Sittigon
(1957)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermdSittigon is Neger-Engels voor een met een geweer verbonden dierenval. | |
[pagina 4]
| |
[pagina 5]
| |
Bospolitie.‘Een slang! Een grote slang!’ riep mevrouw Donkers uit, terwijl ze op een stoel klom. ‘Harry, kom gauw, een gevaarlijke slang!’ Toen Harry binnenkwam, vond hij zijn moeder al op de tafel staan en doodsbleek staarde ze naar de hoek van de kamer, waar een slang van ongeveer een meter lang net onder de linnenkast verdween. ‘Hij zit onder die kast, Harry. Jongen, pas op!’ ‘Wat is 't voor een slang?’ vroeg Harry. ‘Weet ik wat voor slang het is? Een gevaarlijke, een vergiftige slang! O, wat een land! Niets dan slangen, spinnen en ander ongedierte. We hadden nóóit naar Suriname moeten gaan! Spinnen, mieren overal, insekten rond de lamp, vleermuizen op zolder, duizendpoten onder de vloer, kakkerlakken in de kast en nu zelfs een slang ónder de kast! Als je je schoenen een paar dagen in de kast laat staan zijn ze beschimmeld! De kakkerlakken eten onder je neus je boeken en kleren op. 's Avonds eten de muskieten je zelf óók nog op! Malaria, filaria!Ga naar voetnoot1) O, wat een land!’ ‘Kom, Moeder, zo erg is 't niet!’ riep Harry lachend. ‘Een beetje citronella op je armen en benen en geen muskiet bijt je!’ ‘Ja, en dan in de stank zitten. In de droge tijd niets dan stof. In de regentijd plassen en smeerboel. Iedere week een andere dienstmeid! Als je uit wil: de bioscoop! Altijd dezelfde gezichten en maar kwaadspreken! Geef mij maar Holland!’ ‘Als u in Holland zit en 't regent of het vriest dat 't kraakt, dan denkt u nog wel eens terug aan dat lekkere warme Suriname, mét z'n stof, mét z'n modder, mét z'n ongedierte, mét z'n ziekten, mét z'n weglopende dienstmeisjes, mét z'n weet ik veel! De prachtige avonden, ruisende palmen, open | |
[pagina 6]
| |
ramen en deuren, geen wollen dekens en dikke kleren, elke dag een frisse douche! Geef mij de tropen maar!’ ‘Maar die slang! Hoe krijgen we dat beest dood?’ riep Moeder angstig. ‘Wacht maar even. Ik zal Josua roepen, hij is in de tuin. Josua pakt slangen of 't kanariepietjes zijn!’ Even later kwam hij met de negerjongen terug. Josua was de zoon van de voorman op de koffieplantage, waar Harry's vader directeur was. Harry en Josua waren sedert enkele jaren onafscheidelijke vrienden en samen hadden ze zo al een en ander beleefd. ‘Daar, onder die kast zit 'ie, Josua,’ zei Harry. ‘Heb je een stok? Geef me even die wandelstok van je vader, Harry!’ Met de wandelstok porde hij onder de kast, tot plotseling | |
[pagina 7]
| |
de slang onder de kast vandaan schoot. Mevrouw Donkers, die nog steeds op de tafel stond, gilde het uit. ‘Pas op, hij zal je bijten! Slangen zijn gevaarlijk!’ Het dienstmeisje was op het gegil afgekomen. Toen ze de slang over de vloer zag kronkelen, begon ook zij te gillen. ‘Me Gado, me Gado! Dagowè sneki! De beti gefaarlijk! Me Gado!’Ga naar voetnoot1) en weg was ze weer, de tuin in. Josua probeerde met de stok de kop van de slang neer te drukken, maar het reptiel liet zich niet zo makkelijk vangen en verdween weer onder een andere kast. Na een opwindende jacht slaagde Josua er ten slotte in de kop met de wandelstok tegen de vloer te drukken en met een vlugge beweging greep hij het dier achter de kop stevig vast. Harry had dit zijn vriend al meer zien doen, maar elke keer was hij weer vol bewondering voor diens moed. Josua hield de slang in de lucht en toen hij het dienstmeisje in de tuin zag staan, liep hij haar achterna, de slang in de hand. Angstig gillend sloot zij zich in de keuken op. ‘Hoe laat komt meneer Grantsaan, Moeder?’ vroeg Harry. ‘Om vijf uur!’ was het antwoord. Harry liep zijn vriend achterna. Deze had intussen met een steen de kop van de slang verbrijzeld en ze liepen naar de rivier om het dier daar in te gooien. ‘Meneer Grantsaan komt vanmiddag, Josua. Ik ben benieuwd waarover hij deze keer zal vertellen. Hij komt Vader opzoeken.’ Meneer Grantsaan was een beambte bij de bospolitie. Aan de overzijde van de rivier, een eindje stroomopwaarts, was een politiepost. Houtvlotten die uit het oerwoud de rivier kwamen afzakken, moesten daar stoppen om het hout te laten controleren. Meneer Grantsaan was al een oudgediende, die veel in zijn loopbaan had meegemaakt. Zo nu en dan kwam hij eens een praatje maken op plantage Rustenburg, want hij zat aan de overkant van de rivier maar eenzaam. Wanneer hij | |
[pagina 8]
| |
naar de stad Paramaribo wilde, moest hij ruim een uur met de buitenboordmotor varen, als hij tenminste het getij méé had. De plantage Rustenburg lag aan de rand van het oerwoud, terwijl de politiepost van meneer Grantsaan al een eindje het oerwoud in lag. Bij de rivier gekomen, gooide Josua het dode reptiel met een brede zwaai in het water en enkele seconden later zagen ze het water rond de slang in heftige beroering. ‘Kijk, pirinsGa naar voetnoot1)!’ zei Josua. De vraatzuchtige vissen vielen verwoed op het kadaver aan. Met hun vlijmscherpe tanden hapten ze grote stukken uit het dode slangelichaam. In korte tijd was het dier verslonden en zonk het geraamte naar de bodem. ‘Ik hoor de buitenboord van meneer Grantsaan!’ riep Harry. Omdat de rivier net voorbij de plantage een scherpe bocht maakte, konden ze de boot nog niet zien. Het gonzende geluid kwam echter dichter- en dichterbij en een paar minuten later zagen ze hem aan de overkant. De punt van de boot stak een eind boven water uit, terwijl de achtersteven in het water scheen weg te zinken. Meneer Grantsaan, een korte dikke man met een pikzwarte huid, zat achterin en zwaaide met zijn arm toen hij de jongens zag staan. Toen hij naderbij gekomen was, riep Harry: ‘Dag meneer Grantsaan! Hoe maakt u het?’ Meneer Grantsaan sloeg op zijn dikke buik en riep lachend: ‘Zolang ik die buik nog heb, maak ik het goed, Harry!’ Weinige ogenblikken later lag de boot gemeerd langs de steiger en de politieman stapte aan wal. ‘Zo zo! Staan jullie me op te wachten? Moet ik weer vertellen over vroeger? Fa joe tan, Josua?’Ga naar voetnoot2) ‘Hafoe hafoe, meneer!’Ga naar voetnoot3) was Josua's antwoord. Alhoewel de negerbevolking over het algemeen zeer goed | |
[pagina 9]
| |
Nederlands sprak, bedienden ze zich onder elkaar toch van het Neger-Engels, ook wel takki takki genoemd. Meneer Grantsaan haalde zijn geweer uit de boot. Dat droeg hij overal met zich mee. ‘Waarom heeft u toch altijd een geweer bij u?’ informeerde Harry. ‘Zo gauw als je in Suriname buiten de stad komt, kun je 't altijd plotseling nodig hebben. En zeker als je hier helemaal buiten woont. Gisteren nog zag ik tegen het vallen van de avond plotseling een tigriGa naar voetnoot1) op m'n erf, net aan de rand van het bos. Die had het natuurlijk op m'n kippen gemunt. Omdat ik m'n geweer bij me had kon ik hem onmiddellijk neerleggen. Ik heb het vel eraf gehaald en opgespannen. 't Hangt nu te drogen. Prachtig zijn die tigrivellen.’ ‘Mijn vader heeft verleden week een nieuwe dubbelloops | |
[pagina 10]
| |
gekocht!’ zei Josua trots. ‘Ik heb z'n oude geweer gekregen!’ ‘Heb jij er geen, Harry?’ vroeg meneer Grantsaan. ‘Nee, m'n vader vindt niet goed dat ik een geweer heb.’ ‘Hier in Suriname zijn kinderen, die in het bos wonen al vroeg vertrouwd met geweren. Dat is in Holland wel anders! Jullie bakkra'sGa naar voetnoot1) hebben dat daar niet nodig!’ zei meneer Grantsaan. ‘Ik houd niet van jagen, meneer!’ zei Harry. ‘Als je van dieren houdt, kun je niet van jagen houden!’ ‘Tja, jongen. In het oerwoud kan dat wèl. Als je in het oerwoud woont, jaag je niet voor je plezier of voor sport, maar voor je levensonderhoud. In het oerwoud leeft alles ten koste van elkaar en de mens doet méé. Hoe moet je anders aan vlees komen, als je zo ver van de stad zit?’ ‘Ja, maar de dieren voeren een gelijke strijd onder elkaar, terwijl de mens met een geweer komt aanzetten.’ ‘Gelijke strijd? Als een spin een vlieg in z'n web vangt, is dat dan een gelijke strijd? Wanneer een grote akkaGa naar voetnoot2) een luiaard grijpt, is dat een gelijke strijd? Je kent die kleine larve, die ze de mierenleeuw noemen? Die graaft in droog zand een klein trechtervormig kuiltje. Onder in het kuiltje zit hij dan onder 't zand, te wachten tot er een mier in valt. Deze probeert natuurlijk langs de steile wand van 't kuiltje omhoog te klimmen, maar de mierenleeuw gooit dan telkens een beetje zand naar de mier, zodat deze weer onder in 't kuiltje terecht komt. Is hij eenmaal gegrepen, dan wordt hij uitgezogen. Het dode uitgezogen mierelichaam wordt later het kuiltje uitgegooid. Is dàt een gelijke strijd? Als een miereneter met z'n lange kleverige tong duizenden mieren tegelijk naar binnen werkt, is dat een gelijke strijd? Het is gewoon een strijd om het bestaan. Als je in 't oerwoud leeft, dan heb je een geweer of een ander wapen nódig. Of je nu met pijl en boog schiet of met een geweer. Je schiet in het bos om te kunnen eten. Anders is het, wanneer je zuiver voor | |
[pagina 11]
| |
de aardigheid, sport noemen ze het wel eens, dieren dood schiet. Je ziet zo vaak jongens met een katapult vogeltjes schieten. Ik heb wel eens iemand papegaaien zien schieten. Je weet wel hoe die zo tegen 't vallen van de avond in grote troepen hier overvliegen. Nou, hij stond een uur lang te paffen en zijn buit was ruim twintig stuks. Hij nam er een vijftal mee, 't is lekker vlees, maar de rest gooide hij in de rivier! Zoiets vind ik afschuwelijk. Dat is moorden zonder enig doel. God heeft de dieren ondergeschikt gemaakt aan de mens, maar dat wil niet zeggen dat de mens de dieren niet moet ontzien!’ ‘Er is in Suriname toch een dierenbescherming?’ zei Harry. ‘Die is er wel, maar zonder geld kunnen ze niets uitrichten. Op 't gebied van dierenbescherming heeft men bij ons in Suriname nog heel veel te leren. Kijk maar eens naar die arme ezeltjes voor overbelaste wagens, op vaak scheve, aanlopende wielen. Kijk eens hoe vaak kippen, met de poten aaneengebonden in de felle zon te koop liggen of hoe ze achterop een fiets gebonden vervoerd worden. Kijk eens naar die overvolle kippenmanden op de markt! Die vogeltjes in veel te kleine kooitjes. Een papegaai in een kooi waarin het arme dier zich nauwelijks kan omdraaien! Honden en katten, die men niet verzorgt. Hier en daar worden karbouwen gebruikt voor het slepen van boomstammen. Dat is één van de gruwelijkste wijzen van dierenmishandeling die ik ooit gezien heb! Die beesten krijgen dan een ring door de neus, waaraan een touw wordt bevestigd. Als men flink aan dat touw trekt, is dat voor de karbouw natuurlijk erg pijnlijk. Op die manier worden ze dan tot grotere krachtinspanning aangedreven. In de meeste gevallen is het gehele tussenschot van de neus wèggetrokken. Ik heb ze wel eens bezig gezien met het aanbrengen van zo'n ring door de neus. De neus moet daartoe doorboord worden. Dat laten ze niet door een veearts doen, maar de karbouweneigenaar doet dat zelf met een puntig voorwerp. Gruweldaden!’ ‘Vreselijk!’ riep Harry uit. | |
[pagina 12]
| |
‘Ja, zeker vreselijk, maar waar. Die dingen gebeuren hier nog dagelijks. Een hond dood slaan, een kat in een zak 't water in, een kreupel paard of ezeltje voor de wagen, een aap aan een ketting, bosdieren in kleine hokjes enzovoorts! Dat zijn hier dagelijkse dingen. Let maar eens op hoe karremannen er vaak op los timmeren met een eind hout. Het ezeltje of paard heeft misschien de hele dag nog geen druppel water gedronken en dàt in de felle tropenzon op geasfalteerde wegen. Ergerlijke toestanden zijn dat, maar een dierenbescherming zonder geld kan geen dieren beschermen! Nee, Harry, de liefde voor het dier heeft in ons land nog niet veel vorderingen gemaakt!’ ‘Ik moet er niet aan denken!’ zei Harry. ‘Ik kan me niet begrijpen hoe sommige mensen die dingen kùnnen doen!’ ‘Harry, ik heb wel eens een schildpad op de markt zien liggen. Tussen het onder- en bovenschild was voor en achter een stuk hout gedrukt, zodat het arme dier de kop en poten niet naar buiten kon brengen. In z'n eigen huis opgesloten dus. Aangezien het dier niet verkocht werd, lag het er de volgende dag weer en zo lag het daar dagelijks, een week lang, in de hete zon. Toen het eindelijk verkocht werd, bleek het dood te zijn. Achteloos gooide de marktvrouw het toen op de mesthoop.’ ‘Maar ziet de dierenbescherming dat dan níet?’ vroeg Josua. ‘Al zien ze het, dan kunnen ze er immers niets tegen doen! Zoiets is niet bij de wet verboden. Bovendien hebben ze maar een paar mannetjes in dienst. Die bezoeken het slachthuis en een of twee andere vaste punten, maar van een intensieve controle kan geen sprake zijn. Maar kom, ik zal eens doorlopen. Je vader zal wel denken, waar blijft die Grantsaan!’ Met z'n drieën Hepen ze naar het grote plantagehuis. Het was een twee-verdiepingshuis, geheel uit planken opgetrokken. Meneer Donkers stond al op de veranda uit te kijken. | |
[pagina 13]
| |
‘Ha, meneer Grantsaan! Moeilijkheden met de buitenboord gehad?’ ‘Nee, ik heb met de jongens een praatje over de dierenbescherming gehad! Dag meneer Donkers, hoe maakt u het?’ ‘Broko broko!’Ga naar voetnoot1) luidde het antwoord van meneer Donkers. ‘Is 't druk op de post?’ ‘Weinig te doen tegenwoordig! In de droge tijd wordt er meestal minder hout afgevoerd. Wel hebben we dezer dagen weer een paar stropers ingerekend, maar dat was ook de enige gebeurtenis gedurende de laatste weken.’ Harry en Josua spitsten hun oren. Stropers! Josua was in de tuin blijven staan, maar meneer Donkers riep: ‘Kom er maar bij, Josua, meneer Grantsaan heeft weer een interessant verhaal te vertellen!’ In een wip zat Josua op een stoel. ‘Stropers?’ vroeg Harry. ‘Vertelt u eens, meneer!’ ‘Wat stropen ze hier?’ vroeg meneer Donkers belangstellend. ‘Toch geen konijnen?’ ‘Nee, hout!’ verklaarde meneer Grantsaan. Intussen was ook mevrouw Donkers naar buiten gekomen. ‘Dag meneer Grantsaan!’ ‘Dag mevrouw! U komt net op tijd, want Grantsaan gaat op z'n praatstoel zitten!’ zei deze lachend. ‘Nou, dat tref ik dan! Een kopje thee allemaal? Het is weer een warme dag geweest, hè?’ ‘De oktobermaand is de warmste maand van 't jaar, mevrouw! Veel kantoren in de stad geven gedurende de hele maand oktober de middag vrij, maar Grantsaan laten ze maar werken!’ ‘Houtstropers?’ begon Harry hoopvol. ‘Ja, dat zit zó. Als je bomen wilt kappen, mag je dat niet zomaar overàl doen. Al is 't dan overal oerwoud hier, het is toch allemaal bezit. Grote gedeelten bos zijn in concessieGa naar voetnoot2) | |
[pagina 14]
| |
uitgegeven aan houthandelaren. Anderen hebben bos in eigendom en de rest is zogenaamd domeingrond, die grond behoort dus aan de staat. Wanneer je nu op een ander z'n terrein hout gaat kappen, ben je een stroper! En dat gebeurt nog al eens. De concessies zijn vaak zo uitgestrekt, dat het lastig is de stropers te vinden. Zo'n gebied kan moeilijk netjes afgebakend worden met prikkeldraad, want dat zou een kostbare aardigheid worden! Wel is er rond zo'n terrein een z.g. ‘lijn’ gekapt. Dat is dus een soort voetpad van een meter of twee breed, meer niet. Nu had ik bericht ontvangen van een grote houtmaatschappij, dat op een van hun concessies, één dag varen de rivier op, stropers aan 't werk waren. Vanaf de rivier kon je horen dat er diep in het bos gekapt werd, terwijl de maatschappij deze concessie nog niet in gebruik had genomen. Dat moesten dus stropers zijn!’ ‘Maar als ze met die gestroopte stammen nu aan de rivier komen, dan lopen ze toch direct tegen de lamp?’ meende meneer Donkers. ‘Als ze dat zouden doen, ja, dan zouden ze er gloeiend bij zijn, maar dat doen ze natuurlijk niet. Een Surinamer, zekere Linger, die daar in die buurt woont, had een concessie, die grensde aan die van de maatschappij. Het kon dus zijn, dat die een aantal arbeiders liet stropen en het gestroopte hout dan op zijn eigen grond liet brengen. Nu zijn zware boomstammen geen dingen, die je zomaar eventjes naar hier en daar vervoert, maar in dit geval waren ze slippers aan 't stropen!’ ‘Slippers? Ik ken maar één soort slippers, dat zijn pantoffels!’ zei Vader lachend. ‘Dwarsliggers noemen ze hier slippers. Die maatschappij exporteert dwarsliggers naar verschillende spoorwegmaatschappijen in Europa. De stropers kapten slippers uit de bomen op de concessie van de maatschappij om ze later aan diezelfde maatschappij te verkopen!’ ‘Da's een voordelig zaakje!’ zei Harry. ‘Voordelig voor de stroper, ja. Maar in dit geval was het | |
[pagina 15]
| |
toch minder voordelig, want ik heb ze alle drie ingerekend! Nu hebben die stropers vaak een handlanger op de uitkijk staan, om hen in geval van onraad tijdig te kunnen waarschuwen. Ik was daar dus op voorbereid en ging niet met m'n eigen buitenboord. Met een vrachtboot die naar de bovenrivieren moest, ben ik meegegaan. We zijn de bewuste concessie voorbij gevaren, terwijl ik me verborgen hield. Ik ken alle mensen langs de rivier en alle mensen kennen Grantsaan, dus niemand daar in de buurt mocht me zien! Op een punt voorbij het bewuste gebied, ben ik aan land gegaan en daar meteen het oerwoud ingelopen. Al gauw had ik de grenslijn gevonden, maar ik hoorde geen kappen.’ ‘Waren ze er niet?’ vroeg Harry gespannen. ‘Moet je horen! Ik liep dieper het bos in, zo weinig mogelijk leven makend, maar ik hoorde niets verdachts. Op een gegeven moment trok een lichtplek in de verte m'n aandacht. Als er een woudreus gevallen is, kun je dat in het donkere oerwoud op grote afstand zien, want daar kunnen de zonnestralen tot de bodem doordringen.’ ‘Hadden ze daar gestroopt?’ vroeg Harry. ‘Inderdaad. Toen ik op de plaats was gekomen, kon ik aan de restanten van de omgekapte boom zien, dat ze er slippers hadden “gewerkt”, zoals ze dat hier noemen. Maar er was geen slipper meer te bekennen en ook geen stropers. Het stond dus vast dat er gestroopt werd, maar waar zaten die kerels? Hadden ze hun slippers al weggevoerd? Was ik net te laat? Als ik niets zou vinden, zou ik toch stellig eens op het aangrenzende gebied van onze vriend Linger gaan rondneuzen. Ik zocht verder en vond overal aanduidingen, dat men een groot aantal slippers gestroopt had, maar geen mens en geen slippers te vinden!’ ‘Ze waren er al met de slippers vandoor!’ zei meneer Donkers. ‘Ja, maar ik was vast besloten de daders te snappen. Ik begon te zoeken naar het pad, waarlangs de stropers de slip- | |
[pagina 16]
| |
pers hadden afgevoerd. Ik sou dat alleen maar kunnen vinden door de gehele grenslijn tussen de twee gebieden af te zoeken. Dat was een vermoeiend werk, want 't waren grote concessies en het oerwoud was erg dicht. Hier en daar moest ik een kreekje door, terwijl overal lianen en omgevallen bomen, dicht struikgewas en andere obstakels mij het voortgaan beletten. Toen ik ten slotte de gehele grenslijn had af gelopen, had ik geen enkel pad gevonden dat van de ene in de andere concessie liep. Hoe hadden die stropers dan de slippers weggehaald? Eén mogelijkheid bestond nog. Misschien hadden ze een pad gemaakt dat achter uit de concessie zou leiden en zo met een omweg toch naar de grond van Linger. Dat bleek ook inderdaad het geval te zijn. Toen ik de zuidgrens afzocht, kwam ik op een pad en het was duidelijk te zien dat dit pad nog maar heel kort geleden druk gebruikt was. Ik volgde het pad en ja hoor, met een omweg, over een stuk savannaGa naar voetnoot1), leidde 't naar de concessie van onze vriend Linger. Nu werd het zaak, niet gezien te worden, want zo mogelijk moest ik allen, die bij de stroperij betrokken waren, snappen.’ ‘En toen?’ vroeg Harry gespannen. ‘Nou, voorzichtig volgde ik het pad en toen ik al een eind in de concessie van Linger was, hoorde ik plotseling in de verte stemmen. Behoedzaam ging ik verder totdat ik op een open plek drie mannen aan het werk zag. Toen ik, voor hen onzichtbaar, naderbij geslopen was, zag ik, dat ze slippers aan 't nummeren waren. Met verf zetten ze nummers en de letters L en R van Linger op de slippers. Ik nam de mannen goed op. Het was Linger zelf met twee helpers, die me ook niet onbekend waren.’ ‘Was u niet bang dat ze u zouden aanvallen, als ze zagen dat ze gesnapt waren?’ vroeg meneer Donkers. ‘Ach meneer, dat doen ze niet gauw, hoor. Stropen is natuurlijk een ernstig strafbaar feit, maar de bospolitie aan- | |
[pagina 17]
| |
vallen is toch nog veel erger. Nee, dáár hoefde ik niet bang voor te zijn. Bovendien was ik gewapend. Tegen een boom zag ik. een geweer staan, terwijl alle drie natuurlijk een houwerGa naar voetnoot1) hadden. Ik sloop tot vlak bij de open plek en plotseling stond ik vóór hen. ‘Hé, meneer Grantsaan!’ riep Linger, alsof hij verheugd was me te zien! Aan de andere twee kon ik zien dat ze zich doodschrokken. ‘Goedemiddag, heren!’ zei ik. ‘Druk aan 't werk?’ ‘Ja, meneer Grantsaan!’ nam Linger direct het woord. ‘We hebben weer een flinke partij slippers klaar! Over een paar dagen gaan ze naar de stad. Fijn weertje, hè?’ Ik bekeek de slippers eens en zag dat ze allemaal van wana- en morahout waren, precies de houtsoorten, die op de aangrenzende concessie waren gekapt! ‘Er groeit heel wat wana en mora op je concessie, hè?’ zei ik. ‘O ja, heel wat!’ antwoordde Linger en hij keek me brutaal aan. ‘Je weet toch zéker, dat deze slippers allemaal van je eigen grond komen, hè?’ vroeg ik weer. ‘Natuurlijk, wat dacht u dan? Waar zou ik ze anders vandaan moeten halen?’ ‘Och, dat zou ik ook niet weten,’ zei ik. ‘Staat er op de concessie hiernaast eigenlijk ook wana en mora?’ ‘Hoe kan ik dat nou weten? Die concessie is van de maatschappij in de stad en daar kom ik dus niet op!’ was het brutale antwoord. ‘Wat je gelijk hebt, brand je vingers maar niet!’ zei ik. ‘Een sigaret, meneer Grantsaan?’ zei Linger opgelucht. ‘Nee, dank je wel. Zeg Linger, doe me een plezier en wijs me even de gekapte bomen, waar je deze slippers uitgehaald hebt! Je hoeft ze niet allemaal op te zoeken, zo maar een paar. Alleen voor de controle, begrijp je?’ | |
[pagina 18]
| |
‘Nou, meneer Grantsaan, we staan eigenlijk nèt op 't punt, naar huis te gaan. Het is een vermoeiende dag geweest. Een andere keer maar eens, hè? Kom mannen, we moeten eens gaan, 't wordt al laat!’ ‘Het spijt me, Linger, maar vóór jullie weggaan, wil ik de bomen zien, waar die slippers uitgekomen zijn. Langer dan een uur hoeft het niet te duren. Je weet toch zéker dat ze van je eigen concessie zijn, hè?’ ‘Natuurlijk! We zijn geen stropers, meneer Grantsaan! Vraagt u maar aan deze mannen, àl de slippers komen van deze grond, hoor!’ ‘Nou, laat dan maar vlug even die gekapte bomen zien. Met tien stuks ben ik al tevreden!’ Op alle mogelijke manieren probeerden ze zich er af te maken. ‘De andere twee kunnen voor mijn part wel weggaan, Linger, als jij me maar tien bomen wijst!’ Eindelijk besloot deze me tien stammen te wijzen. Erg benieuwd volgde ik hem. Angstvallig liep hij niet de kant op van de aangrenzende concessie, maar de kant van een brede kreek, die dwars door Lingers domein stroomde. Ondanks de droge tijd stond er nog veel water in. ‘Hier moeten we over, meneer Grantsaan, maar we moeten het water door, want bruggen hebben we hier niet. U zult helemaal nat worden!’ ‘Geen enkel bezwaar!’ was mijn antwoord. Ik begon er werkelijk plezier in te krijgen. ‘Jij wordt toch óók nat?’ Linger stapte in het water, dat hem tot aan het middel reikte. Toen hij aan de overzijde was riep hij me toe: Kom aan, meneer Grantsaan. U moet er een nat pak voor over hebben!’ ‘En ging u 't water in?’ vroeg Harry. ‘Niks hoor, zó gek was ik niet! Ik zei: ‘Kijk eens hier, Linger, ik denk dat alle moeite vergeefs zal zijn, want ik wéét dat je je slippers van die andere concessie gestroopt hebt! | |
[pagina 19]
| |
Ik heb je pad helemaal gevolgd. Je hebt wel een lange omweg gemaakt, over de zuidgrens, maar het heeft je niet geholpen.’ ‘Me Gado, meneer Grantsaan!’ riep de man verschrikt uit. ‘Het is de eerste keer dat ik óóit gestroopt heb. Op mijn concessie groeit geen wana en mora. De maatschappij koopt wana- en mora-slippers en ik heb veel schuld. Toen dacht ik: zo'n paar slippers, dat doet de maatschappij geen kwaad. ‘Nou,’ zei ik, ‘ik hoop voor je, dat meneer Roodhart er òòk zo over denkt!’ ‘Wie is die meneer Roodhart?’ vroeg meneer Donkers. ‘Dat is een man van die maatschappij,’ ging meneer Grantsaan verder. ‘Hij geeft die negers maar grote voorschotten, terwijl hij van te voren weet dat ze daarmee onherroepelijk vastlopen, want een neger is over 't algemeen verkwistend. Als ze dan zijn vastgelopen, zitten ze aan die maatschappij vast door hun geldschuld. Daar maakt die meneer Roodhart dan gebruik van door ze te laten werken tegen prijzen, die hij zélf vaststelt... De neger kàn niet anders, want hij moet z'n schuld aflossen!’ ‘Maar dat is toch niet erg mooi van die meneer Roodhart?’ meende Harry. ‘Mooi, mooi? Och, 't is een systeem!’ zei meneer Grantsaan ontwijkend. ‘En wat is er met Linger gebeurd?’ ‘Ik moest de slippers natuurlijk in beslag nemen. Linger staat niet ongunstig bekend, maar meneer Roodhart wil Linger voor de rechtbank slepen, dus we zullen moeten afwachten.’ ‘Ik hoop eigenlijk maar, dat hij er zonder kleerscheuren afkomt!’ zei meneer Donkers ernstig. ‘Jullie thee is koud geworden!’ zei mevrouw plotseling. |
|