gemoet en jammerde meelijdend over het ellendig weer dat hij den ganschen dag getroffen had; maar zij schrikte hevig toen zij hem zoo machteloos ineengezakt zag zitten, de oogen dof en het gezicht aschgrauw met ingevallen wangen, en angstig riep zij Vaprijsken, om hem te helpen afstijgen.
‘Zij-je nie wel dan, boas?’ vroeg Vaprijsken uit de schuur toesnellend. Maar Alfons gaf zelfs geen antwoord; hij schudde zwak het hoofd en zuchtte; hij zakte, op Rozeke en Vaprijsken gesteund, uit het zadel en struikelde gebogen naar binnen.
‘Kom, zet ou al gauwe bij 't vier; 'k zal ou ander klieren hoalen en 'k hé goeje woarme soepe gekookt,’ zei Rozeke, ontsteld hem vóór het haardvuur brengend.
‘Mijn bedde, anders nie as mijn bedde,’ zuchtte hij heesch en haast onhoorbaar, naar de voute-kamer strompelend.
‘Ha moar dreugt ou toch iest; eet en drijnkt toch iest watte!’ smeekte Rozeke.
‘Mijn bedde! mijn bedde?’ kreunde hij. ‘Help mij ontkliën; leg mij in mijn bedde.’
Rozeke begon te schreien. Zij riep het Geluw Meuleken en samen brachten zij hem op de voute-kamer, trokken zijn natte kleeren uit en stopten hem warm onder de dekens.
‘Ach Hier, ach Hiere, 'k ben ziek, 'k ben zeu ziek!’ klaagde hij met dichte oogen.
‘'t Zal wel beteren,’ zuchtte Rozeke, ‘Houdt ou stil en sloap moar; we zillen ou woarm dekken, da ge goe zwiet.’
Zij spreidde nog meer dekens over hem uit, stop-