| |
| |
| |
XXXVI.
't Was kort daarop dat het Ezelken ziek werd.
De oude dokter Van Boeckel werd er bij gehaald, en dadelijk, bij 't eerste onderzoek, zette hij een heel ernstig gezicht. ‘Rust en voedsel,’ beval hij als altijd, maar aan den koster en zijn vrouw, die hem angstig ondervroegen, verborg hij niet, dat hij den toestand heel zwaar inzag.
- 't Es 'n versleten lichaam; ge moet ze zoo gauwe meugelijk loaten berechten, zei hij.
De koster en zijn vrouw hielden een gewichtige bespreking. Zij kwamen tot de conclusie dat zij onmogelijk konden nalaten meneer de pastoor te waarschuwen, maar besloten toch nog een beetje te wachten.
Eenige dagen verliepen. Het Ezelken lag boven in haar bed, om de beurt door een der kosterskinderen verpleegd. Zij at noch dronk, vroeg naar niets of niemand, versteende in een soort bewustelooze toestand.
Den vierden dag, tegen den avond, werd aan de nu altijd zorgvuldig gesloten voordeur gebeld. De koster, die op zijn qui-vive was, en thans zoo weinig mogelijk het renteniershuis verliet, ging open doen.
Het was meneer de Stampelaere.
| |
| |
- Hoe goat 't mee iefer Constance; 'k hè heure zeggen da ze nie heul wel 'n es? vroeg dadelijk de geestelijke.
- O, goed, menier de páster, nog al goed, ala, 't begint toch te beteren, brabbelde de koster eventjes, onthutst en van zijn stuk gebracht.
- Kan ik heur nie ne kier zien? vroeg meneer De Stampelaere wenkbrauwfronsend, vaagwantrouwig.
- Nou toch niet, meneer de páster; z' hé doar zjust wa geëten en z' es weere noar heur bedde, loog vrijpostig de koster.
- Es ze berecht? drong de geestelijke vorschend aan.
- Nog niet, menier de páster; 't 'n es nog nie neudig; as 't moest neudig worden, zillen we doar natuurlijk seffens veuren zurgen, verzekerde de koster.
- Pas moar op da ge niet te lang 'n wacht, zei streng de geestelijke. En hij vertrok, den koster verwittigend, dat hij den volgenden morgen vroeg terug zou komen.
De koster werd bang. Na een nieuw gewichtig gesprek met zijn vrouw, besloot hij meneer Désiré den volgenden ochtend, vóór meneer De Stampelaere's komst, te gaan halen.
De voordeur werd achter meneer De Stampelaere op slot gedaan, de nachtwaak begon. De koster, zijn beide oudste docters: Clemence en
| |
| |
Constance en zijn zoon Hilaire, bleven in juffer Constance's huis. De kostersvrouw was met de andere kinderen in haar eigen woning.
Met den avond begon 't Ezelken woelig te worden. Haar gezicht, dat dagen lang, bijna onzichtbaar, half onder de dekens verborgen had gelegen, lag nu ontdekt en zag vuurrood, met langs de wangen afdruipende zweetstralen. Zij bleef geen twee minuten in de zelfde houding liggen, gooide haar dekens weg, grabbelde met haar handen, stootte af en toe verwarde, doffe klanken uit.
- Wa zoe ze toch willen zeggen? fluisterden de koster en zijn kinderen, angstig over de zieke gebogen.
- Da 'k wille treiwen en da 'k nie en wille treiwen! Da 'k kinders wille en da 'k gien kinders 'n wille! Moar 'k zie hem geiren en 'k 'n kan hem nie vergeten! riep 't Ezelken eensklaps akelig-duidelijk, met gansch veranderde, schel-hard-klinkende stem.
- Ze doolt, fluisterden zij, zich van het bed terugtrekkend.
Plots begon het Ezelken te huilen.
- O, Désiré, o, Désiré, mijn broere, woarom hé-je dat toch gedoan, snikte zij.
- Désiré! Désiré! Woar zij-ie! riep zij luide, en sloeg verwilderd-zoekende handen uit.
- Wilt-e menier Désiré zien, iefer Constance?
| |
| |
kwam de koster gansch ontdaan en bevend naar haar toe.
- O, Désiré! Désiré! huilde en snikte steeds luider de zieke, zonder den koster te zien of te hooren. En zij wrong en sloeg haar in elkaar-geknelde handen heen en weer over het bed, zoodat de dekens op den grond vielen.
- 'k Goa d'r omme! 'k goa d'r omme! bibberde de koster, groen van angst naar de deur wijkend.
- Joa, voader, goa moar, hoast ou, 't es heugen tijd, zei Stansken, weer de dekens over 't bed uitspreidend en vruchtelooze pogingen aanwendend om de zieke te doen bedaren.
In den nacht vluchtte de koster weg.
Haastig had hij eerst zijn vrouw opgebonsd, en nu holde hij in stormpas naar de pastorij. De schrik zat hem op 't lijf, de gruwelijke schrik dat juffer Constance door zijn schuld, wellicht zou sterven zonder berecht te worden. Hij rukte aan de schel der pastorij, stond even trippelend van angst en ongeduld te wachten; en, zoodra Céline in nachtgewaad aan het opgetrokken bovenraam verscheen, riep hij haar, van op de straat, de nare tijding toe:
- Céline, iefer Constance hé wa gekregen. Vroagt aan menier de páster of hij direkt wil meekomen om heur te berechten.
Zonder een enkel woord te uiten trok Céline
| |
| |
zich haastig van het raam terug, en enkele minuten later liep meneer de pastoor naast den koster door de somberstille straat.
De geestelijke ondervroeg zijn onderdaan in korthortende zinnen: wat zijn zuster had? hoe of 't gekomen was? of er een dokter bij was?
- 'k Ben iest om ou gekomen, menier de pâster, 'k zal direct Hilaire om den dokteur zenden, bibberde de koster, de vragen eenigszins ontwijkend.
Maar toen zij bij de zieke waren en meneer de pastoor, dadelijk, bij den eersten oogopslag, begreep dat men hem den waren toestand verborgen had gehouden, barstte hij plotseling woedend, als razend, in scheldende verwijten tegen den sidderenden koster uit.
- Gie sloeber! gie deugniet! gie valschoard! klonk het in ziedenden, stijgenden toorn. En eensklaps, zonder zelfs te willen luisteren naar 's kosters bedeesde excuses, zond hij hem, alsook zijn dochter en zijn zoon, met gebiedend-kort gebaar de kamer uit, in na-dreigende stemtrilling hem toeroepend:
- Dà zal ou diere te stoan komen, keirel! Dàt 'n zilt-e veur niet nie gedoan hên!
Hij klakte de deur achter hen dicht, draaide krakend het slot om, bleef met het Ezelken alleen.
Wat er verder in de ziekenkamer gebeurde bleef een raadsel voor de ontstelde kostersfamilie.
| |
| |
De vrouw en nog twee dochters waren ook in 't huis van 't Ezelken gekomen, en zij hielden zich allen als een troep verschuwde schapen in de nauwelijks verlichte keuken, bevend, fluisterend, luisterend, met den doodsangst op het lijf.
Dat duurde lang, eindeloos lang, uren lang.
Toen klonk er eensklaps een geschel daarboven.
Zij schrikten allen op, keken elkaar, met lijkbleeke gezichten aan.
- Wie goat er! Wie moet er goan? bibberde de koster.
Vóór ze tot een besluit gekomen waren, klonk reeds harder, dringender een nieuw geschel.
- Toe, Stance, gij moet goan; ge zij gij hier toch 't meissen, zei de koster tot zijn tweede dochter.
- 'K 'n durve niet, huiverde 't meisje, eensklaps in snikken losbarstend.
Ruw werd de deur boven geopend.
- Direkt om den dokteur goan; heurt-e mij? riep meneer Désiré's snauwende stem op 't trapportaal.
- Joa, menier de páster, joa, direkt, antwoordden drie, vier stemmen te gelijk. En Hilaire vloog.
Na een tiental minuten, die een eeuwigheid schenen, kwam Hilaire met dokter Van Boeckel terug.
Onmiddellijk liep de arts de trappen op. De
| |
| |
deur der ziekenkamer werd voor hem geopend, en weer dicht gedaan.
Angstig en roerloos, fluisterend en luisterend, stond opnieuw, de kostersfamilie, als een benauwde kudde in de keuken op elkaar gedrongen.
En nog eens verliepen eindelooze uren.
De koster en zijn vrouw waren van uitputting op stoelen in elkaar gezakt, 't gezicht der meisjes was behuild, de jongen stond, met geknelde vuisten te staroogen, als 't ware klaar om te vechten.
Buiten, in den doodstillen nacht, ging eensklaps een schreeuwend lawaai op, dat hen allen, met een angstgil, overeind deed springen. Toen begrepen zij dat 't katten waren, en zij glimlachten eventjes, flauw, om hun schrik. De koster, ietwat bijgekomen, poogde 't zelfs over een grapje te gooien, vroeg of het soms Berten was, die onverwacht terug kwam.
Maar geen van allen ging daar ook een oogenblik op door, en weer stonden zij roerloos-gespannen, te fluisteren en te luisteren, terwijl het kattengegil van lieverlede in het verre van den nacht verdween.
De koster keek op de klok. Half vijf. Even over vijf moest hij de kerkdeur gaan openen, want hij had te luiden voor de eerste mis, die om half zes begon. Zou meneer de pastoor wel weten dat het reeds zoo laat was?
Daar ging de deur boven weer open en stap- | |
| |
pen daalden de traptreden af. De koster stak zijn oog aan 't sleutelgat, maar kon niets zien in de duisteren gang. Hij hoorde even gedempt geluid van stemmen en daarna de voordeur, die open en weer dicht ging. Iemand was vertrokken, maar wie: meneer de pastoor of de dokter?
Hun onzekerheid was van korten duur. Zware, trage schreden, schreden van een ouden man, - den dokter - kwamen strompelend, door den somberen gang, naar de keukendeur toe.
De koster trok die eensklaps open.
- Hawèl, menier den dokteur? liep hij angstig dokter Van Boeckel te gemoet.
- Iefer Constance es deud.... klonk 't stille antwoord.
Zij wisten zich nog goed en deftig te houden. Zij bedwongen hun gevoelens.
- Es ze deud! riepen zij, met van ontroering in elkaar geslagen handen.
- En es menier de páster wig? vroeg aarzelend de koster.
- Joa hij, antwoordde de dokter.
Toen liepen zij allen naar boven....
Twee dagen later, na de plechtige begrafenis van 't Ezelken, zond de koster aan meneer de pastoor schriftelijk zijn ontslag in.
Een week daarna woonde hij met zijn vrouw en jongste kinderen in 't renteniershuis.
| |
| |
De drie oudste dochters en Hilaire bleven in den winkel.
En zes weken later, op een zachten, vroegen lentemorgen, een zaligen morgen van ontluikende blaadjes en kweelende vogeltjes werd, in de oude, deftige woning, in juffer Toria Schouwbroeck's vroeger, eigen bed, 's kosters negende kind geboren....
- Da ze 't moest weten, ze zoe d'r in heur graf van omme keeren! zeiden de menschen.
Einde.
|
|