vrouw Anna en haar neef, maar dat haar ouders - om welke reden wist men niet - er zich op 't laatste oogenblik, toen het engagement al haast publiek was, tegen verzet hadden. Zooveel was zeker, dat de jonge neef op een ochtend plotseling het kasteel verlaten had en er sinds niet meer was teruggezien.
‘Och Hiere, mejonkvreiwe, da pakt mij toch aan 't herte da 'k ou azeu zie schriemen en da 'k niets veur ou 'n kan doen,’ klaagde Rozeke, met innig medelijden het diep-bedroefd meisje aanschouwend.
De jonkvrouw schreide en snikte stilletjes, haar mooie, slanke, witte handen bevend op den fijnen zakdoek vóór haar oogen, haar vermagerde, bijna puntige schouders zenuwachtig op en neer schokkend; en Rozeke hoorde, door haar snikken heen, het rammelen van haar holle maag, als van een ongelukkige, arme vrouw, die niet genoeg te eten heeft.
‘O, mejonkvreiwe ge 'n meugt ou toch nie loate veroarmôen; ge moet koeroaze hên en ou beter voên,’ streelde Rozeke, zelve van ontroering weer schreiend. ‘O, da 'k toch moar iets veur ou 'n kon doen, mejonkvreiwe, gij die zelve altijd zeu goed en zeu brave veur mij geweest hét!’
‘Merci, Rozeke, 'k weet het, ge zijt goed,’ zuchtte de jonkvrouw.
‘Belooft-e mij da ge 't mij vragen zilt às ik oeit iets veur ou kan doen?’ drong Rozeke aan.
‘Ja, Rozeke, ja, ik beloof het u.’
De jonkvrouw stond op, kropte met inspanning