bijkans niet in bedwang kon houden. Maar eindelijk, daar was het, daar stond het vóór zijn raampje, snuivend en krabbend met zijne fijne hoefjes, kijkend in de ruitjes met zijn schoone wilde oogen en zijn recht-gespitste ooren, alsof het hem in 't bed zag liggen. En in stille verrukking keek hij naar het lange, fijne hoofd met glinsterendwitte bles over den neus en kort-kroezende, rosachtige manen; en uit de verte in den stal, hoorde hij de merrie jaloersch hinniken. Het veulentje hinnikte tegen, werd ongeduldig, draaide zijn staart naar 't raam, wilde bij de moeder terug. En zoo bewonderde hij het beestje ook van achter: zijn zacht-golvenden rug, zijn rondend kruis, zijn kort-gekrulden staart, zijn krachtige achterbeenen, reeds sterk genoeg om iemand een geduchten slag te geven.
| |
| |
Het huppelde met gekke sprongen eindelijk weg en uitgeput zakte hij weer in zijn kussens neer en 't hoofd zonk op de borst en zwaar vielen de oogen toe. Toen vroeg hij fluisterend naar zijn kinderen en stil bracht Rozeke ze bij zijn sponde en zei aan 't oudste jongetje dat zij heel rustig moesten blijven....
Eens vroeg hij haar, gansch onverwacht, maar kalm en stil, zonder schijnbare emotie, wat ze doen zou als hij eenmaal dood was.
‘O moar, ge 'n zil gij nie stirven! ge zilt gij genezen!’ schreide Rozeke, in plotselingen opstand tegen een noodlot dat ze toch onverbiddelijk wist.
Maar met een zwakken pijn-glimlach schudde hij weekjes het hoofd en vroeg haar nog eens wat ze doen zou als hij dood was.
Zij kon niet antwoorden; zij snikte wanhopig.
‘Beloof mij ien dijngen,’ fluisterde hij; ‘beloof mij da ge mee Smul nie 'n zilt hertreiwen.’
‘O!’ riep zij verontwaardigd, met een soort van walging.
‘Beloof het mij, beloof het mij,’ drong hij met inspanning aan.
‘Dà beloof ik ou zeker! dà zweir ik ou!’ riep ze plechtig, - ‘Hoe komt-e toch aan zulk 'n gedachten?’
Hij bleef een poos stilzwijgend, roerloos en met dichte oogen, als dood.
‘Hij 'n zoe nie goed zijn veur ou.... en veur de kinders,’ zuchtte hij eindelijk. Zijn wenkbrauwen fronsten zich als onder een pijnsteek samen en twee stille, heldere tranen rolden langs twee groe- | |
| |
ven van zijn holle, gele wangen, in zijn zwarten baard....
Heel zacht kwam eindelijk het laatste....
Op een namiddag had hij nog pas even zijn kinderen bij zich gehad: Hilairken, die met kromme beenen door de kamer waggelde en reeds ‘oader, oader’ brabbelen kon; en ook het kleintje, dat met een ‘suiker-tjoeseken’ in den blaasjesmond op Rozeke's arm zat. Hij had gevraagd hoe laat het was en waarom Smul nog niet met 't veuleken bij 't raam gekomen was; en Rozeke, even verwonderd, had hem geantwoord dat het zes ure was en dat Smul, als naar gewoonte, immers tusschen twaalf en één gekomen was; en daarop had hij zachtjes geglimlacht en geknikt dat hij 't zich nu herinnerde; en rustig was hij weer met dichte oogen op zijn rug gaan liggen, toen Rozeke, die even uit de kamer was geweest, om 't kleintje aan het Geluw Meuleken te overhandigen, bij 't weer binnenkomen door de vreemde uitdrukking van zijn gelaat getroffen werd. Zij kwam bij 't bed en in de vage schemering van den grijzen, vroeg-invallenden avond, boog ze zich dicht over hem neer. Zoo bleef ze staan, een heele poos, onbewegelijk, met aandachtig starende oogen. - Hij ademde; zij hoorde hem ademen, heel zacht.... Toen kwam het haar plotseling voor alsof hij niet meer ademde. - In absolute roerloosheid en stilte lag hij daar en in die doodsche stilte spreidden zich wijd van angst haar oogen open. Maar opnieuw hoorde zij eensklaps zacht zijn adem en ook zij verademde diep.
| |
| |
Toen hield het plotseling weer op: de volstrekte, doodsche onbewegelijkheid en stilte.... En nòg dieper over hem gebogen zag zij, in de grijze schemering, iets, dat als een bijna onzichtbare schaduw van boven naar onder over zijn onbewegelijk gezicht neerstreek. - 't Was als een wonderbare, langzaam-zachte ontspanning, als de teere, stille streeling van een onzichtbaren vleugel, iets dat even zweefde en verdween, langzaam, langzaam naar beneden glijdend, tot het eindelijk, als vervlogen, in de effen-grijze wazigheid was opgelost. Het was voorbij, verdwenen.... en eensklaps zag zij op zijn strak gelaat de onbekende uitdrukking van een geheel nieuw wezen, een wezen van onuitsprekelijke rust en kalmte, de hooge, gelouterde, heilig-sereene kalmte van het niet-meer-zijn.... Hij was dood! Zij zag het, zij wist het, zij voelde het... en huilde niet. Roerloos, met droge oogen, keek zij hem halsstarrig aan. Het was niet vreemd voor haar, zij was niet bang, het scheen haar zoo natuurlijk. 't Leek of er niets veranderd was; 't was zeker maar een zinsbedrog; 't gewone leven om haar heen ging rustig voort zijn kalmen gang als 't oogenblik te voren; de grijze schemering hing wazig-zacht in 't kamertje; in de keuken hoorde zij het Geluw Meuleken die stil met iemand sprak en buiten, in de schuur, klonken dof de gekadanseerde slagen van Vaprijskens vlegel op den harden kleivloer.
De deur van 't kamertje ging zachtjes open en een breede, donkere gestalte verscheen op den drempel. Het was haar moeder, die eens naar hem informeeren kwam.
| |
| |
‘Hoe goat 't er mee?’ hoorde Rozeke haar fluisterend vragen, als in een droom.
Strak richtte zij zich op en keek haar moeder starend, als onnoozel aan. Zij wilde spreken, maar kon niet. De schorre woorden bleven hokken in haar toegeschroefde keel. Eindelijk kon ze 't uitbrengen:
‘Hij es deud, moeder! - 'K geleuve... dat hij... deud es!’
‘Deud!’ gilde verwilderd de dikke vrouw. En zij kwam naar 't bed gehold.
‘Deud!’ herhaalde Rozeke machinaal, met gebroken stem.
Meer kon ze niet zeggen. Zij zakte snikkend, met haar handen vóór de oogen, op een stoel en bleef er zitten schreien, eindeloos, eindeloos lang....
In de keuken stoeide 't Geluw Meuleken zacht met Hilairken en Marietje. Traag hossebossend kwam Smuls kar met een vrachtvol voeder van den akker op het erf gereden. In de schuur galmde steeds, eentonig als een treurig klokgetamp, Vaprijskens vlegel, in dof-tragen, gelijkmatigen kadansslag op den harden kleivloer.
Dien zelfden nacht werd Rozeke ziek. Zij leed aan hevige krampen, uren lang lag zij te kruipen en te kermen van de pijn en tegen den ochtend bleek het duidelijk dat het met haar op een miskraam zou uitloopen.
De dokter werd gehaald en moeder bleef voorloopig op de hoeve. Ook Rozeke's oudste broeder
| |
| |
nam er tijdelijk zijn intrek om alles voor de begrafenis te regelen.
Het was nog een geluk voor Rozeke dat zij van al die narigheid niets merken kon; en een geluk was 't ook dat 't derde kind er nu niet komen zou. - Alles werd in stilte volbracht terwijl zij, zwaar ziek, met hooge koorts te bed lag.
De luiken van het huisje waren dicht gesloten, de zwarte rouwvendels stonden tegen den muur, het strooien kruis lag op den drempel en op het erf en in de stallen was geen leven noch bedrijvigheid meer. Alles was stil. Smul reed niet meer met de merrie naar den akker, het veulentje kwam niet meer buiten, Vaprijsken dorschte niet meer in de schuur, het Geluw Meuleken liet haar glinsterende emmers niet meer rinkelen. En iederen morgen en avond luidde op den verren kerktoren een doodspoos....
Den derden ochtend kwam eindelijk boer Lauwe's wagen, bespannen met twee paarden, het erf van 't boerderijtje opgereden en hield geluidloos vóór den drempel van het toe-geblinde woonhuis stil. - Boer Lauwe zelf, als naaste buurman, stelde aan moeder van Dalen de sacramenteele vraag: ‘Bezinne, es 't mee ouën dank dat 't lijk uit den huize goat!’ en toen moeder snikkend ja geknikt had, werd de kist heel zacht, met nauwelijks hoorbaar geschuifel van voeten, door vier mannen naar buiten gebracht. Onder het verkleurde, zwart-fluweelen dekkleed met zilveren franjes teekende zij
| |
| |
haar akelige vormen af. Vader, moeder, La, de broeders, dempten met inspanning hun zuchten en hun tranen. Moeder bleef maar even buiten. Zij schetste een kruisteeken over den doode, tot vaarwel, en keerde stil terug bij Rozeke. Het Geluw Meuleken hield in 't achterhuis de kinderen bezig.
Langzaam, in stil gefluister van woorden, werd de kist over een stroo-laag op den wagen geschoven. Smul en Vaprijsken gingen er rechts en links, als wakers, naast zitten. Boer Lauwe's paarde- knecht tilde zich op den rug van een der paarden; en langzaam, stapvoets, in plechtige stilte door den kleinen stoet van familieleden en buren gevolgd, reed de wagen van het erf.
Het was een zonnige, frissche, winderige vroege-voorjaarsdag. Glanzend-witte wolken dreven hoog en vlug in 't heldere, gezuiverde, als 't ware frisch-gewasschen hemelsblauw en de nog bladerlooze, heen en weer gezwiepte boomenkruinen klaagden zacht en piepten. Als een donkere, op elkaar gedrongen kudde liep de kleine rouwstoet achter den zacht-schommelenden wagen: de enkele vrouwen van het hoofd tot de voeten gehuld in haar lange, zwarte, door den wind soms klapperend opwaaiende kapmantels; de mannen in hun korte buisjes, de handen in hun broekzakken en de schouders opgetrokken voor de kou. Bij den eersten kruisweg hield de wagen even stil en allen baden met gebogen hoofden en gevouwen handen, om de booze geesten te bezweren. In 't ruischen van den hoogen wind krasten rondzwervende zwarte kraaien. Ginds verre, over de bloote uitgestrektheid van de vel- | |
| |
den, rees spits de grijze kerktoren, waarin het doodenklokje tampte, eentonig-aanhoudend, nu eens sterk en dan weer zwak gedragen door den wind, als een halsstarrig, steeds herhaald geroep....
|
|