Het leven van Rozeke van Dalen
(1927)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 132]
| |
VII.Zij hàdden 't mooie boerderijtje!.... De dorpsnotaris liet hun op een ochtend de gelukkige tijding aanzeggen, en 's avonds vóór Kerstdag werd de huur-acte op het kasteel geteekend. Rozeke, die Alfons vergezeld had, ontmoette er nog even vluchtig jonkvrouw Anna. Zij zag er niet minder bezorgd en bedroefd uit dan op den dag toen Rozeke haar was komen opzoeken. Zij vertelde aan 't jong boerenvrouwtje dat zij dien winter niet als gewoonlijk naar de stad gingen, maar op reis, naar 't Zuiden, voor verscheiden maanden. ‘Moar te noaste zomer komt-e toch weer op 't kastiel, mejonkvreiwe?’ vroeg Rozeke bijna angstig. ‘Ja, Rozeke ik denk het toch wel, als 't God belieft,’ antwoordde zij neerslachtig. Ook de baron, haar vader, zag er bekommerd, somber, triestig uit. Hij ontving hen in hetzelfde kamertje met de bruine kasten en het blauw porselein waar de jonkvrouw Rozeke ontvangen had, | |
[pagina 133]
| |
legde Alfons met gefronste wenkbrauwen de te onderteekenen acten voor, gaf hem het eene stuk en hield het duplicaat; en zonder verder gepraat, met een eenvoudig, ‘ik hoop dat gij op uw boerderij zult welvaren’, stond hij op, ten teeken dat hij de zaak als afgehandeld beschouwde. Voor alle verdere schikkingen hadden zij zich te wenden tot den dorpsnotaris. ‘D'er es verdriet op 't kastiel,’ merkte Alfons fluisterend op, terwijl zij door het statig ingangsheg in de groote beukenlaan terugkwamen. Rozeke schudde weemoedig het hoofd. ‘Alles hên wat de weireld geven kan en tòch nie gelukkig zijn,’ zuchtte zij.
Zij, ten minste, waren nu toch wèl gelukkig! Na de vele, vermoeiende en vervelende, maar toch niet al te langdurige beslommeringen van overname en inrichting, betrokken zij eindelijk in het begin van Januari hun dierbaar hoevetje; en dadelijk daarna, op Driekoningen-avond, had de ‘overhaal-feeste’ plaats. Alfons en Rozeke hadden de gelukkige kans getroffen bijna alles van boer Dons, den vorigen pachter, te kunnen overnemen. Deze had zich in de goede jaren ‘rijkgeboerd’ en wilde nu rustig in het dorp, als rentenier, zijn verdere dagen slijten. De koeien, de varkens, het paard; het hooi, het stroo en het verdere voeder; de oogst in de schuur, het vlas op den zolder en de vruchten te velde; karren, wagens, ploegen, eggen en ander landbouwgereedschap; tot zelfs een groot gedeelte van het | |
[pagina 134]
| |
huisgerief en van de meubels: alles was mogen blijven waar het lag of stond; en als bij tooverslag waren zij aan 't hoofd van een mooi-ingerichte, degelijk-ouderwetsche hoeve, met zware oude kasten in de kamers, met veel koper, tin en gekleurdaardewerk boven op den zwartgerookten schoorsteenmantel van den haard en overal rondom tegen de bruingerookte wanden van de ruime keuken, net als een bejaard gezin van deftige, welgestelde boeren, die er hun leven lang zouden gewoond hebben. Zij hadden alleen te verhuizen gehad hun eigen klein inboedeltje van moeders huis, hun enkele meubeltjes en kleeren, hun beetje aardappels en veldvruchten, hun kippen en konijnen. Toch waren met dat kleinood nog twee groote wagens gevuld, die volgens traditioneel gebruik van goede buurtschap, kosteloos door den naastbijwonenden boer - in dit geval boer Kneuvels - naar Alfons' nieuwe woning, waren overgebracht. Daartegenover bestond voor Alfons de verplichting boer Kneuvels met zijn vrouw en ook den knecht die alles vervoerd had, op de ‘overhaal-feeste’ te noodigen. Wel had het hem even onaangenaam aangedaan dat juist boer Kneuvels en dus ook zijn paardenknecht Smul de daartoe aangewezen personen waren; doch aan een ander vragen wat Kneuvels om zoo te zeggen van rechtswege toekwam, ware zijn vroegeren meester vijandig behandelen en nutteloos beleedigen, en dit had Alfons niet durven noch willen doen. Trouwens, Smul zelf was immers verzoenend naar hem toegekomen, 's avonds van hun bruiloftsfeest: waarom zou- | |
[pagina 135]
| |
den zij langer haatdragend blijven dan hun vroegeren vijand? - Zij wachtten dus, als een vervelende, niet te ontwijken noodzakelijkheid, ook de komst van Smul op dit intiem familie-en-vrienden-feestje.
Het was drie uur. Moeder van Dalen en La waren reeds den vorigen avond gekomen en weldra verschenen ook vader en Rozeke's twee broeders. Het had den ganschen dag en ook den nacht te voren aanhoudend gesneeuwd, de wegen lagen bijna onbruikbaar en daarom waren zij maar liefst heel vroeg gekomen, om ook niet te laat in den avond weer huiswaarts te moeten keeren. Nauwelijks waren zij binnen of een gestamp van sneeuw-afkloppende voeten klonk aan de voordeur en met het geijkte ‘gien belet?’ verschenen de insgelijks genoodigde, vroegere bewoners van het hoevetje: boer en boerin Dons. De boer was een lange, magere, kaarsrechte man van bij da zeventig, met zilvergrijze, dunne haren en een éénkleurig-vuurrood gezicht, waarin twee heel kleine, bijna dichtgeknepen oogjes als 't ware in voortdurende pret schenen te lachen. Zijn vrouw, wel een twintig jaar jonger, was nog gitzwart van haar, met dikke zwarte wenkbrauwen en donkere oogen zonder glans, en in haar getaand, bijna wasgeel gelaat lagen sterke rimpels als grauwgrijze lijnen en streepen gegroefd. Glimlachend kwamen zij binnen, de oude boer luidruchtig, de boerin stil, en dadelijk zetten zij, als in hun eigen huis nog, hun parapluies achter het houten schut naast de deur | |
[pagina 136]
| |
en kwamen handenwrijvend bij het helder-vlammend haardvuur, de boer met schel-galmende stem vertellend van de onbegaanbare wegen en van de vele sneeuw die zonder twijfel nog met hoopen uit de dikke, grijze lucht zou vallen. Rozeke nam de boerin haar zwarten kapmantel af, terwijl moeder van Dalen naar den kelder liep en dadelijk weer, hijgend, met twee flesschen boven kwam: jenever voor de mannen; roode kriek voor de vrouwen. Met algemeene belangstelling werd gevraagd of de oude boer en zijn vrouw zich reeds gewend hadden aan hun heerlijk, zorgeloos renteniersleven in 't dorp; en nauwelijks waren zij goed gezeten en aan 't praten, of daar kwam in snellen draf boer Kneuvels' sjees den boomgaard oprijden. ‘Zou Smul er werkelijk bij zijn?’ dacht Rozeke met een korten angstgreep aan het hart. - Jawel; zij zag hem vlug uit 't rijtuig wippen en het paard bij den breidel houden, terwijl boer Kneuvels en zijn vrouw op hun beurt uitstapten. Alfons haastte zich naar buiten, zijn vroegere baas en bazin te gemoet. Zij kwamen binnen, terwijl Smul het paard bij den stal ging uitspannen: de mooie, jonge boerin op haar zondagsbest gekleed, met haar lange gouden oorbellen en gouden kettingkruis; de boer als een suffige lomperd, den hals omwonden met een dikke, groen-en-zwart-gestreepte bouffante en den rooden, opgeblazen kop onder een zware bonten muts, waarvan hij voor de kou de oorlappen had neergetrokken. Hij hakkelde zijn goeden dag, de weerbarstige woorden in zenuw-trekkende bewe- | |
[pagina 137]
| |
ging als 't ware met de hand van tusschen zijn paars-trillende lippen halend; en dadelijk na het vlug naar binnen slaan van een paar borrels wilde hij de ‘doening’ bezichtigen: de stallen, de beesten, den boomgaard, alles wat er op de boerderij te zien was. 't Was ook maar goed dat ze dat eerst en vooraf waarnamen, want het zou al spoedig donker worden met die zware, grijze sneeuwlucht; en 't heele troepje behalve moeder, Rozeke en La, die het nog druk hadden om alles voor den maaltijd in orde te brengen, gingen weer naar buiten en stapten dwars over den dik-besneeuwden boomgaard naar de schuur-en-stal-gebouwen. Alfons ging als de baas voorop, naast Kneuvels die druk stotter-praatte tegen Dons en de van Dalens. De twee boerinnen volgden, voorzichtig-schrijdend in het soppend-zuigen van haar voeten in 't weeke mestbed vóór de stallen, haar rokken met de beide handen ophoudend om zich niet te bevuilen. Zij bekeken de melkkoeien en de kalveren, de zeug en haar biggen, zij roemden de stevigheid en goede indeeling der gebouwen, 't geriefelijke van de ruime bergplaats in de schuur en in het wagenhok; en vóór de bruine merrie bleven zij in lang gesprek en lange contemplatie. Het was alsnog niet duidelijk uitgemaakt of het beest al of niet veulen in had. Dons beweerde ten stelligste van ja; Alfons twijfelde. Kneuvels ging bij 't paard, bevoelde 't, twijfelde insgelijks. Vader van Dalen en zijn zonen zeiden ja noch neen; zij hadden er geen verstand | |
[pagina 138]
| |
van. Een discussie ontstond, de boeren werden het niet eens, en de boerinnen, op een afstand, luisterden en keken met belangstelling. Smul die in den stal daarnaast boer Kneuvels paard aan het verzorgen was, werd er eindelijk bij geraadpleegd om ook zijn advies te geven. ‘Of da ze veulen in hêt!’ riep hij op zijn gewone ruwe manier, onbeschroomd, met een bruusken ruk in de krib der merrie binnendringend; 'k zal ulder da sebiet goan zeggen!’ Hij legde zijn rechterhand op den rug van het beest, dat dadelijk, als van angst, onder zijn strakke aanvoeling huiverde, en bevoelde haar nauwkeurig van onder, met zijn onomzichtige, grove vingers. Het paard keek schichtig naar hem om, snuivend met wreedglinsterend wit van oogen. ‘Hè! stille!’ riep Smul barsch, en voelde door. De boeren zagen roerloos toe, in een soort eerbied voor zijn durf en kunde. Het beest trappelde, drong even, rilde en schudde over gansch zijn huid. Het keerde even vlug zijn hoofd om en plukte flappend met de lippen aan Smuls vest. ‘Stille dan, nondedzju!’ bromde hij, de merrie met een woesten stoot op zij duwend. Zij hinnikte even, als uitte zij een klacht, maar stond meteen onbewegelijk. De boeren glimlachten, stil bewonderend. Ook de boerinnen zagen met zwijgende bewondering toe. Geen een die durfde om te gaan met paarden als die Smul; geen een die er verstand van had als hij. Smul liet zijn hand los en richtte zich op. | |
[pagina 139]
| |
‘Da peird hé zeuveel veulen in as ikke!’ orakelde hij ruw, met een rechten blik op Dons uit de krib komend. Noch boeren, noch boerinnen moesten om zijn uitval lachen. 't Was ernst, geen grapje. ‘En en en z' es twie kiers van den hijngst gediend! ... en en en den derde kier sloeg ze'r noar!’ brabbelde Dons, door Smuls onverwachte, ruwe bevestiging van zijn stuk gebracht. ‘Al ha ze z'er honder kiers bij geweest en duuzend kiers noar geslegen, 'k zegge dat ze nondedzju gien veulen in 'n hét!’ herhaalde Smul met toenemenden nadruk. ‘Ha da zal nondedzju uitkomen! Ha da zal nondedzju uitkomen of da ze gien veulen in 'n hêt!’ bromde de oude boer, die begon boos te worden. Alfons bleef twijfelen. De merrie was hem door Dons verkocht met de waarborg van het veulen. Daarom ook had hij er honderd frank meer voor betaald. Als dat nu niet uitkwam, dan had hij ook wel recht op zijn honderd frank terug. En hij wou er juist iets van reppen, toen de oude boer in zijn kwaadaardige opwinding hem de woorden uit den mond nam. ‘As ze gien veulen in 'n het 'n geef ik ou nie allienlijk d' honder fran weere, moar bovendien nog twintig fran op de keup toe!’ riep hij, uitdagend. ‘Ha moar boer toch!’ zei zijn vrouw ontsteld. ‘O da mannevolk, mee ulder peirden!’ lachte bazin Kneuvels. ‘Gezeid es gezeid! Hè ze gien veulen in, hij krijgt | |
[pagina 140]
| |
honderd twintig fran!’ herhaalde Dons met nadruk. ‘Gewed!’ trad Smul met brutaal-uitgestrekte hand naar hem toe. ‘Tut tut tut! wedders zijn kijvers!’ kwam bazin Dons misnoegd in 't midden. Kneuvels was driftig iets aan 't hakkelen dat geen van allen begreep. Vader van Dalen en zijn beide zonen stonden belangstellend te glimlachen. Maar Dons, in zijn rijken-boerentrots gekrenkt, duwde zijn vrouw op zij en stak op zijn beurt driftig de uitgestrekte hand naar Smul toe. ‘Veur zeuveel of da ge wilt!’ riep hij. ‘Euk veur 'n stik van twintig fran!’ gilde Smul. ‘Gezeid!’ riep Dons; ‘ge zij amoal getuigen.’ En met geweld sloeg hij zijn ruwe hand in die van Smul, die dadelijk met flinken zwaai den klap teruggaf. ‘Ala toe toe, ala toe toe, 't es zottigheid!’ riep de boerin boos. Maar al de anderen babbelden en lachten opgewonden en Dons en Smul waren beiden even verrukt dat zij zoo flink op hun stuk hadden gestaan, terwijl ook geen van beiden twijfelde of hij had het stuk van twintig frank gewonnen.
Toen zij weer in huis kwamen stelde moeder van Dalen voor dat ze wat kaart zouden spelen, terwijl het nog licht was en zij met Rozeke en La het eten verder klaar maakte. Dat vonden zij allen een uitstekend plan. Moeder van Dalen had de voorzorg genomen een paar kaartspellen van huis mee te nemen en dadelijk zaten zij om twee tafeltjes bij ieder der twee kleingeruite raampjes, boer Dons | |
[pagina 141]
| |
met bazin Kneuvels, Smul en vader van Dalen aan het eene, bazin Dons met boer Kneuvels en de beide zonen van van Dalen aan het andere. Alfons speelde liever niet mee; hij zou rechts en links wat toekijken en ook de vrouwen helpen om de tafel te schikken. Genoeglijk en gezellig speelden zij het boerenjasspel. De grauwbeduimelde kaarten werden langzaam, met telkens weer nat-gelikte vingers, uit elkaar geschoven en rondgedeeld, en toen zaten zij even heel ernstig hun spel te bestudeeren, wantrouwend van terzijde naar elkander kijkend en zorgvuldig hun eigen kaarten tegen loerende en spiedende blikken vrijwarend, totdat er eindelijk een ‘uitging’ en de anderen dan om de beurt ‘oplegden.’ De mannen rookten hun pijp, de vrouwen kregen een frisch-levendige kleur onder de warmte van het houtvuur, dat gezellig in den breeden haard opflakkerde, en vlak naast hen, op tafeltjes en vensterriggels, stonden de jenever-en-krieksapflesschen en de kleine glaasjes. Buiten viel langzaam de vroege, grauwe schemering in. De muren en daken van stallen en schuur smolten weg in grijze doezeling en de naakte boomen rezen als zwarte, dor-takkige geraamten uit het dik-besneeuwde gras. Weldra begon het weer te sneeuwen: eerst als een heel fijn, kleurloos stuifmeel, nauw zichtbaar in de grijze lucht; toen ietwat grootere, wittere vlokjes, die vlug en druk door elkander warrelden als stoeiende vlindertjes, en eindelijk groote, witte, trage brokken, loom dalend in zware verdooving van alle geluiden uit een lagen, loodkleu- | |
[pagina 142]
| |
rigen hemel, die er gansch van trilde en wemelde, als werd een onuitputtelijke voorraad witte watten met reusachtige grepen op de gesmoorde aarde neergestrooid. De laatste op het erf verspreid loopende kippen vluchtten ijlings naar hun roestplaats, de grauwe ruigharige waakhond kroop met hangenden staart en knippende oogen in zijn hok. ‘O!.... es dá snieuwen! es dá snieuwen!’ riepen zij om de beurt, naar buiten starend. Maar binnen werd het des te gezelliger en zij vulden nog eens goed de glaasjes en staken versche pijpen aan terwijl de pret van lieverlede hooger opklonk, met luid-geestdriftige uitroepingen en gebons van vuisten op de tafeltjes, telkens als er een opwekkende slag uitgespeeld werd. Rood en zweetend, den mond hijgend open en 't dikke buikje als een tonnetje onder haar schort, kwam moeder van Dalen met opgestroopte mouwen uit het achterhuis te voorschijn. ‘Zeg ne kier, meinschen,’ riep zij van op den drempel, ‘'k há iest gepeisd van de toafel in de beste koamer te dekken, moar zoe 't nie achenoamer zijn hier in de keuken, bij 't vier?’ ‘Joa 't jong, veele, veele!’ riepen zij allen. ‘Zij-je wel, houdt ou wel!’ gilde de oude Dons. ‘Al gezeid!’ besloot moeder van Dalen. Zij riep om La en Rozeke en met behulp van Alfons plaatste zij twee tafels naast elkaar vlak langs den haard en begon er de wit-en-rood geruite kleedjes over uit te spreiden. Door de opengebleven deur van 't achterhuis, waar gekookt werd, drong de fijne geur van 't sissend-bradend varkensvleesch naar | |
[pagina 143]
| |
binnen en de verlekkerde spelers staken den neus in de lucht en snoven die wellustig op, terwijl hun 't water van verlangen in den mond kwam. Maar het werd heelemaal donker, zij zagen haast de kleuren en figuren van hun kaarten niet meer en Alfons stelde voor de blinden te sluiten en het licht aan te steken. Zoo werd gedaan. De winter-triestigheid van buiten werd door het helder licht van een groote petroleumlamp verbannen en met vernieuwde pret speelden zij verder door en vulden nog eens weer de glaasjes en staken versche pijpen aan. Maar uit het achterhuis galmde eindelijk de hooge stem van moeder: ‘Ala jongens, schiedt er nou moar uit, 't es geried!’ en meteen kwam zij binnen, 't gezicht verborgen achter de dampnevelen van een reusachtige schotel, die zij op haar beide uitgestrekte handen droeg, terwijl Rozeke en La ook alle twee met heet-dampende schotels volgden. Een luid gejuich steeg op en al de spelers stonden overeind. Maar Dons, die zijn partijtje niet had uitgespeeld, gilde driftig dat de kaarten moesten blijven liggen tot na 't eten om dan voort te spelen; en eerst nadat de anderen daarin hadden toegestemd kalmeerde hij en kwam glimlachend met zijn flikker-oogjes naar de tafel toe. ‘Haha! da zal smoaken! da zal smoaken!’ lekkerbekte hij. - ‘Mag 'k doen lijk thuis?’ vroeg hij; en zonder op 't antwoord te wachten trok hij zijn ouderwetsche, bruin-lakensche jas uit, hing hem aan een deurknop en nam plaats in zijn hemds- | |
[pagina 144]
| |
mouwen, in het midden der tafel, met den rug naar het warm en rood opflakkerend haardvuur. ‘Den buik noar de toafel en de rugge noar 't vier! da es de gezondheid van den ouwe Pier!’ schetterde hij tot proestens lachend over zijn eigen grapje. Zij aten allen, elk naar zijn eigen zin zich schikkend en plotseling hield het schertsen en praten op, terwijl een groote, ernstige stilte even heerschte. De oude Dons nam zijn zware pet af, maakte een kruis, vouwde zijn eeltige handen in elkaar en murmelde met neergeslagen oogen een gebed. Heel zijn gezicht was éénkleurig rood als een gekookte kreeft en de dunne sluike haren stonden er spierwit als sneeuw omheen. Allen volgden hem na. Vader van Dalens kale schedel blonk in 't helder lamplicht, Smuls rossig haar stak borstelig en verward achter zijn ooren uit, Alfons' gelaat leek fijn en bleek onder zijn donkere lokken en zijn dun zwart snorretje. Rozeke, een frissche kleur van warmte over haar zachte wangen, hield liefelijk haar hoofdje scheefgeheld, als een bijna nog kinderlijk jong meisje; bazin Kneuvels' gouden kruis vonkenschitterde onbewegelijk op haar zwarte borst. En bazin Dons had nu een trek van vermoeienis en ouderdom op haar getaand gezicht waarin men niet meer zag het donkere der neergeslagen oogen; en moeder van Dalen, de gevouwen handen op haar rythmisch op en neer golvend buikje, zat nog stil van inspanning te hijgen, met twee langzaam neerzijgende zweetdroppels, rechts en links over haar bolle, heete wangen. Boer Kneuvels en Rozeke's broeders staarden strak naar de | |
[pagina 145]
| |
dampende schotels. De ronde, blonde, blozende La prevelde haar gebed met vlug-bewegende lippen. ‘In den naam des Vaders en des Zoons, en des Heiligen Geestes, amen,’ zei eindelijk hardop boer Dons, terwijl hij weer een kruis sloeg en zijn dikke pet opzette. Alle handen ontvouwden zich, maakten het kruisteeken, en weer gingen alle petten op de hoofden, terwijl de ernstige gezichten, opgelicht, tot vroolijkheid herleefden. ‘Allo jongens, valt er moar aan!’ riep moeder van Dalen. Zij hadden eerst booliGa naar voetnoot1) met aardappels en worteltjes, en Dons vroeg of hij maar wilde voorsnijden om het niet koud te laten worden. Dat was uitstekend. Niemand anders had daar veel verstand van, want enkel op kermissen, begrafenis-maaltijden en overhaal-feesten aten zij rundvleesch. In dikke hompen sneed de oude boer de stukken van elkaar. Zichzelf bediende hij het eerst, aangezien het toch vlak voor hem stond, riep hij, en gaf toen de schotel verder door. Zij aten!.... De mannen slokten de groote brokken vettig vleesch, de heele aardappels, de opgehoopte vorken worteltjes naar binnen. De vrouwen aten trager, met kleinere beetjes, niet zoo schrokkig. Alleen met korte, vlugge woorden ging 't gesprek nog even door. Zij hadden geen tijd om te praten. Wanneer zij niet slurpten en kauwden, | |
[pagina 146]
| |
dronken zij van hun bier, met lange, gulzige, zuigende, in de keel klokkende teugen. ‘Haa!.... 't es goed, zille! 't doet deugd!’ schreeuwde Dons met blinkende oogen. ‘K ie.... ie.... ieste kla.... asse! 'k moa.... oak ou mijn compliment, be.... e.... zinne van Doale!’ brabbelde Kneuvels tusschen twee slokken. Smul slikte en schrokte zonder opkijken en ook vader van Dalen had heelemaal geen tijd tot praten. Hij at zooals hij wrocht: zwoegend, de schouders scheef van inspanning. Hij kreeg het al spoedig benauwd en legde vork en mes even neer om als boer Dons zijn vest uit te trekken en ook zijn broekband los te knoopen. ‘Goe gedacht!’ riep Dons, en knoopte insgelijks los. ‘Moet-e gulder gien ploatse moaken?’ schertste hij tot de vrouwen. Zij moesten even schateren. ‘Hoe zoên we da moeten doen, boer! We'n droage wulder gien broek!’ lachte de mooie bazin Kneuvels. ‘Zeu!’ riep Dons verwonderd. ‘'K miende dat da tegenwoordig mode was!’ Zij gingen daar even op door en dadelijk werden de toespelingen zeer gewaagd. Bazin Kneuvels deed of ze zich vreeselijk schaamde maar haar oogen flikkerden van pret; en moeder van Dalen kon zich eensklaps niet meer inhouden: zij riep den ouden boer een erge schouwiteit toe, en schaterde met open, tandeloozen mond, de handen op haar schokkend buikje, terwijl de lachtranen over haar wangen rolden. | |
[pagina 147]
| |
‘Ha moar moeder, zij-je toch nie beschoamd!’ riep Rozeke half boos wordend. ‘Tut tut tut, w'amezeeren ons onder mallekoar en doar 'n zijn hier toch gien ‘hemelgieten’Ga naar voetnoot1) lachte moeder. Na den ‘booili’ kwam er nog een gewichtige schotels ‘saucietjes en carbonaden’ met spruitjes en ten slotte rijstpap met bruine suiker. Zij konden niet meer; zij blaakten en hijgden. Het purperrood gezicht van den ouden, mageren Dons was glimmend als met olie overstreken en zijn kleine varkensoogjes waren zoo dicht toegeknepen dat men ze nog slechts als twee donkere flikkerstreepjes onder de rood-gezwollen oogleden zag. Boer Kneuvels, die nog meer nat dan droog gebruikt had, begon vreemd met zijn dikke tong te brabbelen; en vader van Dalen, anders praatziek genoeg en luidruchtig, zat nu stom en roerloos in elkaar gezakt, de koonen rood-gevlamd, zijn levend éénoog rond-verwilderd en strak vóór zich uit starend, alsof hij zich onwel begon te voelen. Smul bleef schijnbaar kalm en als 't ware onverschillig, met de gewone uitdrukking van stugge barschheid in zijn harde, blauwe oogen. Soms viel zijn blik, heel even slechts, op Rozeke; maar dadelijk, terwijl zij zelve haar oogen instinctmatig neersloeg, wendde hij zich af en sprak geen enkel woord tot haar. Zij was zoo bang niet meer voor hem als in 't begin, maar zijn aanwezigheid maakte haar stil, doodstil, | |
[pagina 148]
| |
als voelde zij om zich heen een vaag en steeds dreigend gevaar. Allen trouwens, werden van lieverlede stiller en spraken weldra over ernstige zaken. De van pret haast toegeknepen oogjes van den ouden boer ontpopten zich weer tot gewone kleine menschenoogen, en hij sprak heel verstandig, zonder schreeuwen, met Alfons, als een vader tot zijn zoon, over de voor-en-nadeelen die verbonden waren aan het boerderijtje, dat hij van hem had overgenomen. Mooi en buitengewoon geschikt was het gelegen: alles om het pachthof heen en eerste klasse grond. Van op zijn boomgaard kon hij zijn werkvolk gadeslaan tot op de verst-afgelegen partij. Droge jaren waren de gunstigste; een drietal bunders lagen wat te laag en bleven bij natte seizoenen te vochtig. De boomgaard was een van de rijkste in den omtrek. Meer dan eens had hij Dons de drie-vierden van zijn ganschen huurprijs opgeleverd. De kateilenGa naar voetnoot1) waren ruim en stevig gebouwd; de pachtsom was niet overdreven. Kortom, zonder onvoorzienen tegenspoed zou Alfons er goed aan zijn brood komen en zelfs een aardig stuivertje op zij kunnen leggen. De anderen luisterden, stilzwijgend, vol eerbied voor den ouden boer die op zijn hoeve rijk geworden was. Hoogst zeldzaam waren ze nog die dat konden zeggen, want de tijden waren slecht, de pachten hoog, de uitgaven en lasten ieder jaar grooter. Verreweg de meeste boeren gingen tegen- | |
[pagina 149]
| |
woordig achteruit in plaats van rijk te worden. Hoeveel waren er niet, die na een gansche leven van werken en zorgen en zwoegen, op hun ouden dag in het Armenhuis eindigden? ‘Kjoa.... joa.... kg.... hêt gij wel scheune te spreken, boe oer Dons,’ hakkelde Kneuvels, met ingespannen handenwringen de weerspannige woorden uit zijn mond halend ‘kg.... hêt gij de goên tijd ggghad.... moar kkk da ge nou nog moest be.... be.... beginnen kt 'n zoe zoe euk kk azeu nie mier zijn!’ ‘De goên tijd, zegt-e gij,’ antwoordde Dons ernstig, met oogen van verbazing. ‘De goên tijd! - 'T 'n was giene goên tijd in de joaren 47-48 as de meinschen van den honger op stroate lagen te stirven!’ En hij vertelde van die nare tijden, waarvan zij allen slechts vaag gehoord hadden, maar die hij, zooveel ouder, in al hun akeligheid had meegemaakt. Twee opeenvolgende jaren, eerst door zware regens, dan door maandenlange droogte, waren de oogsten mislukt en er was geen eten meer voor de menschen noch voor de beesten. Geen graantje meer in de schuren, geen aardappel meer op 't veld; alleen nog maar wat half bevroren, half verrotte raapknollen en bieten, die de hongerige menschen 's nachts op de akkers kwamen ontgraven. Boeren en gendarmen hielden onophoudelijk de wacht: arme stumperds werden doodgeschoten; anderen vond men 's ochtends op de velden dood liggen, versteven van de kou, omgekomen van gebrek. ‘Doar zie, achter ulder schure,’ sprak plechtig | |
[pagina 150]
| |
de oude boer naar de donkere, toegeblinde ramen wijzend, ‘hé 'k er op nen uchtijnk twieë gevonden in de snieuwe, 'n mannemeinsch en 'n vreiwemeinsch, uit 'n vrend dorp, de man deud, de vreiwe nog 'n zierke levend, alle twieë zeu moager en uitgeleefd da ze de knecht onder zijn oarms opgepakt hét en in de schure op 't streu gedregen.’ Een plotselinge stilte heerschte om de tafel. Allen staarden met angstigen ernst naar het vuurrood, gerimpeld gelaat van den ouden boer. ‘Es 't vreiwemensch nog blijve leven?’ viel hem eindelijk Rozeke, trillend van emotie, in de rede. ‘Nie, z', ze was al te verre gezet,’ antwoordde hij. - ‘Mijn moeder zoaliger hè z' hier in huis doen brijngen, hier, veur den heird, bij 't vier, op de zelve ploatse woar 'k nou zitte, en w' hén heur woarme melk en brandewijn ingegoten; moar 't was al te loate, 't 'n hé nie mier g'holpen. Veur den noene was z'euk al deud. - Joa joa de goên tijd! spreek mij van de goên tijd! Nòù es't de goên tijd, woar da alles van 't vrende kan komen als 't in land zelve nie'n groeit.’ Weer spraken zij, allen ondereen nu, van den goeden en den slechten tijd, van de menschen van vijftig jaar geleden, die met weinig tevreden waren en hun geld opspaarden; en van de menschen van den tegenwoordigen tijd, die veel verteerden en voor hun ouden dag niets overhielden. Zij waren klaar met eten en slurpten nu koffie, uit groote, witte koppen, de mannen rookend, de vrouwen af en toe een snuifje nemend, allen in gemakkelijke houding om de tafel geschaard, de aan- | |
[pagina 151]
| |
gezichten rood-begloeid door 't haardvuur, waarop Alfons weer versche blokken had geworpen. Nu en dan stond er een op en ging even naar buiten en kwam na een poos rillend weer binnen, zeggend dat het buiten niet meer sneeuwde, maar dat de lucht zoo grauw en nog zoo vol zat, met loomschuivende, zware wolken vóór de volle maan. En weer maakten ze 't zich gezellig om het warme vuur en luisterden naar de vertellingen, blazend en slurpend uit hun koppen in den blauwen damp der pijpen. Toen hoorden zij plotseling een dof gestommel aan de voordeur en allen keken met verwondering, de vrouwen ietwat angstig, om. ‘Och Hiere, was és dat doar!’ riep Rozeke, gejaagd opstaande, bang geworden door de akelige verhalen. Maar er werd zacht gekucht daar buiten; en eensklaps hieven zoete kinderstemmetjes het welbekende Driekoningenavond-liedje aan: ‘Wel sterre, wel sterre, gij moet er zoo stille niet staan
Gij moet er met ons mee naar Bethlehem gaan.
Naar Bethléhem, naar die schoone stad
‘Waar Maria met haar klein kindeke zat.’
‘Och Hiere! de kinders die hier Dertien-oavond kome zijngen! O, da es toch scheune!’ glimlachte Rozeke met tranen van ontroering in haar oogen. Ook al de anderen luisterden, eensklaps weer roerloos en zwijgend, in onbewuste emotie, de stilglimlachende gezichten naar de voordeur omgewend. | |
[pagina 152]
| |
En zacht zongen de kinderstemmen verder: ‘Hoe kleiner het kind, hoe grooter de eer
Dat is er een teeken van God den Heer!’
Zij zwegen even, stommelden en kuchten; en in de groote, luisterende stilte klonk het tweede Driekoningenavond-liedje: ‘Het is vanavond Driekoningen-avond
En 't is morgen Driekoningen-dag,
Toen Maria al met Magdalena
Al op het Heilige graveke zat.’
Rozeke stond op: ‘Toe, moeder, geef mij wat veur die kinders: 'n beetse rijspap en wa cenzen.’ ‘Cenzen!.... 'k 'n hé ik hier gien cenzen!’ riep moeder verwonderd. ‘En rijstpap! waarom moên ze zulder rijspap hên?’ ‘Neem, doar zijn vijf cens,’ zei boer Dons in zijn vestzak tastend. ‘Och toe, moeder, en 'n beetse rijspap?’ smeekte Rozeke. Pruttelend ging moeder in het achterhuis maar kwam toch met een rood-steenen schoteltje vol pap terug. ‘Doet er 'n beetse meelsuiker op, moeder?’ fleemde Rozeke. ‘Ha ge zij gij zot, geleuf ik!’ riep de oude verontwaardigd. Maar zij deed het toch ook, en Rozeke haastte zich naar de deur, waar de kinderen, hun liedje uitgezongen, nu zachtjes aanklopten. | |
[pagina 153]
| |
‘Joa moar ze moên de schotel weere brijngen, zille,’ vermaande moeder. Rozeke opende de deur en op de vaag-bemaneglansde sneeuw zag zij het troepje vóór den drempel staan: drie meisjes en twee knaapjes, waaronder een heel kleintje, dat de groote papieren ster droeg. Hij deed ze met een touwtje ronddraaien zoodra hij Rozeke zag, en weer zongen de andere, met hun fijne, teere stemmetjes: ‘Wel sterre, wel sterre, gij moet er zoo stille niet staan,
Gij moet er met ons mee naar Bethlehem gaan.’
‘Neem,’ zei Rozeke ontroerd, hun de centen en het schoteltje aanreikend, ‘moar 't schotelke moet-e morgen weere brijngen, zille.’ ‘Joa w' bezinne, merci bezinne,’ dankten zij. En in een druk, dicht donker troepje liepen zij haastig en verheugd weer naar het hek. ‘Bezinne,’ dacht Rozeke glimlachend; ‘'t es woar, 'k ben nou bezinne.’ Zij staarde even naar het witbesneeuwde hof met zwarte boom-geraamten en naar de hooge maan met de dikke, grauwe wolken erom, boven 't dak der schuur. - Daar achter, op een wintersneeuwnacht zooals deze, had de arme vrouw gelegen waarvan Dons vertelde. Zij huiverde. O, die nare verhalen, wat had het haar aan 't hart gegrepen! Wat was er strijd, armoede en lijden op de wereld! Wat was háár lot gelukkig vergeleken bij dat van zooveel anderen! Plotseling dacht zij aan mejonkvrouw Anna. Ook die was niet gelukkig. Waar zou ze zijn op 't oogenblik? En wat was toch de oorzaak harer droefheid? Zij stond | |
[pagina 154]
| |
daar even over te peinzen, vaag luisterend naar 't verwijderd, fijn gezang der kinderen, die nu reeds op een andere hoeve waren. Maar de feestvierders daarbinnen klaagden luid dat ze 't koud en ongezellig maakte en dat ze weer moest binnen komen. Haastig sloot zij de deur en kwam rillend terug bij den haard. Nog een poosje bleven zij er doorpraten, gezellig rookend om den haard, onder het drinken van steeds meer koppen slappe koffie en ook glaasjes brandewijn; en weer werd hun gesprek nu los en licht en vroolijk, met ieder oogenblik uitbarstend schertsgelach om ondeugend-schuine grapjes; maar toen boer Dons, zeer opgewonden, voorstelde het onderbroken kaartspel voort te zetten, bleek het reeds te laat geworden en spraken de vrouwen van nu maar liever weer naar huis te gaan. De mooie bazin Kneuvels, die tijdelijk zonder dienstmeid was, moest zelve nog alles tegen den volgenden dag beredderen, beweerde zij; en ook bazin Dons wilde liefst vertrekken vóór het laat in den avond werd en zij wellicht spoken op hun weg ontmoetten. ‘Speuken! zij-je toch nie wijs! Doar 'n bestoan ommers gien speuken mier,’ lachte vader van Dalen. Maar bazin Dons en ook meestal de anderen bleven zeer ernstig. ‘D'r zijn zèzer nog speuken!’ bevestigde boer Dons, die reeds was opgestaan en zijn jas had aangetrokken, maar even weer ging zitten. En hij vertelde een vreemde geschiedenis van zijn ouden | |
[pagina 155]
| |
paardenknecht, van het spook en den kasteelhond. Iederen avond, - dat was nu zeker wel ruim veertig jaar geleden - dwaalde daar in de buurt een kasteelhond. ‘Wa ès da ne kastielhond?’ viel Rozeke hem met groote oogen van belangstelling in de rede. De oude boer haalde zijn schouders op. ‘Da es nou gelijk,’ sprak hij, bijna korzel, ‘nen hond, ne kastielhond, niemand 'n weet precies wa dat dat es. Moar loat mij ne kier veurt vertellen.’ ‘Iederen oavond dus, - 't was in de winter, omtrent dezen tijd - liep er hier rond 't hof ne kastielhond. Koarel-Sies, mijnen ouë peirdeknecht, ha hem al heul dikkels gezien, en telkens zat er hij achter mee zijn vurke, moar natuurlijk zonder hem oeit te keune krijgen. - Koarel-Sies, jongen, zei ik azeu, ge moet oppassen of ge goat doar leulijke dijngen mee ondervinden. - Zoe 'k wel, boas, zeit hij; da 'k hem moar e-kier 'n kon krijgen, 't zoe hier al gauwe gedoan zijn mee al dat geleup. - 'K zegge: kijk, ge moe 't weten, Koarel-Sies, zeg ik azeu, moar geleuf mij, jongen, ge goat er vuil mee vangen, zeg ik azeu. - Goed. - Op nen oavond, nen dag of dreië achter da 'k hem da gezeid ha, komt Koarel-Sies al mee ne kier noar mij geleupen: ‘Boas! hij es doar weere zille en deze kier moe 'k hem hên!’ Ik ha hem al ne heulen tijd gezien, moet-e weten: en, peis ik in mijn eigen....’ ‘Watte! de kastielhond! Het-e gij hem euk gezien, boas Dons?’ viel Rozeke den ouden boer opnieuw met trillende emotie in de rede. ‘Zeu goed of da 'k òù zie,’ verzekerde kalm boer | |
[pagina 156]
| |
Dons. Bazin Dons, die ook vol aandacht luisterde, knikte sprakeloos met het hoofd, om te getuigen dat het waar was. Al de anderen, om den ouden boer geschaard, vingen, in roerloos-stille graagte, de woorden van zijn lippen op. ‘En wat deed hij? Hoe liep hij? Hoe zag hij d'r uit?’ vorschte Rozeke ademloos. ‘Da es nou gelijk!’ antwoordde Dons weer ongeduldig wordend. ‘Ne kastielhond, zeg ik ou! Niemand 'n weet datte; niemand 'n hèt da van dichte bij gezien. Loat mij ne kier veurt vertellen....’ ‘Goed. - Peis ik in mijn eigen: Koarel-Sies, jongen, doe gij ou gedacht; leupt gij er achter, aangezien da ge toch nie mier verstand 'n hêt; ik 'n trekke mij den boel nie aan. Goed. - De kastielhond droait hem ne keer of zeven rondom 't hof, en Koarel-ies doar achter, mee zijn vurke veuruit, vliegen lijk de wind. 'K wilde da ge da gezien hadt! Ge kond' hem heure lessemenGa naar voetnoot1) toe op de keiterGa naar voetnoot2). Wel verdeeke!.... peis ik in mijn eigen, 'k geleuve woarachtig dat hij hem van deze kier goa krijgen, want 't 'n school gien hoar mier of hij zat er boven op;.... moar al mee ne kier, percies op de moment da Koarel-Sies de kastielhond zijn vurke deur 't lijf goa staken, verandert de kastielhond in 'n speuk, dat rechte lijk ne pijl uit nen bogen noar den bosch toe leupt! ‘'n Speuk! 'n woarachtig speuk! En hé-je 't gezien, boas Dons?’ riep Rozeke. | |
[pagina 157]
| |
‘Lijk of ik òù zie!.... moar loat mij ne kier veurt vertellen.’ - Goed, 't speuk den bosch in en Koarel-Sies mee zijn vurke doar achter. - Ik vliege zeu zier of da 'k kan toe an 't hofgat en 'k roep uit al mijn macht! ‘Koarel-Sies! Koarel-Sies! gie dwoaze loeder, komt toch weere!’ Moar 't spel was al verbrod en 't was te loate. 'K zag hem nog precies mee ne lei al de kant van dan bosch leupen en over de gracht sprijngen; en wig was hij, nie mier t' heuren of te ziene!’ ‘En?’ vroeg Rozeke, de woorden uit zijn mond kijkend. ‘Hewèl.... hij hét hij heul den nacht rondgedwoald, zonder nog zijne wig te keune vinden. 't Speuk ha hem verlied. Tegen den uchtijnk es hij weere thuis gekomen, slijknat, deudmoe, al schriemende lijk 'n klein kind. Heul de godsche nacht had hij achter 't speuk gelaupen, op alle soort van vrende prochies, deur bosschen woar dat hij nog noeit van zijn leven geweest 'n ha; en as hij thuis kwam had hij, in ploatse van zijn vurke, nen bessemstok in zijn peuten. - Hij hé hem ontklied en veertien doagen van altroassie in zijn bedde gelegen!’ ‘En 't speuk? de kastielhond?’ vroeg Rozeke. ‘De kastielhond! 'n moand lank hé 'k hem hier hoast iederen oavond rondom 't hof zien leupen. Hij kwam natuurlijk kijken of da Koarel-Sies nog goest ha om d'r mee zijn vurk achter te zitten: moar Koarel-Sies had er genoeg van, zille. Ge 'n zoedt hem 't 's oavens mee gien stokken mier van 't hof gekregen hén.’ | |
[pagina 158]
| |
Er was opnieuw een korte stilte. Allen staarden weer met ernstige gezichten naar den ouden boer, die zooveel wonderbaars had bijgewoond en Rozeke durfde geen woord meer vragen. - Maar plotseling ging een onverwachte stem op òm den hoek der tafel, de ruwe, schorre stem van Smul, die nu in kort-gehorte woorden ook een wonderheid vertelde. Dat was een jaar of twaalf geleden; hij woonde toen, als pasbeginnende paardenknecht, op een groote boerderij, den kant uit van 't Westvlaamsche. - Eens, op een ochtend, dat hij een verafgelegen partij land aan het beploegen was, zag hij, in een struik van den elzekant die dan akker omsingelde, een vreemd klein dingetje hangen, - een soort bruinhouten pop of beeldje, leek het hem - half verborgen in 't gebladerte. Hij liet zijn ploeg met paarden even staan en ging dwars over 't akkerland, op 't vreemd verschijnsel af. Het was een klein, bruinhouten Lieve-Vrouwbeeldje, met een dof-gouden stralenkransje om het hoofd. Wie mag dat daar wel gehangen hebben? dacht hij. Het had geen waarde, hij liet het hangen en zette zijn arbeid voort, maar nam het 's middags mede naar de boerderij. Ook daar begreep geen mensch wat het wel beteekenen mocht. Maar, aangezien het toch een heilig beeldje was, zou de boer het maar houden, en het werd in de keuken boven op de schoorsteenlijst geplaatst. 's Anderendaags morgens, toen de boerin beneden kwam en even naar den schoorsteenriggel op- | |
[pagina 159]
| |
keek, was het beeldje verdwenen. Dat werd hoe langer hoe vreemder; zij ondervroeg al de huisgenooten en de knechts en meiden van de groote boerderij, en allen gaven de stellige verzekering dat zij geen hand naar 't beeldje hadden uitgestoken. Bij gebrek aan verdere bewijzen moest de boerin hen wel gelooven, en ieder ging weer naar zijn werk zonder nog veel aan het beeldje te denken. Maar nu werd het bepaald een wonder, een mirakel. Het eerste wat Smul zag, toen hij met ploeg en paarden op den akker kwam, was 't bruine Lieve-Vrouw-beeldje, hangend precies op de zelfde plaats, aan 't zelfde takje waar hij het 's ochtends te voren ontdekt had. - Dat heeft mij iemand voor de grap geleverd, dacht Smul, en 's avonds nam hij weer het beeldje naar de hoeve mee. Maar hij vertelde 't aan niemand, hij verborg het in een baalzak en stopte 't zoo weg onder zijn bed, op den zolder waar hij sliep, boven de paardenstallen. Toen hij den volgenden ochtend ontwaakte, was zijn eerste zorg haastig den baalzak te openen. Het Lieve Vrouwtje was weg! Hij liep naar 't verre akkerland. Het beeldje hing er weer op de zelfde plaats, aan 't zelfde takje van 't zelfde elzestruikje. - Smul liet het hangen. Het hing er heel den dag en 's avonds nam hij het ook naar de boerderij niet mede --- Dien nacht gebeurde iets vreeselijks. Een jong boerenmeisje, dat tamelijk laat in den avond alleen huiswaarts keerde, werd langs den eenzamen weg door een landlooper aangerand. Zij vluchtte weg, | |
[pagina 160]
| |
kwam juist terecht op dat stuk akkerland, bij de plaats waar 't Lieve-Vrouw-beeldje in het elzestruikje hing. Daar werd ze verkracht en vermoord!....’ ‘Och Hiere!’ slaakten al de vrouwen. Rozeke zag bleek van schrik en beefde, haar angstige oogen op den paardeknecht gevestigd. Had hij zelf niet geprobeerd haar met geweld te nemen in het koren!.... Maar moeder Van Dalen was verontwaardigd en riep: ‘Da was 'n heule slechte Lieve-Vreiwe!’ ‘'T 'n doet, integendeel,’ beweerde Smul. ‘Da was 'n woarschuwijnge van onz' Lieve-Vreiwe dat er op die ploatse moest gewoakt worden!’ En hij vertelde verder: ‘Den boer hèt er 'n kapelleke doen bouwen en 't Lieve-Vreiwke doar in gezet. Moar alle nachten speukt het er in 't ronde en 't zal d'r blijve speuken zeu lank of dat de meurdenoar nie gevonden 'n es.’ ‘Hên z' hem dan nie gevonden?’ riep Rozeke. ‘Nien z'!’ zei Smul kortaf, haar voor het eerst dien avond recht in het gezicht aankijkend. Zij sloeg den blik ten gronde en sidderde, als voelde zij een dreiging in zijn blik. Allen waren langzaam opgestaan en namen afscheid. Ach, men moest maar niet te veel aan al die vreeselijke dingen denken, meende de oude boer, terwijl hij zijn dikken bruinen kraag opzette en zijn pet over de ooren trok: men moest trachten met iedereen goed te staan en ieder geven wat hem eer- | |
[pagina 161]
| |
lijk toekwam. Dan lieten spoken, kasteelhonden en verschijningen je wel met rust. Allen waren 't daar ernstig over eens, en dat gesprek bracht hen eindelijk nog even weer op de kwestie van de weddingschap die tusschen Dons en Smul was aangegaan. De oude boer, buiten op den drempel, gilde Smul, die naar de stallen ging om in te spannen, na: ‘Veur twintig fran, hè? Nie vergeten zille!’ ‘Ge meug gerust zijn, 'k zal d'er zelf omme komen!’ klonk van verre Smuls ruwe, schertsende stem. De witte nacht was gansch helder geworden, glans-helder van vol manelicht over de blanke, donzig dikke sneeuw; en hun lange, zwarte schaduwen rekten zich gedrochtelijk vóór hen uit, tusschen het vreemd-gewirwar van 't weerkaatste, naakte boomen-netwerk op den onbetreden witten grond. Het vroor en al de sterren tintelden in 's hemels donkerblauw; maar laag aan den gezichtseinder rezen weer donkere balken, zwaardik van nog dreigende sneeuw. ‘Ala, de goê nacht en 'n dreumt er nie van!’ riep de oude boer, terwijl hij met zijn vrouw, met vader en de broeders van Dalen het hoevetje verliet. Luid pratend onder elkaar verdwenen zij in den helderen, sonoren maan-en-vriesnacht. Het oogenblik daarna was ook de sjees van Kneuvels klaar en Alfons en Rozeke, die hen tot aan den weg een uitgeleide deden, kwamen rillend van de kou terug bij La en moeder, om het langzaam uitdoovend haardvuur. | |
[pagina 162]
| |
Dien nacht had Rozeke vreemde, benauwende droomen. Alles wat ze 's avonds gehoord had woelde verward door haar geest en zij kreeg akelige vizioenen van kasteelhonden en spoken, van zieltogende menschen in de sneeuw en van vluchtende vrouwen die door landloopers overweldigd en vermoord werden. Mejonkvrouw Anna, van 't kasteel, werd wreed door een van die honden verscheurd; en zij zelve, eenzaam en verlaten, verre van Alfons en verre van haar ouders en haar broeders, vluchtte voor een schurk die haar razend achtervolgde en haar eindelijk vastgreep en omverwierp op den harden grond onder een elzestruik. Met een gil van angst schrikte zij plotseling wakker, vloog overeind, sloeg verwilderd hare armen uit. ‘Wa het-e-gij? Wat doe-je gij?’ riep Alfons, ook eensklaps uit zijn slaap wakkergeschrikt. ‘Niets! 'k 'n weet niet! 'k miende da 'k iets zag! da 'k iets heurde!’ hijgde ze angstig. ‘Kom kom, g' hèt gedreumd, legt ou neere, loat ons sloapen,’ zuchtte hij. Zij zag de hooge maan in bleeken hemel door het bovenste gedeelte van het kleingeruite raampje; en dat aanschouwen van de kalme, koude, heldere werkelijkheid, verjoeg haar ingebeelden droomangst. Ja ja, zij had gedroomd.... Zacht strekte ze zich weer uit en legde haar armen om zijn hals. ‘'K zie ou zeu geirne, Fons; ge'n meug mij noeit verloaten, ge moet altijd.... altijd bij mij blijven,’ nokte zij teer-ontroerd. | |
[pagina 163]
| |
Zijn handen drukten haar werktuigelijk tegen zich aan, maar hij gaf geen antwoord meer. Hij was reeds weer in slaap. Toen zuchtte zij heel diep en sliep ook kalm weer in. |
|