| |
| |
| |
XXVIII.
Na die eerste dagen van nog al vervelende stoornis, kwam dan toch eindelijk een lange periode van gelijkmatige vrede en rust. Het leven der twee vrouwen was als een eindelooze vlakte van eentonigheid, met telkens op hun vaste uren weer terugkomende sleurgebeurtenisjes, maar juist dàt leven wenschten zij en verlangden er geen ander.
Om zeven uur stond het Ezelken op, en na haar ochtendgebed en een sober ontbijt, ging zij ter kerk. Nu zij toch haar broer herhaaldelijk had teruggezien, bestond er geen reden meer, dat zij hem in zijn kerk zou vluchten. Daarbij kwam nog dat zij voor meneer De Stampelaere maar geen echte sympathie kon voelen, en zijn dorp, vooral 's winters, voor iemand van haar leeftijd, wel wat ver-afgelegen was.
In de kerk trachtte zij de tegenwoordigheid te vergeten van hem, die haar zooveel verdriet had aangedaan en nog steeds aandeed, om zich geheel en al, met ziel en lichaam, in mystieke zaligheid te verdiepen. De kerk was haar geluk en haar toevlucht, de werkelijke troost en steun haars
| |
| |
levens. Zij kwam er versterkt vandaan, gevoed in haar ziel als 't ware voor een ganschen dag, met de bewuste zekerheid, dat elke dag die volgde haar opnieuw 't zelfde geluk zou brengen, haar gansche leven lang. Dàt alleen woog op tegen alle verdere smart en wederwaardigheden en voortdurend dankte zij den lieven Heer voor het zoo rijk en mild genotene.
Om negen uur was zij weer thuis. Daar had ze zich met de vogels, kippen en konijnen en voornamelijk met Mirza en met Berten te bemoeien. 't Was een vaste regel, toen juffer Toria nog leefde, dat Mirza iederen morgen zorgvuldig gekamd en tweemaal in de week met zeep en warm water schoon gewasschen werd, en trouw leefde het Ezelken den wil van haar weldoenster na. Verder, als het gunstig weer was, liep zij den tuin eens rond, en zoo kreeg ze 't middaguur.
Eerst at zij alleen, bij het breede tuinraam, in de woonkamer. Gelijk een kaboutertje kon ze daar, in het egaal, wit-grijs winterdaglicht, toch wel genoeglijk zitten, het mager hoofd met zwarte pijpjesmuts over haar bord gebogen, de ronding van haar kwasi-bocheltje welvend over den smallen rug, ernstig etend, als in een rituaal vol wijding.
| |
| |
Maar de eeznzaamheid drukte haar en zij kwam er al heel spoedig toe in de keuken zelf, op een hoekje van de witte tafel, haar maaltijd te gebruiken. Zoo had ze meteen een gezellig praatje met Aamlie, voor wie de bediening daardoor ook minder gecompliceerd werd.
Na het eten ging ze weer in de huiskamer, met hond en poes naast zich, bij het raam, in den gemakkelijken stoel van juffer Toria zitten. Haar gewone lectuur: ‘De Godsdienstige week van Vlaanderen’, het ‘Maandblad van de Zendelingen’, ‘De Voortplanting van het Geloof’, of 't een of 't ander boekdeel uit ‘Het leven der Heiligen’, lag met haar naaiwerk op het tafeltje, dat vóór haar stond, maar meestal ging juffer Constance er niet dadelijk in lezen; zij strekte zich eventjes gezellig in den leunstoel uit, tuurde een poos naar buiten, en langzaam aan vielen haar oogen dicht en zonk zij in een dutje weg.
Zoo kon zij tamelijk lang blijven zitten. Haar hoofd zakte zijlings tegen de leuning achterover, haar mager, langwerpig, verlept gezicht verwrong zich af en toe in komieke grimassen, haar mond maakte mommelende bewegingen, als zocht de tong, in rusteloos heen en weer gedraai, naar de
| |
| |
verdwenen tanden. Zij eindigde met wel en goed te slapen en te snurken, tot Aamlie haar een kopje koffie bracht.
Die komst van Aamlie was meteen ook 't sein tot het ontwaken van Mirza en Berten, die, evenals het Ezelken, na hun middagmaal, elk op een stoel lagen te rusten. Voor Mirza had de meid een stukje chocola mee, voor Berten een schaaltje melk. Mirza moest het eerst bediend worden, die was de ongeduldigste. Zij wipte jankend om het Ezelken heen, en ieder brokje, dat zij overigens vraatzuchtig binnenhapte, knauwde ze lang met scheeve koptrekkingen en een soort van vies gegrijns, alsof ze 't heel naar vond. Middelerwijl draaide Berten met hoogen rug en op-trillenden staart in 't rond, spinnend en snorrend, zich tegen 't Ezelken aanstrijkend. En Berten, die anders de saaie sufheid zelf was, kreeg op dat moment iets krachtig-viriels: zijn snor stond uit, zijn groene oogen keken felglinsterend het Ezelken in 't gezicht. En zoodra deze met Mirza klaar was en het schaaltje op den grond neerzette, kwam hij er op af en begon flinkzelfbewust te likken. En telkens weer greep daarbij 't zelfde vlugge standje plaats: Mirza die hem even zijn melkje poogde af te snoepen en de poes die
| |
| |
nijdig-blazend zijn bezit verdedigde, waarbij de hond dan dadelijk afdroop en de poes verder bedaard zijn schaaltje ledigde.
Na het potje koffie zette 't Ezelken haar grooten bril op, nam haar boekjes en courantjes, en begon te lezen.
De ‘Godsdienstige week van Vlaanderen’ gaf haar al het kerkelijk nieuws der streek en ook wel van het buitenland. Toch hield zij zich nooit zoo heel lang in dat interessante weekblad bezig en verdiepte zich liever in de zoo boeiende verhalen van ‘De Voortplanting van het Geloof’ en vooral van het ‘Maandblad der Zendelingen’. Wat in de beschaafde katholieke wereld gebeurde, was dan ook maar kinderspel, bij de ondernemingen der missionarissen onder de heidensche volken vergeleken. Het Ezelken trilde van emotie bij het lezen van al die bekeeringen, van al die in de woeste landen opgerichte kerken, van al de schriklijke gevaren, waaraan de dappere, zelfopofferende helden van het ware Geloof onophoudend stonden blootgesteld. Sommigen stierven den martelaarsdood, anderen bezweken aan koortsen en ziekten, nog anderen werden door oproerige stammen uit het verre land verjaagd; maar steeds nieuwe, door
| |
| |
godsdienstijver bezielde proselieten traden op, en 't werk, het edel werk der voortplanting van het Geloof, won elken dag meer veld voor 't rijk der hemelen, terwijl heidendom en barbaarschheid naar hun laatste, ontoegankelijke verschansingen moesten terugwijken. Er waren plaatjes ter opluistering bij: eerst een ruwe negerkoning, zwelgend in wulpsch genot, omringd door zijn talrijke schaar onzedelijk-halfnaakte-vrouwen-slavinnen; dan weer diezelfde koning, enkele maanden later, een bedaard gezicht, netjes op zijn europeesch gekleed, zittend op een stoel, als in tamme afwachting op wat nog verder komen zou, met slechts één enkele, ernstiguitziende, ook netjes europeesch-gekleede en op een stoel zittende vrouw naast zich; en, achter die beide, als de bescherm-engel der zalige bekeering, de bezielde, blanke missionaris, recht overeind, hoog-zegevierend, het symbolisch Kruis der verlossing naar den hemel reikend. Ofwel het was, aan den rand van een oerwoud, een bende spiernaakte inlandsche kinderen, jongens en meisjes, in de walgelijkste schaamteloosheid als gewetenlooze dieren in de wildernis stoeiend door elkaar; en dan, op 't plaatje aan de overzijde van de pagina, diezelfde kinderen, netjes uit elkaar gehaald en
| |
| |
aangekleed met broekjes en jasjes en schortjes, keurig opgeborgen achter schoolbanken, in twee afzonderlijke, ruime vertrekken, de meisjes links, de jongetjes rechts, onder de hoede van twee strakke, strenge, zwartgerokte en witgehuifde nonnetjes, die er toezicht over hielden. Dat was 't geluk der christelijke beschaving, die als een goddelijke zegen over die zoo lang verlaten schepsels nederdaalde, en 't Ezelken kon er bij huilen van ontroering, terwijl haar eerbied en bewondering voor die helden van 't Geloof geen grenzen kende.
Doorgaans besloot zij haar lectuurmiddagje met een paar hoofdstukken uit het leven van een of andere ‘heilige’. Juffer Toria had haar een rijkvoorziene bibliotheek van dien aard achtergelaten, en om de beurt nam 't Ezelken de oude boekdeeltjes ter hand en leefde in stille dweeperij die lang-verleden wonderen mee. Het deed haar minder heftig aan dan 't lezen van de zendelingsverhalen, zij kon het zoo direkt niet meevoelen, het had geen tastbare actualiteit, 't geboekte lijden van al die martelaars en martelaressen was slechts de boeiende herinnering van groote daden, zooals zij in een gloriepracht van kleuren op de hooge ramen
| |
| |
van de kerken stonden afgebeeld; behalve een, en dat zij steeds en nog ter hand nam en waarin zij zich verdiepte als wilde ze 't van buiten leeren: het leven van den Heiligen Augustinus.
De Heilige Augustinus was jarenlang een groot zondaar geweest. Ondanks den moreelen invloed van zijn wijze, vrome moeder Monica, kon men zijn levenswijze niet anders dan hoogst onstichtelijk noemen. Maar plotseling openbaarde zich aan hem de goddelijke gratie, hij beterde en bekeerde zich en werd eindelijk een der grootste en beroemdste Kerkvaders.
Juffer Constance kon het niet helpen, maar dat leven van den Heiligen Augustinus deed haar telkens weer aan 't leven van haar eigen broeder denken. Zeer zeker was er groot verschil tusschen die beide; Augustinus was een Heilige en Désiré slechts een gewone priester; maar dat Augustinus, die zonder twijfel veel meer zonden had bedreven dan haar broeder, toch een diep-gevenereerde heilige was geworden, dat troostte 't Ezelken over de zwakheden van Désiré, die, met Gods genade, ook weer op het goede pad kon komen. Het oude boekje was beduimeld en verfrommeld van het bladeren en her-bladeren, sommige paginas hingen
| |
| |
er als flarden bij, andere leken bespikkeld met lichtgele vlekjes, alsof er tranen waren overheen gestort.
Zoo kreeg juffer Constance het stille schemeruur, het oogenblik waarop zij weer ter kerk zou gaan. Aamlie bracht haar den zwarten mantel, zij sloeg de kap over het hoofd en met het groote kerkboek en den rozenkrans tusschen haar vingeren, dribbelde zij de straat op.
De kerk vervaagde reeds in twijfellicht, de kaarsen brandden op het altaar; alleen door 't hoog gewelf der groote boogramen blonk nog, in breed-egale lichtvlekken, het tanend blauw of grijze van den wegstervenden winterdag.
De enkele bezoekers, meestal vrouwen, zaten in stille vroomheid neergeknield. 't Waren als donkere onbewegelijke schimmen, hier en daar, tusschen de rijen leege stoelen verspreid. Maar de zachte wierook walmde geurig op in blauwe wolkjes naar de donkerende bogen en het orgel dreunde indrukwekkend, terwijl de stemmen in hun volle, kalme schoonheid zongen. Groot en innig was de wijding. De menschen sloten zalig-mijmerend hun oogen, waarin soms tranen parelden die niemand zag. Het was de lofzang van bedanking voor nog eens
| |
| |
een goed-volbrachten dag, waarop de veilige vrede van den nacht mocht volgen. 't Leek alles rein en schoon en vol verzoening in die stille stonde van gelukzaligheid, en bij het schemerduister was het Ezelken niet bang meer om ook even naar haar broeder op te kijken, terwijl ze weer geheel 't prestige zijner geestelijkheid voelde, gelouterd van alle aardsche zwakheid en smet.
Jammer dat de zaligheid zoo kort van duur was. Jammer dat zij weer in 't nuchter-koele avondlicht moest buiten komen en het aardsch-reeële aanraken. Dat bracht ontstemming en kommer, maar ook wel zachtheid en genoegen. Céline bleef de doorn in haar hart, doch de koster en zijn gezin waren haar vreugd en voldoening. Haast elken avond nu, na 't lof, liep zij er even aan. Zij hadden hun winkeltje aanzienlijk uitgebreid, 't zat vol, propvol met allerlei, zij waren voorspoedig en gelukkig, en 't speet het Ezelken in 't minst niet meer, dat zij hen met haar geld geholpen had. Stansken, haar metekind, was een lieveling, die zij met speciale liefde en verteedering op haar schoot kon knuffelen, en de koster en zijn vrouw waren dankbaar, o, zoo dankbaar voor de hulp die zij van haar verkregen hadden. Alles stond stil, zoodra juffer Constance binnen
| |
| |
kwam, zij werd er als een koningin ontvangen, zij moest in een gemakkelijken stoel gaan zitten, iets eten, iets drinken; het waren echte wanhoopsjammerklachten, wanneer zij opstond om weer te vertrekken.
- Iefer Constance, as ge mij oeit neudig hét, 't es gelijk woarveuren.... herhaalde soms ontroerd bij het heengaan, de koster, daarmee bedoelend, dat hij alles voor haar over had wat in zijn macht bestond; en aanstekelijk werkte zijn emotie op 't gemoed der oude vrijster, die dan met een frisch gevoel van telkens nieuw geluk naar huis ging.
Daar wachtte Aamlie met het avondeten, dat nu, evenals het middagmaal, in de warmere gezelligheid der keuken werd gebruikt. Mirza en Berten, elk op een stoel, kregen om de beurt ‘beetjes’, en alle buitendeuren en vensters waren veilig gesloten.
Om half negen stipt klonk een bekend geschel aan de voordeur, even door een gekef van Mirza begroet. Dat was de krantenjongen, die het centenavondblaadje bracht. Aamlie liep het uit de bus halen en gretig luisterde zij dan naar 't Ezelken, die haar de gebeurtenissen voorlas. Het waren meestal griezelige verhalen: moordaanslagen, brandstich- | |
| |
tingen, ongelukken, die de twee vrouwen wel eens tot een angstvolle stemming opwonden. 't Was donkere nacht, daarbuiten, de wind loeide en klaagde in de naakte boomen, de katten gierden akelig, 't was of er gevechten ontstonden en menschen vermoord werden. Twee zwakke, reeds bejaarde vrouwen gansch alleen in dat groote huis! Zij werden bang, zij luisterden in spanning, het Ezelken dacht aan den koster en hoe die haar beschermen en verdedigen zou, en 't was met een gevoel van innige verlichting dat zij, klokslag negen, opnieuw de straatbel hoorden overgaan en dat Aamlie naar de voordeur liep.
Zij liet het Puipken binnen, die, sinds juffer Toria's dood, elken nacht kwam slapen. Marcellien, de oude tuinman, was te sukkelig en te suf geworden, maar 't Puipken, dat was nog een steun, dat was althans een man in huis, die zich desnoods tegen inbrekers verweren kon. Hij bleef daar nog een poosje rookend bij de kachel zitten, kreeg een glas bier, vertelde de dagelijksche nieuwtjes uit het dorp; en om half tien was alle licht gedoofd in 't stille renteniershuis, en lagen zij allen in bed.
|
|