| |
XII.
Was er tôch nog een onuitgesproken, zwakke hoop in het geknakt gemoed van 't Ezelken gebleven? Wellicht; want gansch den volgenden dag bespiedde zij met zenuwachtige gejaagdheid de komst van den postbode.
Maar hij bracht niets voor haar, ook niets voor juffer Toria, die bijna nooit een brief ontving, en haar dagelijksch centencourantje van een rondventer kocht. Alweer was er een droeve dag voorbij, deuren en luiken waren dicht en de twee oude vrijsters en hun oude meid maakten reeds toebereidselen om te gaan slapen, toen er eensklaps aan de voordeur werd gescheld.
| |
| |
- Wa es dàtte? Wie mag er nog zeu loate komen bellen? schrikte juffer Toria, Mirza, die begon te brommen, op den arm nemend.
- Wie weet of dat 't veur mij nie 'n es! zei 't Ezelken, gansch bevend van ontroering.
Aamlie ging opendoen.
- Veurzichtig, zilde! De keten nie losmoaken ier da ge gezien 'n hêt wie dat 't es! waarschuwde juffer Toria.
- Ge meug gerust zijn, ieffreiwe, antwoordde de meid reeds in de gang.
De beide oude vrijsters, roerloos midden in de huiskamer, hoorden 't springen van het slot, het ratelen der stalen ketting tegen het hout der nauwelijks wijkende deur.
- Wie es er doar? vroeg Aamlie's stem, kort, gebiedend.
Er klonk als antwoord slechts een stemgemompel, dat de twee vrouwen, van uit de huiskamer, niet konden herkennen maar zij hoorden de ketting rammelend neervallen en een zwaren klompstap even galmen in de gang, terwijl Aamlie, met geheimzinnig gezicht, op den drempel der huiskamer verscheen.
- 't Es Ivo,... mee ou koeffers, fluisterde Aamlie tot juffer Constance.
- Och Hiere!.... och Hiere!.... hijgde 't Ezelken, de beide handen op haar borst gedrukt.
| |
| |
- Mag er hij mee binnenkomen? vroeg de meid.
- Joa hij, antwoordde juffer Toria in 's Ezelkens plaats.
Juffer Constance was van emotie op een stoel ineengezakt. Juffer Toria knorde met haar zware stem op Mirza, die even schril aan 't blaffen was gegaan; en, na een poos gestommel en gesleep door de gang, verscheen het Puipken op zijn kousevoeten op den drempel van de woonkamer, nam zijn pet af, wenschte stil ‘elk ne gôen oavond’, opende zijn vest en haalde uit zijn binnenzak een dicht couvert, dat hij onhandig, en met een soort benauwde aarzeling, aan juffer Constance toereikte.
Het Ezelken, door haar ontroering overweldigd, kon te nauwernood den inhoud van het briefje lezen. Het duurde een heele poos vóór het haar ietwat duidelijk werd. Eindelijk las zij, als door een vochtigen nevel heen, deze woorden:
Geachte Zuster,
Aan uw verzoek voldoende zend ik u door Ivo uwe koffers met alles er in wat u toebehoort. Mocht er nog iets vergeten zijn, laat het mij weten en ik zal het u nazenden.
Verder is het mij werkelijk een groote rust en een waar genoegen te vernemen, dat gij in zulk een deftig en godvruchtig huis als dat van juffrouw Schouwbroeck uwen intrek hebt genomen.
| |
| |
Gij hadt voorzeker in het gansche dorp en nog wel in vele dorpen daarbij geene betere keuze kunnen maken, en ik ben, wat mij betreft, juffrouw Schouwbroeck ten zeerste dankbaar dat zij U bij zich opgenomen heeft.
Ik twijfel niet of gij zult daar zeer gelukkig zijn, wat ik u ten volle toewensch.
Uwen verkleefden broeder
Désiré VERVAECKE.
P.S. Hierbij zend ik u in dezelfde enveloppe twee briefjes van honderd frank, veronderstellende dat gij wel wat geld zult noodig hebben. Als gij er meer noodig hebt, laat het mij weten en ik zal er voor zorgen.
't Gezicht van 't Ezelken vertrok alsof zij een zuur drankje slikte en zij begon opnieuw te schreien. De anderen stonden er even wat beteuterd bij, maar juffer Toria kon niet langer haar nieuwsgierigheid bedwingen, en zij vroeg, al vast de hand uitstrekkend, zooals zij den vorigen avond gedaan had:
- Mag 'k het lezen?
Het Ezelken gaf haar 't briefje, met de bankjes er bij. Juffer Toria zette er Mirza voor neer, die nijdig brommend naar het Puipken sloop.
- Goa-je zoete zijn? streelde 't Puipken, aanmoedigend met de vingers klappend.
Het Ezelken bedaarde. Juffer Toria, die den
| |
| |
brief gelezen had, gaf hem haar zwijgend-hoofdschuddend terug en riep Mirza weer bij zich. 't Puipken stond steeds wachtend op den drempel; Aamlie schuins achter hem, vervaagde in 't half-duistere van de gang.
- Woar mag ik de koeffers neere zetten, iefer Constance? vroeg eindelijk het Puipken.
- Boven; Aamlie zal ou helpen en ou de koamer teugen, antwoordde juffer Toria.
't Puipken en de meid verdwenen en de twee oude vrijsters bleven even alleen.
- Verstoa-je gij da nou? Es dat toch nie onmeinschelijk? zuchtte plotseling het Ezelken als van fyzieke smart ineenkrimpend.
- Wach moar, 'k zal d'r wel wa mier van weten, antwoordde juffer Toria, naar het geluid der weggezeulde koffers luisterend. En, toen de laatste boven was:
- Ivo, wilt g'n glas bier drijnken? riep zij in de gang.
- Os 't ou blieft, iefer Toria.... En glimlachend verscheen het Puipken weer op den drempel.
- Kom moar binnen, Ivo, en zet ou watte; ge zij zeker moe, zei aanmoedigend de oude vrijster. En tot de meid, terwijl zij haar de sleutels overreikte:
- Toe, Aamlie, hoalt e-kier 'n goeje flassche veur Ivo; ge weet wel, van da Oudenoardsch, van onder in de kelder.
| |
| |
't Puipken glimlachte, bij voorbaat reeds genietend van de tractatie; en machinaal ging zijn hand in zijn zak, naar 't pijpke tastend.
- Joa joa, ontsteek moar 'n puipken, ge moet ou niet zjeneeren, zei juffer Toria, merkend dat hij 't pijpje slechts met aarzeling half bovenhaalde. En zoodra de meid weg was:
- Toe, Ivo, vroeg zij haastig, vertel ons e-kier, wat és da nou, wa gebeurt er doar in de pasterije?
- Ha, iefer Toria, dat 'n weet ik nie, zilde, antwoordde 't Puipken verlegen, zijn tabakszak openend.
- Joa moar, mee Céline, ge weet toch wel, wa zeg ze nou? Hoe es ze nou mee menier de pâster?
- Ha, ik 'n weet niet, zilde, iefer Toria. Menier de pâster hé mij gezeid: ‘Ivo, jongen, ge zil moeten mee ouë kurtewoagen iefer Constance's koeffers noar iefer Toria's huis voeren,’ en da es al dat hij mij gezeid hêt.
Aamlie kwam met een grijs-bestoven flesch te voorschijn en juffer Toria, misnoegd-teleurgesteld, drong ook bij 't Puipken voorloopig niet verder meer aan. De flesch werd ontkurkt en 't Puipken, die al zwaar aan 't dampen was, kreeg een schuimend vol pintglas.
Het Ezelken zat op haar stoel te lijden. Duizend vragen had zij den tuinman willen stellen, maar zij ontsloot haar bevende lippen niet, bang zich niet te kunnen beheerschen. Het Puipken,
| |
| |
trouwens, voelde zich daar ook blijkbaar niets op zijn gemak; zoodra zijn glas leeg was stond hij op, bedankte voor een tweede glas, wenschte goên avond en verliet de kamer, gehuld in een rookwolk die hem schier onzichtbaar maakte. Aamlie begeleidde hem tot 't eind van de gang, over weer en wind en andere onverschillige dingen pratend; en toen hij op de mat weer zijn klompen had aangetrokken, opende zij voor hem de deur en bleef daar nog even talmen, terwijl hij het zeel over zijn schouders lei en de draagboomen van den kruiwagen, die buiten vóór de deur was blijven staan, in zijn handen optilde.
- Allo, Aamlie, de goe nacht, zilde, zei hij en boog met zijn lichaam naar voren, om in gang te zetten.
- Hèè! kuchte hij, en drukte even sterker, omdat de kruiwagen niet dadelijk bewoog; en uit zijn mond waarin het ‘puipken’ gekneld zat, gulpte een rookwolk als van een kleine stoommachien.
Doch als een muur bleef de kruiwagen staan.
- O! die sloebers! riep 't Puipken, eensklaps de draagboomen loslatend en boos in 't duister van den nacht rondstarend. Maar in de gansche doodstille straat was geen mensch te bespeuren, en 't Puipken, zich bukkend, haalde met groote moeite een dikken baksteen van tusschen wiel en voorplank, dien hij, met een verwensching, over de donkere keien wegkeilde.
| |
| |
Toen reed hij heen. Aamlie keek hem nog even na, en om den hoek van een zijstraatje ging achter 't Puipken een gesmoord gelach op: het spotgelach der grappenmakers, die zich daar verscholen hadden.
- Sloebers! bromde Aamlie, en sloeg de voordeur dicht.
Boven, op het eenzaam kamertje, waar zij haar koffers had gevolgd, hoorde 't Ezelken het hol gebolder van Puipken's klompende voeten door de stile straat verdwijnen, en 't was haar te moede alsof hij met een doodkist wegreed, waarin haar gansche levensvreugde voor altijd begraven lag. Zij kermde 't uit van ellende; zij wrong zich op haar bed, met 't hoofd in haar kussen; zij kon niet denken dat er nog een dag op dezen volgen zou; zij wenschte werkelijk dood en begraven te zijn.
De oude torenklok sloeg in de nachtelijke stilte langzaam tien ure. Het was bij juffer Toria een vaste, strenge regel, dat er nooit meer, na tien ure, ergens licht in huis te zien mocht zijn.
Haastig en bevend, gehoorzamend als aan een uitgesproken bevel, blies 't Ezelken haar lichtje uit en ontkleedde zich in 't donker.
Zij huiverde, ondanks den zachten lentenacht. Rillend kroop zij onder haar dekens, en dáár, roerloos op den rug gestrekt met aldoor stil-tranende oogen, vouwde zij langzaam haar handen
| |
| |
in elkaar en bad, voor hem, en nog voor hem, en nóg eens voor hem, die haar verstooten had, tot de zware slaap der uitputting haar eindelijk in vergetelheid dompelde.
|
|