Het ezelken
(1925)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 178]
| |
zijn van het kind, - alweer een meisje - dat onder hââr voornaam zou gedoopt worden. Het Ezelken voelde een korte aarzeling. Wat zou juffer Toria wel zeggen, als ze 't nog hooren kon! Maar juffer Toria had zulks in haar testament toch niet uitdrukkelijk verboden, en 't Ezelken, inwendig gevleid, nam eindelijk aan. Met bevende handen en maagdelijk-gloeiende wangen kreeg zij 't wicht, dat zoo versch van de moeder kwam, even op haar schoot. En weer voelde ze een oogenblik de gekke impressie of het hââr eigen kind was, dat zij in de armen streelde, terwijl ze zich diep voor de tegenwoordigheid van den koster geneerde en schaamde. Ook in de kerk, waar zij met den peter, - een ouden oom van den koster - het schreiend kind over de doopvont hield, had zij een moment van niet geringe emotie. 't Was immers haar broer die 't moest doopen, en zij meende te merken dat hij spottend en minachtend op haar neerkeek, terwijl hij met een soort van ruwe haast de gewone formaliteiten deed afloopen. Zou hij soms ook nog iets over juffer Toria zeggen? Neen, geen enkel woord meer. Juffer Toria, pas begraven, scheen alreeds vergeten. Zoodra hij klaar was groette hij kort en plichtmatig en trok zich in de sacristij terug. Nog vóór het wicht weer ingeluierd en bedaard was, had hij reeds de kerk verlaten.
't Was kort daarop, dat de koster weer, op een | |
[pagina 179]
| |
ochtend, bij 't Ezelken aankwam en geheimzinnig vroeg om haar alleen te mogen spreken. Aamlie bracht hem bij juffer Constance in de huiskamer, en zoodra de meid vertrokken en de deur goed dicht, was, schoof hij zijn stoel vertrouwelijk bij dien van 't Ezelken en begon, jeugdig-glimlachend, op innemenden toon: - Iefer Constance, ge 'n meug het mij nie koalijk nemen, moar ik zoe ou toch geirn iets vroagen. - Joa, koster, wa es 't? antwoordde zij, welwillend en toch vagelijk wantrouwend. - 't Es da 'k mij toch zeu geirn 'n beetsen zoe vergreuten in mijn commersie, iefer Constance, kwam het er plotseling uit. Het Ezelken voelde een geldvraag komen. Sinds haar erfenis gebeurde dat haast iederen dag. Allerlei menschen uit het dorp, en uit 't omliggende, dikwijls totaal onbekenden, wilden haar over allerhande gewichtige zaken spreken, en zij had al spoedig Aamlie bevel moeten geven geen van die lui meer bij haar toe te laten. Maar de koster viel natuurlijk niet in die categorie, en 't Ezelken luisterde, met gespannen aandacht en met roode vlekken van ontroering in 't gezicht, naar zijn insinueerende woorden. De koster, dus, wenschte zijn winkeltje op een grootere schaal uit te breiden. Hij wist dat Céline steeds bij meneer de pastoor intrigeerde, om haar eigen broer als koster in zijn plaats te krijgen; | |
[pagina 180]
| |
en al durfde 't meneer de pastoor nog niet dadelijk aan, uit vrees voor al te groote opspraak, toch kon er ieder oogenblik iets voorvallen, dat hem, om zoo te zeggen, het brood uit den mond nam. Daarom wou hij zijn voorzorg in de toekomst nemen. Hij had nu reeds twee kinderen; wellicht kwamen er nog meer (het Ezelken kleurde), hij mocht die arme schaapjes toch niet broodeloos, als slachtoffers van een venijnig-opstokende meid, de wijde wereld injagen. Voor zijn onderneming had hij echter wat meer kapitaal noodig, en hij was zoo vrij geweest te denken, te hopen, dat juffer Constance wel, uit oude vriendschap, en tegen behoorlijke rente natuurlijk, hem zou willen helpen. - Hoeveele zoe-je neudig hên? vroeg 't Ezelken, bewust dat ze niet kôn ontsnappen, en liefst maar dadelijk den omvang van den aanslag op haar beurs vernemend. - Da 'k vijf duuzen frank há, iefer Constance, fleemde hij glimlachend, met zijn verleidend-blinkende oogen haar strak aankijkend. Zij schrikte wel wat van die som. - 't Es nog al veele, koster, aarzelde zij, zonder bepaald te weigeren. Iefer Toria hé mij wel wa achtergeloaten, moar z' hé toch 't greutste deel van heur fortuun aan menier De Stampeloare wiggegeven. - O, die dwoaze k...! ontsnapte 't haast den koster. Maar hij bedwong zich nog tijdig en | |
[pagina 181]
| |
fleemde opnieuw, als in verruking om zich heen wijzend: - Wel, iefer Constance, azeu 'n scheun huis vol meubels, azeu ne scheunen hof en alles dat ou herte lust, gij zijt toch niet te bekloagen! Het Ezelken voelde zich overwonnen. Zij had het liever anders gewenscht, maar hij was te innemend en zij was te zwak; zij kon niet tegen hem op. Zij hield zich trouwens heelemaal niet flink genoeg in geldzaken en maakte er bezwaar in voor zichzelve. Onlangs ook weer met meneer De Stampelaere, die, niettegenstaande de vijftigduizend frank, welke juffer Toria hem per testament gelegateerd had, haar toch waarachtig nog een duizend frank was komen afhandig maken voor zijn klooster. Zelfs bij Aamlie had hij geprobeerd een sommetje te krijgen; maar die was kras geweest en had hem kortweg op zijn plaats gezet. Naderhand speet het juffer Constance dat ze 't ook niet had gedaan. Met lichte, opgewekte schreden en een formeele, hoewel eenigszins afgedwongen belofte, trok de koster heen. Zijn schrale, wat te kortgebroekte kromme beenen, schenen niet vlug genoeg de blijde mare naar huis te kunnen overbrengen. Het Ezelken, daarentegen, was heelemaal niet over zichzelf tevreden. Den ganschen dag drentelde ze tobberig rond, en 's avonds zei ze aan Aamlie, dat ze voortaan slechts één keer per dag meer vleesch zou eten. | |
[pagina 182]
| |
- Woarom? Veur wie moet-e gij spoaren? vroeg Aamlie verbaasd. - Dat 'n es nie om te spoaren, zei 't Ezelken, 't es mijn moage die d'r nie goed tegen 'n kan. |
|