Triomphs-trompet, uitgeblazen op de bruiloftszaal van de e. heer en mr. Jacob ten Grootenhuis, scheepen en raadt. En de weêrgalooze deugdtrijke Ee. juffer, mejuffer Elizabeth de Dieu
(1685)–Dirck Buysero– AuteursrechtvrijEgtelijk vereenigt den 9 van louw-maand, 1685. binnen Amsterdam
[Folio A1r]
| |
Triomphs-trompet, uitgeblazen op de bruilofts-zaal Van de E. Heer en Mr. Jacob ten Grootenhuis, scheepen en raadt. En de weergaloze deugdrijke Ee: juffer, mejuffer Elizabeth de Dieu.VAn God die Hemel, Aard, en alles heeft geschapen,
Komt aller menschen heil, hy geeft terwijlze slapen,
Zijn troetel-kinderen zijn zegen allerhand,
Godvrugtigheid en deugd, hoog geestelijk verstand,
Om 't hemels van het aards na waarheid t'onderscheiden,
En zig steeds wijsselijk te dragen tussen beiden,
Dat's d'aldergrootste schat die iemand wenschen kan,
Ja ware ziele spijs voedzamer als het Man
Aan 't Israëlitisch volk eertijds in de woestijne,
't Welk murmurerende Gods magt zogt te verklijne;
De hoop van 't eeuwig goet dat overtreft het al,
Byzonder als daar by hier in dit tranendal,
Door zijne milde hand gevoegt word 't tijdelijke
In rijken overvloed, wat zijn dit klare blijken
Van 's Heeren trouwe zorg, aan die zijn ziel bemind:
Wie twijffelt die dit heeft, dat hy een dierbaar kind
| |
[Folio A1v]
| |
Is van dien goeden en zeer vriendelijken Vader?
Wie twijffelt dat den mensch kan komen langs hoe nader
Met aardze goederen? mits 't hert daar nooit aan hangt,
Als die'er weinigen of geen van hem ontfangt.
Om dat die gulde mond die vloeid van waarheids stromen,
Zeid, dat een Rijke zwaar ten Hemel in zal komen,
Het welk geenzins het goed maar 't aardze herte raakt,
Dat van 't verganklijk gelt veeltijds zijn Afgod maakt,
En Gode d'eer berooft die hem dient opgedragen.
Maar ik verwagt dat my hier iemand af zal vragen,
Waar men op Aarden nu ziet zulk een hemels mensch,
Die wandelt met zijn God, en 't alles gaat na wensch;
Ik antwoord kortelijk, dit voorbeeld zonder gade,
Zoo vol Godvrugtigheid en wijsheid en genade,
En rijkdom na den geest, en lichaams overvloed
Is dees Elizabeth geteelt en opgevoed
Van zulken Vader, die het merg van 't Woord des Heeren,
Aan 't Leidze Israël, en haar quam steeds te leeren,
Zoo lang hy by haar was; maar Zy verloor hem jonk:
Van zulken Moeder die zoo vol van deugden blonk,
Gelijk de middagzon. Wat wonder dat de stralen
Van 's Vaders wijsheid en van 's Moeders deugden dalen
In een gezegent Kind, wiens naam 't ontfangt van Ga naar margenoot* God,
Een kind dat van kinds been God voor haar hoogste Lot
Verkoor, ô! wie wy zijn, 't gaat ons begrijp te boven,
Hier schuilt iets goddelijks; ook mag men vast gelooven
Dat waarelijk de telg van zijnen Stamme deeld
Aan zap van deugd en tugt, de Spruiten ingebeeld,
En levende ingeplant als goddelijke vonken,
Van kinds been met de melck der Moeder ingedronken;
Wat zaad van Leeringen men dikwils vrugtloos strooi,
Dees hooftdeugd zette in haar van hare wieg haar plooi,
| |
[Folio A2r]
| |
En is in haar Van God met Jaren opgewassen,
Terwijl d'Almachtige zijn vrugtbre zegenplassen
Op haar heeft neergestort, in zulken overvloed,
Dat zy van 't hemelze zoo wel als 't werelds goed
Bedeelt is; haar ontbrak niet als een aardze Hoeder
By d'Opper Hemelvoogd: want zonder Vader, Moeder,
Zoo eenzaam hier te zijn stond haar niet langer aan;
Te meer, om dat de Heer haar herte-vriend Bodaan,
Dat dierbaar Kerk-juweel, haar en zijn Kerk ontrukte!
Om welk verlies zy haar in rouwe nederbukte,
Zoo diep als 't Sion Gods in Amstels droeve Stad.
Wat minnaars heeftze niet om hare deugd gehad,
Veel Jaren achter een? het puik der Stamgenooten
Van Holland, hebben haar gestadig onverdrooten
Gedient en opgepast, geëert en hoog geacht.
Geen wonder! want haar roem, en deugdelijk geslagt
Verdiend'et; ja haar naam van God, haar als geschonken,
Vertoonde aan iders oog dat in haar gaven blonken,
Die aan een sterflijk mensch noit worden meêgedeeld,
Ten zy d'ontfanger eerst is door Gods geest geteeld:
Ja, van hem op een onbegrijpbre wijs herbooren.
Gelukkig zal hy zijn die haar heeft uitverkooren.
Haar! die men noemt met regt, als onder duizent een.
Haar! die Amstels ring, den Diamanten Steen
Verstrekt, tot spiegel van de grootste Jufferschappen.
Haar! die men waardig acht de hoogste eeren-trappen,
't Zy met een Heer van Staat, van Stad of Kerk-voogdy;
Want zoo een Hester voegt aan Ahasueros zy.
Dit speurden veele, die vergeefs haar byzijn zogten,
Van welke zommige nochtans gedachten vlogten
In haar verliefde hert, als of het ging voor wind;
Daar ider een op 't laatst zig zeer bedrogen vind:
| |
[Folio A2v]
| |
Behalven Grootenhuis, wiens aanzien en vermoogen,
En vriendelijk gesmeek, haar ziele heeft bewoogen,
Hem 't lang geweigert Ja te geven, tot zijn vreugd
Dies sprak zy: Heer, uw Naam en onbesproken deugd,
Deugd dien ik meer bemin als d'appel mijner oogen,
Heeft mijne ziel tot u op uwe bê bewogen,
Ik geef my u ten Vrouw en neem u aan voor Man;
O woorden! zoo vol troost als ieder denken kan,
Voor een verliefde ziel, die afgemat door pijnen,
Aan diergelijke quaal veel andren ziet gaan quijnen
Om 't zelfde voorwerp, 't welk al afsloeg watze zag;
O Grootenhuis! wat's dit voor u een blijden dag?
Dag die gy noemen moogt den Koning uwer dagen;
Dag die uw ziel en naam zal aan de Sterren dragen;
Dag die gy merken meugt in uwen Almanak,
Met uwen zegelring in 't alderzuiverst lak.
Nu mag, ja moet de Stad uitroepen vol van vreugden,
Dat in dit Huwlijk twee Gelieven zoo vol deugden,
Als rijk van goederen, vereenen hert en hand;
d'Insteller van de Trouw wil haren Egten band
Doen onverbreeklijk zijn ten einde van hun dagen,
Dat is mijn herte wensch, de Bruid moet vrugten dragen,
Zo veel haar deugden zijn aan onzen Amstel stroom,
In telgen uitgebreid gelijk een vrugtbre boom;
Waar in men wederzijds geslagten mag zien bloeien;
Waar in men spoediglijk die beiden aan ziet groeien,
Ten dienst van onze Stad, en Hollands vrye staat.
Omhelst nu Bruidegom, uw Bruid, uw toeverlaat,
En strengel nu te zaam uw deugden in elkander,
Ja leefd in 't liefdevuur gelijk een Salamander.
De deugt aldus gevat in uitgelezen stof,
Veredelt haar waardy, met onwaardeerbre lof,
| |
[Folio A3r]
| |
Diem' in de Bruilofts Zaal volmondig zou trompetten,
Indien 't de zedigheid van 't Bruidje niet beletten,
Dewijlze haat met regt het ydel hof-getuit,
d'Afkerigheid hier van ziet haar ten oogen uit;
Een woort nog Bruid'gom, zoekt gy't Bruidje te behagen?
Door Parlesnoer, om aan den blanken hals te dragen,
Om 't hooft en aan de hand, haar staat vereist het wel,
Zy mag het doen om u, maar 't is haar kinder spel;
Een enkel ydelheid: de Parle van de deugden,
En wijsheid vuld haar ziel met zulke Hemels vreugden,
Datze al het Aards getooi om 't Hemels mooi veragt,
Noit eenig schoon, hoe schoon haar ziel vernoeging bragt;
De deugt is van haar zelfs vol luister, en ciraden,
Zy agt niet nevens God: zijn gunste, en zijn genade,
Dat is haar roem, haar eer, haar schat, en hoogste goet:
Wel aan dan Bruidegom, hebt gy een Bruid zo zoet,
Verkooren voor uw deel; dê God u haar bejegenen,
Hy wil u beide na den Geest en 't Lichaam zegenen,
Hier, en hier namaals op de Bruiloft by dat Lam,
Daar 't onbegrepen goet zijn oorspronk eerst uit nam.
|
|