| |
| |
| |
| |
| |
| |
Stunt de Vlieger
Met open mond zat Caro te luisteren.
‘In de oorlogsjaren was ik gevechtsvlieger bij het Achtenveertigste Squadron in Engeland,’ vertelde Frits Appel. ‘Daarna heb ik wat jaartjes voor een Amerikaanse reclamemaatschappij gevlogen, maar dat begon me toch te vervelen, want je moest de raarste toeren in de lucht uithalen. “Stuntvliegen” heette dat. Ze noemden me daar dan ook Stunt Appel.
‘Hoe ben je eigenlijk hier in Suriname verzeild geraakt, Frits? Of laat ik je óók maar Stunt noemen, dat klinkt meer vliegerachtig!’ zei meneer Donkers.
‘Och, ik ben niet getrouwd en ik zie graag wat van de wereld, dus ik dacht, kom, ik ga naar Suriname. Ik had wat geld overgespaard en kocht daarvoor een Norseman-vliegtuig. Dat heb ik toen naar Suriname gevlogen. Hier vond ik werk genoeg!’
Met bewondering keek Caro naar de jonge kerel. Ze was de enige dochter van meneer Donkers. Oorlogsvlieger, stuntvlieger, nou, dàt was nog eens 'n vent, dacht ze bij zichzelf.
‘En wat doe je nu voor werk, Stunt?’ vroeg meneer Donkers weer.
‘Kijk, ik vlieg nu eens hier, dàn weer daar, dàt is je ware. Geen vaste dienst en ik ben zo vrij als een vogel in de lucht!’ zei Stunt lachend.
‘Vlieg je ook passagiers?’ wilde meneer Donkers weten.
‘Jazeker. Passagiers, tractoronderdelen voor houtmaatschappijen, rubber voor balatamaatschappijen, goud voor goudmaatschappijen, levensmiddelen voor alle- | |
| |
maal!’ was het antwoord. ‘Zo gek kunt u het niet bedenken of Stunt vliegt het wel!’
‘Nou,’ zei meneer Donkers, en hij trok diepe rimpels in zijn voorhoofd, ‘jij liever dan ik, altijd boven die dichte oerwouden vliegen. Geen vliegvelden, alleen maar eindeloos bos!’
‘Ieder het zijne, meneer Donkers. U bent directeur van deze koffieplantage, maar dàt zou mij niet liggen! Geef mij de ruimte maar!’
‘Nog vele jaren, hoor vader!’ zei mevrouw Donkers, terwijl ze haar glas ophield. ‘Proost!’
‘Ja, nog vele jaren, meneer Donkers!’ zei ook Stunt. ‘Ik vond het reuze aardig van u, mij op uw verjaardag uit te nodigen. Ik ken nog niet zo veel mensen in Suriname. Dan is het prettig, als je eens ergens gevraagd wordt.’
‘Ik heb je vader goed gekend, Stunt. We zaten als jongens naast elkaar op de schoolbanken,’ zei meneer Donkers. ‘Ik geloof dat de appel niet ver van de boom is gevallen, als ik je zo hoor praten.’
‘Ik heb mijn vader wel eens uw naam horen noemen. Hij heeft eens verteld dat u een directeursbaan op een plantage in Suriname had gekregen. Dat is alweer een paar jaar geleden, hè?’ zei Stunt.
‘We zitten hier nu alweer drie jaar... wat vliegt de tijd!’ verzuchtte meneer Donkers. ‘Hoe oud ben je nu, Stunt? Ik heb je het laatst als heel kleine jongen gezien.’
‘Achtentwintig,’ antwoordde de vlieger.
‘En bevalt het je goed in Suriname?’
‘Ach, wat zal ik daarvan zeggen. Het vliegveld Zanderij ligt wat ver van de stad en daarom is het wat eenzaam daarginds. Ik woon namelijk op het vlieg- | |
| |
veld, dan heb ik zelf toezicht op mijn vliegtuig, ziet u. Ik moet hier alles zelf doen, want bekwaam personeel is er nog niet. Ik heb me echter een autootje aangeschaft en nu gaat 't wel,’ zei Stunt luchtig.
‘Heb je nu een paar dagen niets te doen?’ vroeg mevrouw Donkers.
‘Gisteren heb ik post gevlogen van Paramaribo naar Moengo en eergisteren wat vracht naar Nickerie en Wageningen,’ vertelde Stunt. ‘Morgen en overmorgen vrij en dàn heb ik een interessante opdracht,’ vertelde Stunt.
‘Een interessante opdracht? Waarheen, meneer Stunt eh... meneer Appel?’ vroeg Caro plotseling.
‘O, zeg maar gerust Stunt, hoor!’ zei de vlieger lachend. ‘Ik moet voor een balatafirma in Paramaribo een partij houwers (Sur. kapmessen) op een plek in het oerwoud afwerpen. “Droppen” noemen ze dat. Ook nog wat levensmiddelen, geloof ik,’ vertelde Stunt. ‘Maar het wordt zoeken! Ze schijnen maar een klein stukje in het bos opengekapt te hebben, en daarin zouden ze witte doeken uitleggen. Dus als je dat wilt vinden, moet je er precies overheenvliegen, anders zie je 't niet.’
‘Wat moeten ze op die plaats met houwers?’ vroeg Caro weer. ‘Het bos openkappen?’
‘Die balatafirma heeft bleeders in het oerwoud aan het werk. Bleeders zijn arbeiders die in het bos de bolletriebomen uitzoeken en er dan met die houwers insnijdingen in maken. Het melksap dat eruit loopt vangen ze op. Op zinken platen drogen ze dat melksap in de zon tot rubber, de zogenaamde balata.’
‘Is dat dezelfde soort rubber als die uit Malakka komt en uit Indonesië?’ wilde Caro nog weten.
| |
| |
‘Nee de balatarubber is van veel mindere kwaliteit. Ruim honderd jaar geleden begon iemand met de export van balata. Een reiziger kwam honderd jaar geleden eens in het dorpje Berg en Dal, aan de Suriname-rivier, en hij ontdekte dat de melk van de bolletrieboom daar weleens gedronken werd!’
‘Gedronken?’
‘Inderdaad. Er was daar gebrek aan koemelk, en toen dronken ze de melk van die boom. Zo luidt tenminste het verhaal!’ ging Stunt verder.
‘Het hout van de bolletrie werd in die dagen naar Nederland verscheept. Het werd gebruikt voor dwarsliggers bij de spoorwegen. Het is keihard hout. Nu mag deze boom niet meer gekapt worden!’
‘En waarvoor gebruiken ze balata?’ vroeg Caro.
‘Ik ben geen deskundige hoor, maar ik weet wel dat de balata veel gebruikt wordt in het omhulsel van onderzeese telegraafkabels.’
‘Ik heb wel eens gehoord, dat een balatableeder maanden achtereen in het oerwoud blijft. Hij haalt uit de dichtstbijzijnde winkel zijn voorraden zout, suiker, tabak en zo. Vlees vindt hij genoeg in het bos zelf. Ze leven in hoofdzaak van de jacht.’
‘'t Zijn geoefende boomklimmers, Caro,’ zei meneer Donkers. ‘Dat doen jij en je vriendin Tamara hen niet na! Ze hebben klimsporen aan en daarmee lopen ze zo tegen de stam op!’
‘Als een bleeder zo'n tijd in het oerwoud aan het werk is geweest, hoeveel balata heeft hij dan ongeveer?’ vroeg mevrouw Donkers.
‘Dat is erg verschillend. Ik heb een tijdje geleden een partij balata uit het oerwoud naar de stad gevlogen en daarom weet ik er wel iets van. Er waren mensen bij,
| |
| |
die in 'n maand of vijf tweehonderd kilo balata hadden verzameld. Maar er waren er ook bij die in dezelfde tijd meer dan driehonderd kilo hadden.’
‘En moet jij nu die bleeders een partij van die kapmessen uit de lucht toegooien? Pas maar op dat je de boel niet in de rivier gooit!’ zei Caro lachend. ‘Waarom maken ze daar geen baan waar je kunt landen, Stunt?’
‘Tja, dat zou heel wat gemakkelijker zijn, maar een startbaan in het bos maken is niet zo maar eventjes gebeurd, meisje! Die balatafirma heeft één startbaan gemaakt, diep in het oerwoud. Daar breng en haal ik de arbeiders. Maar vandaaruit moeten ze dan nog dagen lopen of varen om op hun plaats van bestemming te komen. Sommigen maken daar hun eigen korjaal (kano, gemaakt uit een boomstam) en varen daarmee naar hun arbeidsveld. Anderen lopen door het oerwoud, dagen achtereen, en kappen dan tegelijk een paadje.’
‘Een paadje hakken? Dan zullen ze ook niet hard opschieten!’
‘Hier en daar maken ze met hun houwer insnijdingen of andere kentekens in de bomen. Nu en dan hakken ze een tak af. Op die manier kunnen ze altijd weer de weg terugvinden!’
‘Daar kan ik van meepraten!’ zei Caro lachend. ‘M'n vriendin Tamara en ik zijn al eens verdwaald geweest in het bos!’
Ze vertelde Stunt hoe ze er eens op uit waren getrokken om dieren te vangen. Ze waren toen verdwaald en het had maar weinig gescheeld of ze hadden de nacht in het oerwoud moeten doorbrengen! Dat was nu ruim een jaar geleden. ‘Nee, ik zou liever met de
| |
| |
korjaal gaan, hoor!’ vond Caro. ‘Hoe maken ze die bootjes eigenlijk?’
Meneer Donkers had het weleens gezien en vertelde: ‘Een geschikte boom wordt uitgehold en de binnenkant daarna verkoold door er vuur in te stoken. Terwijl dit aan de gang is, wordt de bootrand boven het vuur, wijder uitgebogen. Het verkoolde hout aan de binnenzijde wordt later uitgebikt.’
‘Het valt niet mee, zo'n rank bootje te besturen!’ zei Stunt. ‘Ik heb het eens geprobeerd, maar ik zat steeds weer op de kant en tenslotte sloeg het ding nog om ook!’
‘En liep dat goed af?’ vroeg mevrouw Donkers bezorgd.
‘Ja, hoor. Er zaten gelukkig geen gemene vissen of kaaimannen op de loer, want dàt kan je ook gebeuren!’ vertelde Stunt.
‘Van die roofzuchtige vissen heb ik weleens gehoord. Noemen ze die hier niet “pirins”? Da's de zoetwaterhaai!’ zei meneer Donkers.
‘Tamara heeft me weleens verteld dat een hond, die uit een boot was gesprongen, in een paar seconden voorgoed naar de diepte verdween. Die vraatzuchtige vissen grepen hem meteen! Je moet ook oppassen voor de watraboa (anacondaslang), want als die je grijpt, maak dan je testament maar,’ zei Caro. ‘Tamara heeft vroeger in het bos gewoond en ze heeft me er vaak over verteld. Ze weet heel wat van dieren.’
‘Je zult niet veel tijd hebben om je testament te maken als die slang je beet heeft!’ meende Stunt grinnikend.
‘Twee jaar geleden stond een Javaanse vrouw van de plantage hier aan de rivierkant haar kleren te wassen.
| |
| |
Plotseling hoorden een paar mannen, die in de buurt stonden, een kreet. Toen ze kwamen toelopen, had de enorme slang haar al helemaal omstrengeld en gewurgd!’ vertelde meneer Donkers. ‘Ze hebben het monster met hun houwers afgemaakt, maar de arme vrouw was al dood.’
‘Houden jullie toch op met je griezelverhalen,’ maande mevrouw Donkers. ‘Ik kan er vannacht niet van slapen!’
‘Het mag dan griezelig, zijn, mevrouw, maar het ìs toch zo,’ verzekerde Stunt. ‘In het oerwoud gebeuren er zo veel griezelige dingen waar je zelden of nooit van hoort.’
‘Daar heb je bijvoorbeeld het bijgeloof,’ zei meneer Donkers. ‘Ik heb weleens gehoord dat aan de ingang van een bosnegerdorp een poortje is gemaakt, waar bovenin de franje van een palmblad hangt. Als je daar onderdoor loopt, word je gezuiverd van boze geesten, die je misschien bij je hebt!’
‘Ach ja, er wordt zoveel beweerd. Ze hebben mij eens gewaarschuwd dat je nooit rijpe bananen in een korjaal moet vervoeren. Als er een otter in de buurt is, zal die in de boot springen. En zo'n bootje ligt dan natuurlijk meteen om!’ verhaalde Stunt.
‘Zo geloven de Creolen en Indianen in het bestaan van de watermens, die ze de watramáma noemen. Op bepaalde plaatsen moet je beslist niet baden, want dan komt deze watramáma je gezelschap houden, en dat schijnt geen prettig gezelschap te zijn!’
‘Zeg Stunt,’ zei mevrouw Donkers, ‘vertel Caro vanavond niet meer van die griezelverhalen, wil je?’
Stunt lachte. ‘In orde, mevrouw!’ zei hij.
‘Vader,’ zei Caro opeens, ‘ik zou best ook eens
| |
| |
willen vliegen. Kan dat niet eens 'n keertje?’
‘Ik denk dat je dan niet de enige bent,’ meende haar vader. ‘Vliegen is nog altijd een dure aardigheid.’
‘Misschien kun je weleens met mij mee de lucht in... als je vader en moeder er tenminste geen bezwaar tegen hebben!’ voegde Stunt er vlug achteraan.
‘Màg ik, vader?’ vroeg Caro onmiddellijk.
Haar vader begon te lachen. ‘Stunt heeft wel meer te doen dan nieuwsgierige jongedames in zijn vliegtuig meenemen, Caro!’
‘Och,’ meende de vlieger, ‘als u er geen bezwaar tegen heeft, kan ze gerust bij gelegenheid eens mee naar boven, hoor!’
Caro raakte al opgewonden bij de gedachte dat ze met Stunt eens mee zou mogen vliegen.
‘Wat voor gevoel is het, als je de lucht ingaat, Stunt?’ informeerde ze.
‘Net zo'n gevoel als wanneer je in de elektrische tram zit,’ luidde het antwoord. ‘Niks bijzonders.’
‘Is vliegen, moeilijk, Stunt?’
‘Niets is moeilijk, als je het allemaal eerst geleerd hebt!’
‘Een viermotorige is toch moeilijker dan een eenmotorig vliegtuig, hè?’
‘Een vrachtauto stuurt ook zwaarder dan een kleine auto, maar niet moeilijker. Je hebt alleen meer instrumenten in de gaten te houden! Je hebt het dus drukker.’
‘Heb je in de oorlog weleens 'n ongeluk gehad?’ wilde Caro weten.
‘Dat interesseert Caro geloof ik het meest!’ zei vader.
‘Dat is zo met alle jongelui, meneer Donkers!’ zei
| |
| |
Stunt lachend. ‘Ze horen het liefst over ongelukken die je gehad hebt. Maar ik moet je teleurstellen, meisje. Ik heb nooit werkelijk iets ernstigs gehad!’
‘Helemaal nóóit?’ vroeg Caro, een beetje teleurgesteld.
‘Nee, niets ernstigs. Ik heb natuurlijk weleens een paar buiklandingen gemaakt,’ vertelde Stunt, ‘maar die zijn altijd goed afgelopen!’
‘En dat noemt hij niets ernstigs!’ merkte moeder op.
‘Wat zijn dat, buiklandingen?’ vroeg Caro. ‘Nooit van gehoord!’
‘Wanneer je je landingsgestel bent kwijtgeraakt. Wanneer het bijvoorbeeld is weggeschoten. Dan moet je dus zonder wielen landen en dat heet een buiklanding!’ ‘Hè, wat zou ik graag eens vliegen,’ verzuchtte Caro. ‘We zullen later weleens zien!’ zei vader.
‘Nou, ik weet 't niet...’ zei moeder bezorgd. ‘Je hoort zoveel over ongelukken met vliegtuigen.’
Stunt stond op. ‘Naar verhouding zijn er in de luchtvaart minder ongelukken dan op de weg in het verkeer, mevrouw! En véél minder ook!’ verzekerde Stunt haar.
‘Blijf jij maar met twee benen op de grond, Caro!’ vond haar moeder. ‘Dan kun je nooit diep vallen!’
‘Ben je al eens uit een vliegtuig gesprongen, Stunt?’ vroeg Caro. ‘Eh... mèt een parachute bedoel ik!’
‘Caro! Wat een vragen!’ vermaande vader haar.
‘Laat maar vragen, meneer!’ zei Stunt grinnikend. ‘Jawel, Caro, ik ben tweemaal uit een vliegtuig gesprongen, maar niet zomaar voor de lol, hoor!’
‘Twee keer! Wat was er dan gebeurd?’
‘Nou, de eerste keer kreeg mijn kist een voltreffer,
| |
| |
boven Engeland, in een gevecht met Duitse jagers. Het toestel vloog in brand en toen moest ik er wel uit!’
‘Wat dacht je toen wel, Stunt?’
‘Wat ik toen dacht? Nou, veel tijd om te denken had ik niet. Het enige wat ik dacht was: d'r uit! En daar ging ik! Toen ik aan mijn parachute hing, zag ik mijn toestel een duik nemen en zich in een weiland boren! Ik hing toen prinsheerlijk in de lucht. Wat was het toen plotseling stil!’
‘En schoot die Duitser niet op je?’
‘Nee, hij kwam één keer langs me vliegen en wuifde zelfs!’
‘Goed neergekomen?’
‘Ik verstuikte m'n enkel, maar verder liep het goed af.’
‘En die tweede keer?’
‘Dat gebeurde boven Frankrijk. Duits luchtafweergeschut had mij 's nachts geraakt. Ik was gevangen in de lichtbundel van zo'n zoeklicht. Ik moest toen weer springen, want het toestel was onbestuurbaar geworden!’
‘En hoe liep dàt af, Stunt?’ infotmeerde Caro een en al oor.
‘Ook weer goed. Het was nacht en ik kon ontkomen. Een paar Fransen hebben me een tijdje verstopt. Later hebben ze me naar Engeland gesmokkeld.’
‘Nou, jij durft, Stunt. Springen in de nacht!’ zei moeder.
‘Als je moet, mevrouw. Niemand vraagt dan of je wel durft!’ antwoordde de de vlieger. ‘Je springt voor je leven!’
‘En toen?’ kwam Caro alweer.
‘Wel, ik ben goed thuisgekomen! Geluk gehad!’
| |
| |
‘Is het weleens gebeurd dat de parachute niet openging?’
‘Natuurlijk, dat kan ook gebeuren, maar het komt gelukkig maar zelden voor.’
‘Wat... wat gebeurt er dan?’ vroeg Caro.
‘Wel, dan ga je natuurlijk direct een andere halen!’ was het ernstige antwoord.
‘Nou, word je er toch even lelijk tussen genomen, Caro!’ zei haar vader lachend.
Caro zei niets. Dat was geen erg slimme vraag geweest!
‘Wanneer mag ik eens mee, Stunt?’ vroeg ze even later.
‘Kom kom, Caro, niet zoveel vragen. Als Stunt je eens mee wil nemen, dan zal hij je dat wel laten weten!’ zei vader kort.
‘Zou je zin hebben om mee te gaan, als ik die houwers ga droppen?’ vroeg Stunt onverwachts.
‘Hoort u dat, vader?’ zei Caro opgewonden. ‘Hoort u dat? Ik mag met Stunt mee als 'ie houwers voor die balatamensen gaat afgooien!’
‘Tut tut tut!’ suste haar vader. ‘Reken daar maar niet te vast op. Je moeder en ik hebben ook nog wat te vertellen! Voordat we jou de lucht in laten gaan, willen we eerst weleens weten wat, hoe en waar! Je dacht toch niet dat we onze dochter zomaar met een vlieger meesturen, de rimboe in?’
‘Eh... hoe sympathiek we Stunt overigens ook vinden!’ vulde haar moeder vlug aan. ‘Maar met een klein vliegtuig het binnenland in, nou dat weet ik nog niet, hoor!’
‘Hoe lang is dat vliegen?’ informeerde meneer Donkers.
| |
| |
‘Als alles mee loopt een paar uurtjes, meneer,’ luidde het antwoord.
‘Wat noem je een paar uurtjes?’
‘Een uur of vier, vijf.’
‘Kun je zoveel brandstof meenemen?’ vroeg vader.
‘Ik heb een extra tank laten inbouwen, voor ik naar Suriname kwam. Benzinetekort heb ik nooit!’
‘Welke richting ga je uit?’ wilde vader weten. Caro zat op het puntje van haar stoel en plukte opgewonden aan haar jurk.
‘Laat me eens kijken,’ en Stunt ging weer zitten. ‘Aan de boven-Tapanahony-rivier moet ik die pakketten afgooien. Vandaar moet ik oost vliegen, om in de buurt van het Oranjegebergte naar Oyarikoelè's te zoeken.’
‘Oyari... of hoe die dingen heten mogen, wat zijn dat?’ vroeg vader.
‘Oyarikoelè's zijn Indianen van de Oyarikoelè-stam.’ ‘En moet je daar naar zoeken? Hoezo?’
‘Ja. Deze stam is vrijwel onbekend. Tot ongeveer 't midden van de vorige eeuw woonden deze Indianen aan de Litanie-rivier. Ze hebben oorlogen gevoerd met de Ojana's en andere Indianen, en daarna hebben ze zich helemaal teruggetrokken. Naar beweerd wordt, zijn ze de Oelemari-rivier opgegaan. Het moet een volkomen wilde stam zijn. Ze leven nog min of meer in het stenen tijdperk. Wat we van die Indianen weten, hebben we van de bosnegers en de Ojana-Indianen. Die zijn als de dood voor de Oyarikoelè's!’
‘Hoe is het mogelijk dat er in Suriname nog Indianenstammen zijn waar we niets van weten?’ vroeg moeder.
‘Och, men heeft er zich vroeger nooit voldoende voor
| |
| |
geïnteresseerd. Het is eigenlijk iets van de laatste tijd dat er expedities naar de zuidgrens worden georganiseerd. Zo te hooi en te gras kwam er weleens iemand rondneuzen. Men kan er alleen maar komen met korjalen, en dan moet je over stroomversnellingen en watervallen. Het is een lange reis over verraderlijke rivieren!’
‘En hoe moet je die stam opsporen?’
‘Er zijn berichten binnengekomen dat de Oyarikoelè's een grote trek zijn begonnen. Andere Indianenstammen daar in de buurt, voornamelijk langs de Litanie-rivier en de Paloemeu-rivier, zijn bang dat de Oyarikoelè's hen zullen overvallen! Ik moet nu zo laag mogelijk rondcirkelen in het Oelemari-gebied en proberen iets te zien. Mogelijk zien we opengekapte plekken, waar Oyarikoelè-dorpen liggen. Ik krijg een fotograaf mee om te fotograferen, als er wat te zien valt. Kort geleden is een expeditie de Oelemari-rivier opgevaren om Oyarikoelè's te zoeken, maar ze hebben helemaal niets gevonden. Alleen wat verlaten kampjes en stenen werktuigen. Ze schijnen nog stenen bijlen te gebruiken! De Ojana's en de Bonni's (bosnegerstam) zeggen dat de Oyarikoelè's gevaarlijke mensen zijn. Ze hebben eens een blanke zendeling ontvoerd. Nooit werd meer iets van de man gehoord.’
‘Wie is die fotograaf die meegaat?’
‘Zekere meneer Terhoog, ik ken hem wel. Woont op Zorg en Hoop.’
‘Nou, ik moet zeggen, een interessante opdracht!’ zei meneer Donkers. ‘En wilde je Caro meenemen?’
‘Ze mag van mij gerust mee, hoor. Het laatste gedeelte van de vlucht is een opdracht van de regering, en die betaalt voor de brandstof enzovoorts. Ze zeggen in
| |
| |
Suriname “winti waai, lanti pai”. Dat betekent: kijk maar niet op een gulden, want het land betaalt!’
‘Hoeveel mensen kunnen er in je vliegtuig, Stunt?’ vroeg Caro.
‘O, als het moet, kunnen er wel een stuk of zeven in. Er is plaats genoeg voor jou, hoor! Als je tenminste van je ouders mag!’
Vader en moeder Donkers keken elkaar een ogenblik bedenkelijk aan. Wat te doen? Het zou voor hun dochter een geweldige gebeurtenis zijn en ook interessant. En gevaarlijk? Och, die Stunt leek hun wel een vertrouwde kerel toe en een vliegtuig was een ding van de nieuwe tijd. Stunt had wel gelijk. Het aantal ongelukken viel heus wel mee. Ze hadden wel meer gehoord dat het in de lucht veiliger was dan op straat!
‘Ik moet je eerlijk bekennen dat ik liever zelf mee zou gaan, maar het werk hier op de plantage laat het niet toe,’ zei vader. ‘Heb jij geen zin, moeder?’
‘Voor geen honderdduizend gulden!’ zei moeder overtuigd.
‘Eigenlijk vind ik onze Caro wel wat jong...’ meende vader.
‘Jong?’ riep Caro verwonderd uit. ‘Ik... te jong?’
‘Jazeker, meisje. Je bent pas zestien jaar,’ zei vader. ‘Enfin, Stunt, we spreken er nog weleens over. Je blijft toch hier logeren? Ik moet er nog eens goed over nadenken!’
‘En we zitten nu net in de regentijd ook! Heb je daar in de lucht geen last van?’ wilde moeder weten.
‘Och, ik heb natuurlijk liever géén regen, mevrouw, maar een beetje regen kan helemaal geen kwaad, hoor.
| |
| |
Soms vliegen we tussen de buien door!’
‘Zeg Stunt, ik heb nog één vraag!’ zei Caro. ‘De allerlaatste!’
‘Kom op ermee!’
‘Ik... ik heb een vriendin hier op de plantage, Tamara Voorn. Zij is mijn beste vriendin. We doen altijd alles samen. Mag... eh... zou zij ook mee mogen?’ Caro moest om haar eigen vraag blozen. Vroeg ze niet te veel?
‘Ha ha! Die is goed!’ riep Stunt lachend. ‘En wie nog meer?’
‘Nee, heus waar, Stunt, alleen Tamara!’
‘Aha, daarom wilde je weten hoeveel passagiers er in mijn toestel kunnen! Nou, Stunt heeft nooit bezwaren, hoor! Waar plaats is voor drie, is ook plaats voor vier!’ zei hij joviaal.
‘O, vader!’ riep Caro verheugd uit. ‘Wat zal Tamara opkijken!’
‘Maar wie heeft gezegd dat jij mag?’ vroeg vader met een strak gezicht.
Caro zei maar niets meer. Ze moest Stunt straks nog maar eens apart spreken! Als Stunt morgen eens met haar vader zou praten, dan zou ze wel mogen, overdacht ze snel.
‘Hoelang heb je nog vakantie, Caro?’ vroeg vader.
‘Nog zes dagen,’ was het antwoord. Caro keek haar vader aandachtig aan. Zou ze mogen? Ze zou wel meteen naar Tamara willen rennen, maar daar was het nu wat te laat voor.
‘Kom, Caro. Het wordt bedtijd voor jou, jongedame,’ zei moeder even later.
‘Nou, moeder, voor deze speciale gelegenheid, Stunt hier en mijn verjaardag, mag ze wel wat later opblij- | |
| |
ven. Nog zes dagen vakantie, hè?’ zei vader, en peinzend keek hij voor zich uit. ‘Kom, moeder, ga nog eens met de taart rond. Caro heeft zeker geen trek meer?’
‘Dat kun je net denken!’ zei moeder. ‘Caro geen trek in taart!’
De avond vloog om. Stunt vertelde en Caro zat maar te luisteren. Met haar gedachten was ze al bij de vliegtocht met Tamara!
Een tijdje later, toen Stunt op punt stond naar boven te gaan, fluisterde Caro hem in het voorbijgaan toe:
‘Ik hoop maar dat ik mee mag, Stunt. Dat zou fijn zijn, hè?’
‘Nou, meisje, ik hoop het voor je! Ik zal morgen nog weleens een goed woordje voor je doen,’ antwoordde Stunt met een knipoogje.
‘Dank je wel...!’
Die nacht droomde Caro van droppen, oerwouden en van Oyari... of hoe die Indianen ook heten mogen!
|
|