Maar eindelijk, op een schemeravond, gelukte 't. Het Ezelken zat bij 't kinderwiegje in de keuken, toen de kostersvrouw, die in den winkel was, haar eensklaps dringend toeriep:
- Toe, iefer Constance, hoast ou, z' es doar!
Het Ezelken kwam gevlogen en staarde, met bonzend hart achter de toonbank verborgen, door het winkelraam naar buiten.
Céline ging juist de treden der stoep af. In zwart-wollen muts en zwart-lakenschen mantel, de volle wangen hoog van kleur, de oogen wild als altijd, toch uiterlijk ingetogen van kleeding, maar volkomen zelfbewust in haar vlugge, soepele bewegingen, stapte zij met een air van arrogantie, de stille straat in. 't Ezelken wist niet wat zij zag, herkende haar vroegere meid haast niet meer. Zij zag de flinke houding, de forschgeworden heupen, en in een even van elkaar waaien der met blauw gevoerde, zwarte mantelslippen, de prachtig-kloeke golving van haar zwaar-geworden boezem.
- Ha moar Hiere toch! Ha moar Hiere toch! kermde 't ontstelde Ezelken tot de kostersvrouw, alsof deze het verhelpen kon. En plots, zichzelf niet langer kunnende beheerschen, barstte zij in overstelpende tranen uit.
- Wa schilt er toch! Wel, wel, iefer Constance, ge'n meugt ou da zeu noar nie trekken! poogde de geschrokken kostersvrouw het Ezelken te troosten. Maar het Ezelken wás niet te