Het 'ezelken', wat niet vergeten was
(1910)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
geen verbetering in juffer Toria's toestand. Integendeel: zij ging achteruit. Haar grof gezicht, onder de zwart-geverfde haarpruik, werd steeds geler en steeds meer gerimpeld, de groote mond met valsche tanden puilde uit tusschen de ingevallen wangen en de donkere oogen hadden soms een starverschrikte uitdrukking, alsof zij angstwekkende tafereelen aanschouwden. - Vólhêwen, ge zil zien dat 't er mee zal beteren, verzekerde dokter Van Boeckel. Maar ondanks al de prikkelende of kalmeerende middelen nam de eetlust af en bleven de nachten slapeloos, terwijl de pijnen, inzonderheid de maagkrampen, soms onuitstaanbaar werden. Iedere maaltijd, meestal gevolgd door het schrikkelijk lijden, was een telkens vernieuwde proefneming en beproeving. Gelukte het dat iets gevonden was wat minder smart veroorzaakte, dan werd het elken dag, en zelfs verschillende malen daags gebruikt, tot de zieke er den beu van kreeg, of weer de pijnen voelde. Ook de ‘flasselkes’ van alle kleur en smaak volgden 't een het ander op, tot zij om de beurt hun uitwerking en kracht verloren, en 't eenigste wat juffer Toria's smarten werkelijk nog een poos | |
[pagina 152]
| |
verzachten kon, was een lichte bedwelming door den wijn. Dan kreeg zij weer een lichten blos over haar gele wangen, haar zwarte oogen schitterden, zij praatte en herleefde, alsof zij reeds genezen was. Het wond haar op, zij kon zelfs vroolijk worden en weer levendig belang stellen in de kleine gebeurtenisjes van haar stil-bekrompene omgeving. Zij werd vertrouwelijk in die uren, zij vertelde of hoorde graag uit het verleden, en, wat juffer Constance een onoverwinnelijken griezelangst inboezemde, telkens, als de zieke in die stemming was, eindigde zij met het gesprek te brengen over de gehate mannen en de verafschuwde liefde. 't Was als een soort van depravatie. Aamlie en het Puipken moesten op informatie uit, moesten haar weten te vertellen welke liefdes-schandaaltjes er op 't dorp gebeurden, wie van de jonge meisjes op dat oogenblik een kind moest krijgen, wie onder de getrouwde mannen zich met andere vrouwen bezighield. Over meneer de pastoor en zijn ongehoorde toegevendheid voor de misbruiken van Céline was zij nooit uitgepraat, nog altijd giftig op het Puipken, omdat hij beweerde daar niets van af te weten; en zoo bracht zij het gesprek over zichzelve, met een nijdigen trots haar vuisten | |
[pagina 153]
| |
ballend, razend op de mannen in het algemeen: ‘De sloebers, ze zoên't mee mij moeten probeeren!’ Ofwel zij viel, gansch onverwacht, het ontstelde Ezelken aan: ‘Ou hêt 't nog ienen durven vroagen, die sloeber van die koster; moar aan mij noeit, noeit, niemand!’ En in haar woedekreten trilde 't van teleurgestelden wrok, een wrok die zich dan weer in het behagen koesterde van al het kwaad dat zij gedurende haar gansche leven aan de liefde en de reproductie had gedaan: de doodgeschoten hanen, de verworgde tortels, de gekastreerde poezen en konijnen, en de meid die zij had weggezonden, aan de deur geschopt op den nooit-vergeten, akeligen dag dat Mirza haar eersten en eenigen misstap had begaan. Juffer Toria had het moeten weten!... Zij had moeten weten dat het Ezelken, kort na de geboorte van het eerste kind, bij den verfoeiden koster was aan huis geweest, dat zij er kennis met de jonge moeder had gemaakt, dat zij verteederd 't wichtje in haar armen had genomen, en nauwelijks geprotesteerd had, toen de koster, half lachend, half ernstig zei, dat het wel aardig zou geweest zijn indien zij meter van het kind geworden was! Juffer Toria had het moeten weten, dat zij er later was | |
[pagina 154]
| |
teruggekeerd, door zij wist niet welke groote attractie aangelokt, en er sinds dien dag geregeld kwam, twee, driemaal in de week en er grootendeels de winkelwaren kocht: koffie, suiker, meel, rijst, die zij eertijds in de andere winkels van het dorp ging halen! Het Ezelken verweet het zich als een verraad tegenover haar oude vriendin en weldoenster; telkens nam ze zich vast voor er niet meer heen te gaan, maar telkens weer bezweek zij onder de verzoeking, die als een ondeugd werd waartegen zij geen weerstand meer kon bieden. Neen, zij kon niet boos zijn op dien man, zooals juffer Toria dat wilde, alleen omdat hij haar ten huwelijk had durven vragen. Zij durfde 't nauwelijks aan zichzelf bekennen, maar zij voelde 't nu eerder als een huldeblijk van hem, iets dat zij niet moest, en trouwens ook niet kòn, vergeten. Zij voelde nog steeds geen de minste spijt hem van de hand te hebben gewezen, maar zijn gezin, zijn vrouw, zijn kind, zij beschouwde 't zoo wat als haar eigen gezin, dat zij moest helpen steunen en beschermen, indien het haar mogelijk was. Wat haar ook bizonder aantrok en boeide, was de toeschietelijke, minzame bejegening, die er haar telkens wachtte. Zijn kloeke, degelijke vrouw wist | |
[pagina 155]
| |
niet wat ze al doen zou om haar te behagen; juffer Constance mocht niet bij de winkel-toonbank blijven staan, als gewone, andere klanten; zij moest in de keuken komen, uit den tocht, bij de kachelwarmte; zij moest een kopje koffie of een glaasje zoete likeur aanvaarden, zij moest maar doen precies alsof ze thuis was. En 't Ezelken, haar leven lang gewend voor anderen zich op te offeren, liet zich nu door de bekoring streelen op haar beurt ook eens door anderen verwend te worden. Zij zat daar, gelukkigglimlachend, met van emotie warme wangen in de keuken naast de wieg van 't kindje, dat zij met een ware liefde zag opgroeien. Het was een meisje en heette Clemence, en 't Ezelken was blij dat het een meisje was, en juist toevallig denzelfden voornaam droeg als haar geliefde overleden moeder. En, wat ze ook al deed, en hoe ze zich ook diep voor die gedachte schaamde: zij kon het kind niet in haar armen opnemen, zonder telkens daarbij die onzinnige en bijna zondige gewaarwording te voelen alsof 't háár eigen kind was. In 't bijzijn van den koster dorst ze 't haast niet aan te kijken, maar zoodra zij zich met zijn vrouw alleen bevond, was 't haar groot geluk het even op haar | |
[pagina 156]
| |
schoot te nemen en met een soort schroomvallige onhandigheid te knuffelen, zoodat de kostersvrouw meer dan eens verwonderd uitriep: - Wel, iefer Constance, hoe dat-e gij toch nie getreiwd 'n zijt, gij die zeu geiren kinders ziet! Toen lei ze spoedig, angstig als 't ware, 't wichtje in zijn wieg terug, en antwoordde, verlegen: - Oeijoeijoei! Op zuk 'n dijngen 'n hè k' ik van mijn leven nie gepeisd; 'k loate dat aan ander over. Maar eens, terwijl ze 't kleintje op haar schoot had, kwam de koster schielijk binnen, vóór ze den tijd had het weer in zijn wiegje te leggen. - Wel wel, iefer Constance, wordt-e nou kindermeissen! riep hij, vroolijk-verbaasd. Zij schrikte eerst zóó, dat ze geen woord kon vinden; en 't was de kostersvrouw die in háár plaats antwoordde: - O, iefer Constance es zot van kinders, ge 'n het doar gien gedacht van! - Es 't woar! lachte de koster, 't Ezelken ondeugend-schalksch aankijkend. Hawèl, weet-e watte, knipoogde hij naar zijn vrouw, ‘we zillen heur numero twieë cadeau doen!’ - Zij-je niet beschoamd! riep verwijtend de kosterin, een kleur krijgend. | |
[pagina 157]
| |
Onthutst keek 't Ezelken haar aan. - Joa joa, iefer Constance, 't es al weere zeu verre, binnen 'n moand of dreïe,.... schertste de koster. Vuurrood sloeg 't Ezelken den blik ten gronde en even duizelde 't in haar van ongekende akeligheid. Zij werd eenklaps weer boos en nijdig op hem, zooals destijds, wanneer zij hem, ofschoon ten onrechte, verdacht met Céline te knoeien. - Zwijg moar, zwijg moar, bromde zij, 'k 'n moe zuk 'n dijngen nie heuren. En zij stond op om te vertrekken. - O, gien dwoaze loeder! knorde de kostersvrouw op haar man. - Verexcuseerd, iefer Constance, verexcuseerd, trachtte deze, gansch beteuterd, zich zijn onhandig grapje te doen vergeven. Gelukkig kwamen er menschen in het winkeltje. Dat was een verlossende afleiding, ook voor het Ezelken, die reeds niet boos meer, maar nog steeds zoo diep ontsteld was. - Tot morgen? Of tot overmorgen? vroeg angstig de vrouw, het Ezelken tot aan de voordeur uitleidend. - Joa, 'k peis 't toch wel, zei 't Ezelken. | |
[pagina 158]
| |
En, haar zwarte mantelkap beschermend over 't hoofd getrokken, ging zij de straat op. |
|