Het leven van Rozeke van Dalen
(1927)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
XXIV.De vijftiende November was de vastgestelde dag voor het vertrek. Rozeke's ouders, vooral haar moeder, die eerst erg het plan afkeurde, hadden er zich eindelijk bij neergelegd en waren reeds sinds den vorigen avond op het boerderijtje, waar zij de laatste maanden, na het geschil terwille van Smul, haast niet meer kwamen; en vroeg in den ochtend verschenen ook Rozeke's broeders en haar zuster La. Om negen uur kwam een rijtuig van 't kasteel Alfons afhalen. Rozeke zou hem tot aan het naast-gelegen, klein station vergezellen waar zij de baronsfamilie zouden vinden. Het was een drukte en een emotie voor de gansche buurt. Boer Lauwe en zijn gezin, die zij anders maar weinig zagen, de menschen uit het werkmanshuisje vlak daarover, en nog veel anderen uit den omtrek, kwamen op het boerderijtje of stonden wachtend bij het hek te kijken. Van vóór half negen was boer Dons er met zijn vrouw; en weldra ver- | |
[pagina 63]
| |
scheen ook de nieuwsgierige oude schoolmeester, die weer eens de goede gelegenheid te baat nam om over zijn nog niet verkregen pensioen-verhooging te spreken en ook hoopte nu en dan van Alfons een prentbriefkaart uit het verre wonderland te ontvangen. Alfons verscheen, versuft door al die drukte, bijna gekleed als een heer, met een rond zwart hoedje en een lange, warme winterjas. Dat waren al geschenken van de jonge barones en de buren voelden wel een beetje jaloezie. Zij hadden geen flauw begrip waar Alfons naartoe ging, maar zij beschouwden 't allen als een soort plezierreisje, als een rijke-menschen-gril, bijna bespottelijk voor een boer. Zijn koffertje werd opgeladen en hij steeg met Rozeke in 't mooie rijtuig. Zijn kinderen had hij nog eens voor het laatst gezoend en die keken hem nu door het kleingeruite raampje na: Hilairken recht overeind, met groote oogen van verwondering op een tafel, Marietje met een ‘tsjoezeken’Ga naar voetnoot1) in den mond op den arm van La, die met een vuurrood gezicht stond te schreien. Ook moeder schreide, midden in een troep nieuwsgierigen, de dikke wangen vettig glimmend, met korte zenuwschokjes van haar puntig-rond buikje: en vader stond daar stil-bedroefd naast, zijn beide oogen dof en doodsch nu, 't gelaat haast zonder uitdrukking. De oude schoolmeester kwam plechtig Alfons' hand in 't rijtuig drukken en nam zijn hoed voor hem af, als voor een heer. Alfons, bleek, gejaagd, | |
[pagina 64]
| |
met een strakken glimlach op de bleeke lippen, dankte den meester voor zijn vriendelijke belangstelling en drukte ook de hand van den ouden boer Dons, die bij het rijtuig stond te roepen en te schetteren. Toen riep hij Smul, Vaprijsken en het Geluw Meuleken bij zich en deelde hun nog eens zijn laatste bevelen uit, er bij voegend dat hij trouwens niet lang weg zou blijven. Dit laatste stond muurvast in zijn hoofd en had hem ten slotte beslist met de verre reis verzoend. Hij zoù gaan, aangezien allen het goed voor hem achtten en wilden, maar hij moest zich dadelijk ginds beter voelen, of hij keerde terug. De barones had hem trouwens zijn reisbiljet laten zien, dat meteen een retour-biljet was, geldig voor drie maanden, en dat stelde hem gerust. Wat geldig was voor drie maanden was ook geldig voor drie weken en nog minder, en daarmee wist hij genoeg. Hij zei het nog eens, glimlachend, maar met nadruk, opdat Smul en de anderen het goed zouden hooren en onthouden: ‘meschien ben ik hier te noaste week al weere!’ Vaprijsken en het Geluw Meuleken knikten onderdanig met het hoofd, begrijpend wat hij zeggen wilde; Smul, integendeel, slechts even knippend met de oogen, bleef stug en sprakeloos als een bruut, zonder zijn stuurschen blik tot zijn baas op te slaan. Maar de oude schoolmeester kwam deftig weer in 't midden, verzekerend dat het geen twijfel leed of Alfons mocht gerust van huis weggaan, terwijl een ieder hier getrouw zijn plicht betrachten zou; en de oude, kluchtige boer Dons gooide 't op een grapje: | |
[pagina 65]
| |
‘Hawèl joa!’ schreeuwde hij, ‘en as ge begint te voelen da z'ou hier neudig hèn, ge schiet ou weer op de vapeur en ge komt thuis gevlogen lijk 'n zwoaluw!’ Allen lachten en het rijtuig draaide langzaam om en reed van 't erf. La deed Marietjes kleine handjes zwaaien achter 't raampje en Hilairken reikhalsde naar boven, zijn neus en lippen platgedrukt tegen het ruitje, terwijl zijn oogen, schuinblikkend, het wegtrekkend rijtuig volgden. Moeder stond te schreien en te schokken; de buren riepen hem ‘goe reize’ na, en hij glimlachte en knikte machinaal in 't rijtuig en in haar emotie en verwarring knikte Rozeke machinaal mee, alsof zij ook voor maanden lang op verre reis ging. Zij waren weg, een laatste maal zag hij zijn grijzen winterboomgaard, zijn woonhuis en zijn stallen, en toen was 't uit: het rijtuig schommelde in vollen draf over den hobbeligen landweg naar het kleine station, waar de jonge barones met man en kind en meid reeds op zijn komst stonden te wachten. Toen begreep Rozeke eerst goed dat het oogenblik der lange scheiding eindelijk gekomen was en zij barstte in tranen uit. ‘Kom, Rozeke, niet schreien; denk toch dat het voor zijn gezondheid, voor zijn leven is,’ trachtte de jonge barones haar te troosten. Maar Rozeke kòn zich niet bedwingen, zij stikte in haar tranen en zij smeekte, beurtelings tot den baron en tot zijn vrouw gewend: ‘O, menier den baron, en mevreiwe, ge'n zilt hem ginter toch tegen zijn goeste nie houên, e-woar? | |
[pagina 66]
| |
Ge zilt hem toch loate weere komen as hij 't ginter nie 'n kan geweune worden?’ Zij lachten om haar overdreven vrees en gaven haar de verzekering dat hij volkomen vrij was van terug te keeren wanneer hij ook wilde, maar dat het van zijn kant een groote domheid zou zijn; en de barones beloofde daarbij nog dat zij hem dagelijks zou gaan opzoeken en haar twee of driemaal in de week zou laten weten hoe hij 't maakte. Rozeke had trouwens zijn adres; ook zij moest hem maar dikwijls schrijven om hem van alles op de hoogte te houden en gerust te stellen. En hoe gelukkig zou het dan niet zijn voor beiden als hij met de eerste lentedagen krachtig en genezen weer bij haar terug kwam. Daar kwam de trein in de verte aangereden. Alfons, die zich tot dan toe betrekkelijk goed gehouden had, barstte bij dat zicht ook plotseling in tranen uit: ‘Rozeke, Rozeke, adzju!’ snikte hij, haar de hand reikend. De enkele andere reizigers, die op 't perron van 't kleine station stonden, drongen verwonderd en meewarig om hen heen. De barones werd zenuwachtig, de baron zette een verveeld en misnoegd gezicht. De meid met het kind stond terzijde stil te spotlachen. ‘C'est idiot!’ bromde de baron tegen zijn vrouw. ‘Ne dirait-on pas qu'on leur veut du mal! Voyez tout ce monde autour d'eux; un véritable attroupement. Ta philantropie nous rend ridicules, tu sais!’ | |
[pagina 67]
| |
‘Ils sont si malheureux et.... n'oublie pas que nous leur devons un peu notre propre bonheur,’ sprak zij zacht-vergoelijkend. Maar het verveelde haar toch ook en zij ging er een eind aan maken. ‘Kom, Alfons, geef uw vrouw nu een lieven kus en wees eens vroolijk voor het afscheid,’ zei ze opgeruimd. Doch het had niets geen uitwerking. Zij huilden en snikten hoe langer hoe heviger en toen de trein vóór 't stationsgebouwtje stilhield krompen zij van smart en wanhoop tegen elkander aan. Met geweld haast moest de barones hen scheiden en Alfons naar zijn coupé duwen, een tweede-klas, terwijl de baron, 't gelaat vertoornd, met meid en kind, vlak daarnaast in eerste stapte. ‘Kalm nu, kalm nu,’ herhaalde de barones wrevelig en dringend; en, met van emotie hooggekleurde wangen, ging zij ook haar plaats innemen. Eensklaps werden zij kalm, alle twee. 't Was Rozeke opeens zoo vreemd te moede; het leek haar eensklaps of een vreemdeling daar zat, een bleeke, magere, ziekelijke, vriendelijk haar toelachende vreemdeling; en zoo reed de trein met hem weg: hij vriendelijk glimlachend en zij als in versuffing starend en toen hij reeds een heel eind verre was, stond ze nog maar aldoor vreemd te staren, de oogen bedwelmd door het eigenaardig zinsbedrog harer verbeelding, alsof zij nu leefde buiten de werkelijkheid der mogelijke gebeurtenissen en roerloos daar te wachten stond tot het normale leven weer in haar zou opkomen. Iemand trok zachtjes aan haar mouw en, met een | |
[pagina 68]
| |
huivering zich omkeerend, zag ze den koetsier van het kasteel, die hen naar 't station gebracht had, voor haar staan. ‘Goa-je weere mee, vreiwken?’ glimlachte de man. Die enkele nuchtere woorden riepen haar plotseling tot de werkelijkheid terug. ‘O neen ik, nee nee, merci, 'k goa liever te voete,’ antwoordde zij zenuwachtig, als in een soort van angst. De koetsier drong niet aan en ging heen. In roerlooze spanning keek ze nog even in 't verschiet over de eindeloos lange en rechte glinstering van rails langs waar hij verdwenen was; en toen verliet zij ook het kleine stationsgebouw en vóór haar lag het naakte, grijze winterveld als een andere oneindigheid zoo eenzaam en verlaten, zoo levenloos en leeg, dat het haar nu te moede werd of zij daar liep als een verdwaalde, zwakke vreemdelinge, in hopelooze droefheid maar recht vóór zich uit loopend, aldoor loopend, zonder doel en zonder eind.
Maar zij kwam terug op het zoo welbekende boerderijtje en vond er nog haar moeder en haar zuster en haar kinderen; en het leek haar nu weer alsof er bijna niets gebeurd en niets veranderd was in de eentonige gelijkheid van haar dagelijksch leven. Smul was, als iederen ochtend, met ploeg en paard en egge bezig op den akker. Vaprijskens dorschvlegel klonk met doffe, gelijkmatig-geka-danseerde slagen op den harden schuurvloer, de | |
[pagina 69]
| |
groote waakhond lag rustig te loeren, half in half uit zijn hok, de zwarte poes zat knippend met zijn gouden oogen vóór het haardvuur, de oude klok tiktakte trage en in het achterhuis was 't Geluw Meuleken de boterkarn aan 't schoonmaken. Alles leefde zoo rustig zijn gewonen gang en zuchtend ging ze zich op 't voutekamertje verkleeden en dan weer, naast 't wiegje van haar jongste kind, bij 't kleingeruite vensterraampje, aan haar dagelijksche bezigheid. Moeder zat bij het haardvuur, nam een snuifje, vouwde haar handen op haar knieën en begon een praatje; La, die enkele dagen blijven zou, had haar kantwerkkussen meegebracht en liet de houten klosjes vlijtig door elkander rammelen. Zij spraken natuurlijk over hem die nu reeds verre aan 't reizen was: moeder steeds heimelijk onverzoend nog met de reis, doch nu iets minder pruttelig, La opgewekt en vol verlangen, met frissche, glimlachende lippen en blinkende oogen als van een jong, gevangen vogeltje, dat droomt van heerlijke vrijheid, in verre, warme, blijde zonneruimte.... |
|