| |
| |
| |
De kreupele blanke man
Alles was nog kletsnat van de nachtelijke dauw toen ze weer op weg gingen. Grijze slierten ochtendnevel hingen tussen de bomen en het oerwoud scheen onvriendelijker dan ooit. Wat zou deze nieuwe dag brengen?
Het pad voerde een tijd lang over een heuvelrug en reeds kort na hun vertrek kwamen ze weer voorbij een oud vervallen Wamakamp. In alle kampjes die zij zagen, zocht meneer Bos naar gebruiksvoorwerpen, maar behalve een aangepunt stuk hout of enkele dieretanden had hij weinig geluk. Dit keer vond hij de schedel van een poema aan een van de palen hangen. Hadden ze vergeten hem mee te nemen, of had dit een betekenis?
Zwijgend trokken ze verder. ‘Pietsch pietsch-à’ riep de bosvogel, terwijl hoog uit de top van een enorme groenhartboom de toekan zijn ‘koejakè-koejakè’ liet horen.
‘Vuur,’ fluisterde Petrus plotseling nadat ze juist een stinkend moeras waren doorgetrokken en hij wees recht vooruit. Ook meneer Bos had het opgemerkt en snel was hij naderbij gekomen. Ze stonden nu voor een kampje dat er heel nieuw uitzag en waar buiten tussen drie grote stenen nog wat hout lag te smeulen.
In de zanderige grond stonden talrijke voetafdrukken die meneer Bos nauwkeurig inspecteerde, terwijl Kodjo en Petrus de binnenkant van het kampje onderzochten.
‘Het moeten minstens vier mensen zijn,’ riep meneer Bos en aan de hoeveelheid as in het vuur was te zien dat ze hier geruime tijd waren geweest. Hij richtte zich op en wilde... maar met stomme verbazing en tegelijk dodelijk verschrikt staarde hij in het duistere en strakke gezicht van een wilde Indiaan, een Wama...
| |
| |
| |
| |
De man keek hem vijandig aan en hield zijn pijl en boog gereed tot schieten, zonder echter een pijl op hem te richten. Ook droeg hij een stenen bijl in de hand. Op het eerste gezicht verschilde de man niet zo veel van de Trio's, al was zijn huid veel grauwer en met schilfers bedekt. Slordig hingen zijn ongekamde sluike haren aan beide zijden langs zijn gezicht omlaag. Hij stootte enige onverstaanbare klanken uit.
Achter de man ontdekte meneer Bos nog enkele figuren die hij in de groenige schemer van het oerwoud eerst niet had opgemerkt. Deze mensen hadden blijkbaar kort geleden dit kamp verlaten maar waren op het geluid van vreemde stemmen teruggekeerd. De man met de pijl en boog, die er erg woest maar onverzorgd en wat ziekelijk uitzag, deed enkele passen vooruit en uitte weer onbegrijpelijke klanken. Zijn stem was zacht en gedempt.
Zonder aarzelen gooide meneer Bos zijn geweer en houwer op de grond en beduidde Kodjo en Petrus hetzelfde te doen. Vooral Petrus kostte het veel moeite, maar ten slotte wierp ook hij zijn wapens neer. Meneer Bos zette zijn vracht op de grond en bromde tegen Kodjo:
‘Maak vlug de ruilkist open!’
Onmiddellijk haalde hij er een lap rode stof uit en wierp die in de richting van de Indiaan, die nog onbeweeglijk stond, terwijl op de achtergrond twee vrouwen en twee kinderen angstig toekeken. Meneer Bos haalde nog enkele rode doeken tevoorschijn en wierp ook die voor de voeten van de Indiaan, op de vrouwen en kinderen achter hem wijzend.
De man kwam echter geen stap dichterbij en verwaardigde ook de stof met geen blik. Petrus riep de man enkele woorden toe die hij bij de Trio's te Joeloe had geleerd en deze schenen gelukkig voor de Wama een bekende klank te hebben. ‘Fri fri’ wat zoveel wilde zeggen als ‘vrienden’, riep Petrus weinig overtuigend. Maar dat scheen echter vertrouwen te wekken want de vrouw kwam, schuchter gevolgd door de kinderen, naderbij.
Onverwachts maakte zich één van de vrouwen van het groepje los, snelde vooruit en greep de rode doeken om er onmiddellijk
| |
| |
mee naar de andere terug te keren. Het ijs was gebroken. Meneer Bos haalde nu een glimmende houwer uit de kist en enkele bosjes kralen. Daar had de man meer belangstelling voor en schoorvoetend kwam hij naderbij.
Meneer Bos beduidde hem dat hij zijn wapens neer moest leggen, maar daar scheen de Indiaan voorlopig niet aan te denken. Zijn begeerte om de houwer en de kralen te ontvangen overwon echter spoedig zijn vrees en wantrouwen. Met één hand trachtte hij de houwer en de kralen, die meneer Bos in zijn hand hield, te grijpen, maar deze trok snel zijn hand terug en beduidde hem opnieuw eerst de wapens op de grond te gooien, net als hij zelf had gedaan.
Na lang aarzelen voldeed de Wama ten slotte aan het verzoek. De twee kinderen bleken veel sneller over hun angst voor de witte man heen te zijn en namen van meneer Bos een snoepje aan. Na er eerst aan geroken te hebben staken ze het in hun mond maar ze schenen de zoete smaak niet lekker te vinden. Ze kenden immers geen stoffen die zo suikerzoet waren.
Toen de man zijn pijl en boog had neergelegd, scheen dit voor de vrouwen het teken te zijn ook hun wantrouwen te laten varen. Een van hen was zeker wel zeventig jaar. De vrouwen droegen alleen een heel klein schortje dat uit een of andere schorsvezel was gevlochten. Rond hun hals droegen ze een snoer blauwachtige pitjes.
Meneer Bos probeerde te ontdekken of deze Wama's ook kralen bezaten wat erop zou kunnen wijzen dat ze vroeger met een van de vorige expeditie's in aanraking waren geweest, maar ook de oude vrouw droeg slechts een snoer van pitjes uit palmzaden. Zij droeg op haar rug in een draagkorf een aarden kookpot, een hoeveelheid knollen en een stenen bijl, terwijl de jongere vrouw in haar draagkorf een paar hangmatten en gerookte vissen geborgen had. Beiden hadden een flinke knots in de hand terwijl de man alleen zijn pijl en boog en stenen bijl had. Hij droeg een kort lendendoekje, ook uit boomschors gemaakt, zonder verdere versiering. De beide kinderen waren geheel naakt.
Nooit had meneer Bos zulke schrale, ondervoede bosbewoners
| |
| |
gezien. Het was aan hun vaalzwarte huidskleur te zien dat ze het zonlicht schuwden en zich maar zelden wasten. Vooral hun benen waren bedekt met grijze schilfers. Hun voeten waren zonder uitzondering heel groot maar verder waren ze tenger gebouwd.
Kodjo stootte meneer Bos aan en bromde:
‘Die vrouw heeft een armband van munten, ziet u dat?’
En inderdaad, wat hun eerst was ontgaan, zagen ze nu alle drie heel duidelijk. De jongere Wamavrouw droeg een armbandje van zilveren munten rond de bovenarm.
Meneer Bos deed een paar passen in haar richting maar de vrouw deed even zoveel stappen achteruit, terwijl ze de knots gereed hield om toe te slaan. Meneer Bos beduidde haar dat hij belangstelling had voor het armbandje dat ze droeg en dat hij het wilde ruilen voor een houwer, maar de vrouw scheen er niets van te begrijpen en bedekte de armband met haar hand.
‘Dat moeten munten zijn die ze van de expeditie van admiraal Käyser of van pater Ahlbrinck gekregen heeft,’ mompelde meneer Bos.
‘Ruilhandel met de bosnegers of Trio's,’ fluisterde Petrus.
‘Onmogelijk,’ stelde meneer Bos vast. ‘Deze mensen kennen geen ruilhandel en hebben geen contact met andere stammen. De bosnegers en Indianen zijn als de dood voor deze mensen.’
Nogmaals probeerde hij de jonge vrouw duidelijk te maken dat hij de armband wilde ruilen en beduidde haar dat ze zelf iets uit de geschenkenkist mocht kiezen, maar de man scheen er niets van te willen weten en stootte weer enkele onverstaanbare klanken uit. De vrouw ging nog verder achteruit, steeds de knots dreigend omhoog houdend.
Meneer Bos beduidde hen ten slotte te gaan zitten, terwijl hij papier en potlood tevoorschijn haalde om enkele woorden op te schrijven. Hij wees op de pijl en boog en keek daarbij de man vragend aan. Het antwoord dat hij kreeg, schreef hij zo goed en zo kwaad als het ging op, maar toen hij zijn camera voor de dag haalde en deze op de Wama richtte, sprongen allen tegelijk overeind en de man greep vliegensvlug naar zijn pijl en boog.
Het was maar goed dat meneer Bos zijn fototoestel onmiddellijk
| |
| |
liet zakken want anders was er zeker een pijl uit de gespannen boog gevlogen en dan had het er ook voor Petrus en Kodjo donker uitgezien, want hun geweren lagen op dat moment buiten hun bereik. Het duurde geruime tijd voor meneer Bos de vreesachtige Indianen weer wat tot bedaren had gebracht, maar de man was nu niet meer te bewegen zijn boog weg te leggen en hij hield voortdurend zijn ogen gericht op het tasje waar de camera inzat. Kennelijk beschouwde hij de camera als een middel waarmee de blanke man hem in zijn macht probeerde te krijgen en meneer Bos stopte, om de Wama gerust te stellen, het toestel onder in de ruilkist.
Een gesprek voeren met deze vreemde mensen was volkomen onmogelijk, maar geleidelijk aan kregen de Wama's toch wat meer vertrouwen in de bedoelingen van de blanke man en zijn beide zwarte metgezellen. Meneer Bos toonde de man een kleine handbijl en kapte er een boompje mee om. Dat bleek de Indiaan prachtig te vinden en hij wilde meneer Bos onmiddellijk de bijl afnemen, maar zo gemakkelijk ging dat natuurlijk niet. Meneer Bos wilde er een stenen bijl voor in de plaats hebben en probeerde nu op zijn beurt, blijkbaar naar Wamagewoonte, het stenen werktuig te grijpen. De Wama scheen de bedoeling te begrijpen en reikte hem zijn stenen bijl terwijl hij tegelijk de bijl van meneer Bos greep.
Zo kwam de eerste ruil tot stand.
Nogmaals probeerde meneer Bos nu de muntenarmband in zijn bezit te krijgen. Hij was nieuwsgierig van welke expeditie zij die munten gekregen hadden en hoe ze met hun primitieve middelen de gaatjes om ze aaneen te rijgen, er in hadden gemaakt, maar de vrouw scheen er nog steeds niets van te begrijpen. Toen meneer Bos echter zijn tropenhelm afzette en deze in ruil aanbood, sprong plotseling de man naar voren en deed de vrouw de armband af, en op dezelfde manier als de eerste ruil tot stand was gekomen, verwisselden nu de hoed en armband snel van eigenaar.
Onmiddellijk zette de Indiaan de hoed op zijn hoofd. Hij was hem diverse maten te groot, zodat hij hem bijna over de ogen zakte, maar het scheen toch geen beletsel voor hem te zijn om
| |
| |
trots met zijn nieuw verworven bezit rond te stappen. Meneer Bos bekeek de armband vluchtig en stak hem in zijn zak.
Tegen het vallen van de avond begonnen de Wama's onrustig te worden en vertoonden tekenen dat ze van plan waren te vertrekken. Blijkbaar voelden ze er niets voor in de nabijheid van deze vreemdelingen de nacht door te brengen.
Meneer Bos moest nu snel handelen want hij wilde nog proberen informaties in te winnen over de kreupele blanke man met de baard, die volgens de Trio-piai naar het noorden was getrokken en volgens enkele geruchten zich onder de Wama's zou bevinden. Uit de bagage haalde hij een foto van de vlieger Redfern tevoorschijn en toonde die aan de Indiaan. Deze keek er een ogenblik naar, maar zijn strakke gezicht vertoonde geen enkel teken van herkenning. Daarop volgde een foto van barbaman Schernowski. Even aarzelde de man maar weer scheen de Indiaan er niets bekends in te zien. Vermoedelijk begreep hij niet eens waar hij naar keek. Met Neger-Engels en een aantal woorden uit de Oajana- en Triotaal probeerde meneer Bos met hulp van Kodjo en Petrus de man nu duidelijk te maken dat ze naar een blanke man zochten die kreupel liep en waarschijnlijk een baard droeg.
Aanvankelijk scheen de Wama er totaal niets van te begrijpen en toen meneer Bos een kreupel lopende beweging maakte, veroorzaakte dat zelfs enige vrolijkheid onder de Indianen, tot de oude vrouw opeens iets tegen de man fluisterde waarop deze naar de baard van meneer Bos wees en enige woorden sprak. Nadat hij deze woorden enkele malen had herhaald bleek het dat de oude vrouw meneer Bos vergeleken had met een blanke baardman die jaren geleden uit het zuiden tot hen gekomen was.
Opnieuw probeerde meneer Bos de man duidelijk te maken dat het juist om deze man ging en toen hij weer kreupel liep, leek het of de Indiaan opeens de bedoeling begreep. Hij hief beide handen in de lucht en uitte enkele keelklanken waarna hij het geluid van een grommende jagoear nabootste en zijn vingers kromde als de klauwen van dit roofdier. Fel sloeg hij de handen neer en gromde vervaarlijk. Het was duidelijk dat de bewegingen
| |
| |
van de man een gevecht met een jagoear voorstelden. Hij wilde kennelijk zeggen dat de blanke man met de baard in een gevecht met een jagoear was omgekomen.
Toen meneer Bos opnieuw en op dezelfde wijze zijn vraag stelde, begon de Indiaan weer het gevecht met een jagoear na te bootsen. De man scheen te begrijpen wat hem gevraagd werd. Op de vraag van Petrus waar de man begraven was, beduidde de Indiaan dat dit graf ver weg lag, over de bergen naar het zuiden.
Vervolgens probeerden ze de Wama duidelijk te maken dat ze van hem verlangden dat hij hen bij het graf zou brengen, maar daar scheen de man niets voor te voelen en hij schudde het hoofd. Ook de vrouwen geraakten in opwinding en uitten weer hun onverstaanbare klanken. De oude vrouw wees naar boven en bracht daarna beide handen naar het hoofd alsof zij wilde zeggen dat een straf uit de hemel zou volgen wanneer zij het graf wezen. Het kon achteraf ook zijn dat ze bedoelde dat er regen ging komen... want korte tijd later begon het plotseling te stortregenen.
Meneer Bos, Kodjo en Petrus renden door elkaar om hun bagage in het Wamakamp in veiligheid te brengen. Toen ze daarmee gereed waren, bleken de Wama's weer even plotseling verdwenen te zijn als ze waren verschenen... En niemand voelde er iets voor hen in deze onweersbui nog achterna te gaan. Bovendien begon het al aardig donker te worden. Van de verwarring hadden de Wama's tevens gebruik gemaakt om de houwers van Petrus en Kodjo mee te pikken.
‘Dat waren dus de Wama's...,’ zuchtte meneer Bos, terwijl hij de stenen bijl opnam. ‘Wat Redfern en Schernowski betreft... wie die kreupele blanke man ook geweest is... nu schijnt hij dood te zijn, als we tenminste die man kunnen geloven.’
Kodjo en Petrus keken elkaar een ogenblik aan.
‘Ik ben blij dat ze weg zijn?’ verzekerde Petrus, terwijl hij zijn geweer aan een paal hing, ‘ik ben niets op giftige pijlen gesteld.’
‘Maar zouden ze vannacht niet terugkomen?’ dacht Kodjo hardop.
‘Terugkomen?’ herhaalde meneer Bos en glimlachend streek
| |
| |
hij met zijn hand over zijn baardje. ‘Het zou je genoeg moeite kosten hen nog in te halen! Eh... we gaan morgen terug. Apotéki zal opkijken!’
Hij stopte de stenen bijl in de ruilkist en zei langzaam:
‘Voor het museum in Paramaribo... uit het stenen tijdperk.’
Op dat moment vluchtte de Wama-Indiaan met de beide vrouwen en kinderen door het stinkend moeras... wèg van het blanke gevaar!
Meneer Bos haalde de muntenarmband uit zijn zak en bekeek hem.
‘Onbegrijpelijk hoe deze mensen er kans toe hebben gezien gaatjes in die munten te maken. Ze hebben geen enkel metalen werktuig!’
Kodjo nam de armband van meneer Bos over en ook hij bekeek hem aandachtig. Het waren bijna allemaal Surinaamse kwartjes, helemaal groen uitgeslagen, maar toen Kodjo ze één voor één begon op te poetsen, ontdekte hij al spoedig dat het niet allemaal kwartjes waren. ‘United States of America’ las hij op de rand van een van de munten.
‘Een Amerikaanse munt, meneri!’ riep hij uit.
Snel griste meneer Bos de armband uit Kodjo's handen en bekeek de vreemde munt eens goed.
‘Wel heb ik van mijn leven... je hebt gelijk, Kodjo, een Amerikaanse munt. Zou...?’
Aandachtig bestudeerde hij nu de kwartjes en kwam al spoedig tot de ontdekking dat ze alle minstens vijfentwintig jaar geleden gedateerd waren. Zouden de Wama's deze munten van een van de twee expedities hebben gekregen, dan zouden toch allicht enkele van de munten van een latere datum kunnen zijn, want de beide expedities waren gehouden rond 1940. Redfern en enige tijd daarna Schernowski waren nu ruim vijfentwintig jaar geleden verdwenen. Het was dus niet uitgesloten dat de Wama's deze munten van een van hèn hadden gekregen.
Meneer Bos' hart bonsde plotseling van opwinding. Dàt was een onverwachte ontdekking!
| |
| |
‘Zouden die expedities Amerikaans geld bij zich gehad hebben?’ informeerde Petrus ongelovig.
‘Natuurlijk niet!’ zei meneer Bos vlug. ‘Maar die vermiste vlieger was immers een Amerikaan!’
‘Maar die zal toch wel geen Surinaamse kwartjes op zak gehad hebben,’ zei Kodjo prompt.
‘Groot gelijk,’ antwoordde meneer Bos, ‘het meest waarschijnlijk lijkt mij dat deze munten afkomstig zijn van Schernowski. Zijn compagnon, Mister Blake, was immers een Amerikaan. Nadat Schernowski hem vermoord had is hij spoorloos met diens geld verdwenen. Ze hadden een grote hoeveelheid Surinaams geld bij zich en waarschijnlijk had Blake wel wat Amerikaans geld op zak. Misschien heeft Schernowski indertijd deze Wama's enkele munten gegeven om hen te vriend te houden... misschien.’
Teleurgesteld keek meneer Bos in de richting waarin de Wama's vermoedelijk verdwenen waren. Hen achternagaan had weinig zin, daar waren deze natuurmensen veel te sluw voor.
‘Wat gaat u nu doen?’ informeerde Kodjo gespannen.
Meneer Bos haalde de schouders op.
‘Wat kùnnen we doen?’
Hij staarde naar buiten, waar de regen in dichte stromen naar beneden kwam, terwijl hevige donderslagen de grond onder hun voeten deed dreunen.
‘Steek een lamp aan, Petrus!’ schreeuwde hij om zich boven het onweer uit verstaanbaar te maken. Het was inmiddels donker geworden. Het Wamakampje bleek niet tegen dit watergeweld bestand te zijn en aan alle kanten kwamen straaltjes regenwater door de dakbedekking naar beneden.
‘We moeten zo goed en zo kwaad als het gaat deze nacht zien door te worstelen en dan zien we morgen wel verder!’ riep meneer Bos luidkeels terwijl hij zijn hangmat begon uit te pakken.
Tijdens het ontbijt van havermout met broodbeschuit de volgende morgen beraadslaagde meneer Bos met zijn beide reisgezellen wat hun nu verder te doen stond. Kort na het slapen gaan
| |
| |
de vorige avond was de onweersbui overgedreven en nadien had het niet meer geregend.
Hoewel alles in het Wamakampje kletsnat was en geen van drieën een droge draad aan het lijf had, was de stemming opperbest. Er waren dus definitieve aanwijzingen dat òf Redfern òf barbaman Schernowski zich in deze streken had opgehouden en mogelijk... zich nog stééds ophield.
‘We zullen de “grote weg” toch nog maar enige dagen volgen,’ besloot meneer Bos. ‘Misschien dat we nog contact krijgen met andere groepen Wama's, die ons iets kunnen vertellen over de geheimzinnige kreupele blanke man, maar dat zal niet eenvoudig zijn, want ze zullen misschien gewaarschuwd worden door het groepje van gisteren. We hebben...’
‘Daar staat iemand!’ riep Kodjo ineens uit terwijl hij geschrokken opsprong, en hij wees naar een punt recht vooruit waar een paar stekelpalmen in een groepje dicht bijeen stonden. Door het gebladerte heen meende hij de figuur van een mens gezien te hebben, maar noch meneer Bos noch Petrus kon iets ontdekken.
‘Je verbeelding speelt je parten!’ zei meneer Bos ten slotte en hij ging weer zitten, maar nauwelijks had hij dat gezegd of ook Petrus meende iets te zien.
Direct greep hij naar zijn geweer.
‘Doe dat geweer weg!’ beval meneer Bos onmiddellijk, want ook hij had in de aangewezen richting duidelijk een donkere gestalte gezien die zich achter de stekelpalmen scheen te verbergen. Ze werden bespied.
‘Het is een vrouw,’ mompelde hij even later, en vastberaden liep hij langzaam op het palmbosje toe. Zijn geweer had hij bij het rokende houtvuurtje achtergelaten. Dichterbij gekomen bleef hij een ogenblik staan en riep ‘fri fri!’ maar er was niets meer te bespeuren. Blijkbaar had de geheimzinnige figuur zich tegen de grond gedrukt en meneer Bos besefte dat hij nu in groot gevaar verkeerde. Ieder ogenblik kon er een giftige pijl door de lucht snorren.
‘Blijft u hier!’ hoorde hij Kodjo achter zich roepen.
Meneer Bos keek een ogenblik om en riep:
| |
| |
‘Lopen jullie om en nader dat bosje van de andere kant. Denk erom, niet schieten zolang het niet nodig is.’
Voorzichtig deed hij daarop weer een paar stappen in de richting waar hij meende iemand gezien te hebben.
Kodjo en Petrus baanden zich kappend een weg door het bos, in een grote cirkel rond de stekelpalmen, maar toen de geheimzinnige figuur bemerkte dat hij aan drie kanten werd ingesloten, kwam hij tevoorschijn.
Het was inderdaad een vrouw en meneer Bos herkende haar onmiddellijk als de Wamavrouw die de muntenarmband had afgestaan. Ze sidderde over haar gehele lichaam en scheen doodsbenauwd te zijn. Behalve haar knots was ze geheel ongewapend, maar meneer Bos beval de geweren gereed te houden.
Was dit een val waarin de Wama's de indringers probeerden te lokken?
‘Fri fri!’ riep meneer Bos nogmaals en hij ging langzaam naar de vrouw toe, terwijl Kodjo en Petrus met hun ogen de omgeving afzochten of er misschien nog meer Wama's in de buurt waren.
De vrouw uitte weer enkele onbegrijpelijke keelklanken en wees in een bepaalde richting, waarna ze naar de plaats op haar arm greep, waar gisteren de armband had gezeten.
‘Ze komt haar armband terughalen!’ meende Petrus.
Meneer Bos haalde het armbandje uit zijn zak en toonde het haar. Onmiddellijk kwam de vrouw dichterbij, al was ze doodsbang, vooral voor de blanke man.
Al spoedig bleek dat ze niet gekomen was om de armband, maar ze trachtte meneer Bos iets duidelijk te maken, en toen ze bemerkte dat noch de blanke man noch zijn helpers haar kwaad deden, stak ze haar hand naar meneer Bos uit als probeerde ze hem te beduiden haar te volgen.
‘We moeten haar volgen, denk ik,’ zei meneer Bos gejaagd, ‘ze wil ons misschien ergens brengen.’
Hij gebaarde de vrouw even te wachten. Snel pakten ze hun boeltje bij elkaar en enkele minuten later waren ze alle drie reisvaardig.
| |
| |
Geduldig had de Wamavrouw staan wachten, maar meneer Bos vertrouwde de zaak niet.
‘Houden jullie je geweren gereed,’ zei hij snel, ‘en geef je ogen goed de kost. We zullen die vrouw volgen...’
Toen de Wamavrouw zag dat ze bereid waren haar te volgen, liep ze snel rond het bosje waarachter ze zich verscholen had en verdween tussen het dichte gebladerte. De vrouw liep vlug en het kostte de anderen moeite haar bij te houden. Nu en dan bleef ze echter staan om met gebaren meneer Bos te beduiden dat hij op moest schieten.
‘Ik ben benieuwd wat dit te betekenen heeft,’ zei meneer Bos hijgend.
‘Waarom zou die vrouw zich achter die palmen verstopt hebben?’ vroeg Kodjo, die met 't geweer in de aanslag zijn meneri op de voet volgde.
‘Ze is ons komen halen, maar misschien was ze op het laatste moment bang om tevoorschijn te komen,’ meende meneer Bos, die doorlopend om zich heen keek. ‘Misschien is ze gestuurd.’
‘Waar zouden die andere Wama's zijn?’ klonk de stem van Petrus, die nu meer dan ooit tevoren spijt had met meneer Bos het Oranjegebergte te zijn ingetrokken.
Maar van de man, de oude vrouw en de beide kinderen was geen spoor te bekennen.
‘Ik kan niet geloven dat ze uit eigen beweging naar ons toegekomen is,’ zei meneer Bos, toen ze in de verte de Wamavrouw weer wenkend op een omgevallen boomstam zagen staan...
‘Misschien hebben de Wama's zich bedacht en willen...’
Maar Kodjo maakte de zin niet af want toen ze de vrouw ingehaald hadden, ontdekten ze een kampje. Ze hadden de vrouw nu enkele uren gevolgd en in de verte meende meneer Bos het ruisen van een waterval te horen.
‘Blijf staan,’ beval hij, ‘dit kan een valstrik zijn!’
De vrouw bleef echter, druk met de armen zwaaiend, op het kampje wijzen en beduidde hen naderbij te komen.
Voetje voor voetje gingen de drie nu voorwaarts. Het was stil in het bos. Zelfs de vogels in de boomtoppen schenen de span- | |
| |
ning te voelen. Weer bleef meneer Bos een ogenblik staan en hij scheen met zichzelf te overleggen wat het verstandigste was, maar op het zelfde moment klonk een zwakke stem in het Engels:
‘Hier ben ik. Kom hier...!’
Als aan de grond genageld stonden meneer Bos, Kodjo en Petrus elkaar een ogenblik aan te kijken, maar het volgend moment was meneer Bos al op het kampje toegesneld. Het was een Wamakampje, net als alle andere, alleen was het aan alle zijden gesloten met palmbladeren, zodat het niet mogelijk was naar binnen te kijken.
‘Wie is daar binnen?’ riep meneer Bos eveneens in het Engels. Er kwam geen antwoord, maar hij hoorde duidelijk een diepe zucht. De vrouw haastte zich een opening in de bladerwand te maken en meneer Bos stak voorzichtig zijn hoofd naar binnen, maar aanvankelijk kon hij in de duisternis niets onderscheiden.
‘Trek die bladeren weg!’ beval hij Kodjo en Petrus. Even aarzelden ze om naderbij te komen, maar meneer Bos was zelf al begonnen met het openbreken van de bladerwand.
Korte tijd later hadden ze met hun houwers een grote opening in het kampje gemaakt, en daar zagen ze... in een hangmat een stokoude man..., een blanke man. Zijn gezicht was bedekt met een welige grijze haardos en hij zag er vervuild en ziekelijk uit.
Hij wenkte meneer Bos naderbij te komen. Het was duidelijk dat het spreken hem moeite kostte.
‘Wie bent u?’ vroeg hij, terwijl zijn rimpelige bevende handen die van meneer Bos zochten, maar hij wachtte niet op antwoord en vervolgde:
‘U komt te laat... te laat... ik ben zo ziek...’
Af en toe moest de man diep ademhalen en naar zijn woorden zoeken.
‘Kan niet meer lopen...’
De oude man sprak Engels met een vreemd accent maar het was toch goed te verstaan.
‘Wie bent u...?’ vroeg meneer Bos, zich over de bevende man heen buigend. ‘Redfern of Schernowski?’
| |
| |
‘Redfern?’ herhaalde de zwakke stem vragend en daarna zweeg hij lange tijd alsof hij in gedachten verzonken was. Riep deze naam een oude herinnering in hem wakker?
Kodjo en Petrus hadden inmiddels alle palmbladeren verwijderd zodat ze nu pas goed konden zien met wie ze te doen hadden.
De oude man knipperde met zijn ogen tegen het licht, dat hij kennelijk lange tijd niet meer gezien had. Hij was gedeeltelijk naakt, want wat eens een lange broek geweest moest zijn, waren nu nog slechts vodden, terwijl zijn bovenlijf vervuild en vol littekens was.
De ontmoeting met de blanke man scheen te veel voor de zieke geweest te zijn want de oude baas verloor het bewustzijn.
Buiten het kampje stond de Wamavrouw gespannen toe te kijken. Ze had haar missie volbracht, en de blanke man bij de zieke gebracht. Onder de hangmat stond een aarden pot waarin kruiden lagen te smeulen, die een eigenaardige reuk verspreidden,
| |
| |
een van de vele hokus-pokusmiddelen waarmee de Indianen hun zieken trachten te genezen.
Besluiteloos stond meneer Bos naast de hangmat. Kodjo en Petrus keken op enkele meters afstand nieuwsgierig toe. Nu en dan tuurde Petrus argwanend om zich heen. Hij vertrouwde het zaakje toch niet erg.
Even later sloeg de oude man de ogen weer op en probeerde te glimlachen. Meneer Bos streek de zieke over het voorhoofd en herhaalde zijn vraag:
‘Bent u Redfern of Schernowski?’
Weer probeerde de man te glimlachen.
‘Het is vele jaren geleden dat ik iemand mijn naam hoorde noemen. Redfern... die heb ik nooit gevonden. Geen spoor. Ik ben dokter Schernowski... de moordenaar...,’ voegde hij er bitter aan toe.
‘Ja, ja...,’ suste meneer Bos hem, ‘die geschiedenis met Blake is bekend.’
‘Die kok?’ en vragend keek de man meneer Bos aan.
Deze knikte.
‘Uw kok heeft de stad bereikt en alles verteld... maar dat is al meer dan vijfentwintig jaar geleden...’
‘Vijfentwintig jaar...?’ herhaalde de zieke. ‘Ik heb zwaar voor mijn misdaad geboet...’
‘Laten we daar niet over spreken,’ onderbrak meneer Bos hem. ‘We moeten proberen u naar de bewoonde wereld te brengen. U moet onmiddellijk onder doktersbehandeling. We hebben in onze expeditie een dokter...’
‘Dokter...,’ mompelde de man in de hangmat. Zijn stem werd steeds zwakker en soms was het niet meer dan een onduidelijk gefluister.
‘Al die jaren heb ik naar een dokter verlangd... ik kan nu niet meer lopen... Na mijn misdaad kwam ik bij de Trio's. Die hebben mij gevangen genomen en vaak mishandeld. Ze namen bijna alles van me af. Later ben ik gevlucht in noordelijke richting..., met slechts een handjevol geld...’
Weer zweeg hij lange tijd.
| |
| |
Meneer Bos hield zijn oor nu vlak bij de mond van de zieke om toch vooral niets te missen van wat wellicht de laatste woorden van deze ongelukkige man waren.
‘De Trio's schoten mij een giftige pijl in mijn been. Ik was kreupel en kon op 't laatst niet meer vooruit. Viel in handen van de Wama's. Goede mensen... beschouwden mij eerst als een wezen uit de hemel. Ze lieten me niet los. Al die jaren in de duisternis... al die jaren,’ en zijn rimpelige handen omklemden die van meneer Bos.
‘Heeft u familie in de bewoonde wereld?’ vroeg deze.
De man schudde het hoofd.
‘Van kind af aan stond ik alleen, mijn ouders zijn jong gestorven, arme mensen... ik wilde rijkdom... maar het enige wat ik vond, was ongeluk... ik heb gegraven naar aardnoten, geleefd van wortels en...,’ maar zijn stem scheen te verstikken in de dikke tranen die plotseling langs zijn wangen gleden.
‘Ik heb een moord begaan en dit is mijn straf... maar God heeft u nog op tijd gezonden om me bij te staan in mijn laatste uren...,’ fluisterde hij.
‘We nemen u mee naar onze dokter,’ zei meneer Bos beslist, en keerde zich tot Kodjo en Petrus.
‘Maken jullie een stevige draagbaar. Morgen vroeg vertrekken we, terug naar Apotéki.’
Hij haalde zijn camera tevoorschijn en maakte snel enkele foto's van de oude dokter Schernowski, over wie zoveel geruchten in omloop waren. Daarop draaide hij zich om naar de Wamavrouw, maar deze was verdwenen. Wie weet hoe lang ze de wonderlijke barbaman had verzorgd, toen deze niet meer met de Wama's door het oerwoud kon trekken. Ze had nu de blanke man bij de zieke gebracht en daarmee was zij van haar taak ontslagen. Ongetwijfeld had ze zich alweer bij het groepje gevoegd dat zich hier in de buurt moest ophouden.
Uit de hangmat hoorde hij weer de fluisterende stem van de uitgeputte man:
‘De vrouw vertelde me over haar ontmoeting met een blanke man... ik stuurde haar om u te roepen. Ze is nu zeker naar haar
| |
| |
stam terug. Ze kunnen niets meer voor me doen. U heeft niets te vrezen. Ze komen niet meer terug. Wama's zijn goede mensen...’
Toen Kodjo even later de oude Schernowski een drankje ging brengen dat meneer Bos in alle haast had klaargemaakt, vond hij de man bewegingloos en met gesloten ogen in de hangmat liggen. Onmiddellijk waarschuwde hij meneer Bos, maar die kon slechts constateren dat de ‘barbaman’ overleden was. De opwinding was voor de uitgeteerde man te veel geweest.
Zwijgend, het hoofd eerbiedig gebogen, stonden meneer Bos, Kodjo en Petrus die avond rond een vers gedolven graf. In een groot houten kruis had meneer Bos de volgende woorden uitgesneden:
‘Dr. Schernowski. Een vriend der Wama's. Rust zacht.’
Vijf dagen later waren ze weer terug te Apotéki, waar het hele dorp was uitgelopen om de mannen te verwelkomen die naar de gevreesde Wama's waren geweest.
De professor en zijn mensen waren enkele dagen eerder dan afgesproken was, voorbijgetrokken en hadden de boodschap achtergelaten dat meneer Bos en zijn mannen onmiddellijk naar Pontoetoe moesten doorreizen, waar de expeditie op hen zou wachten.
Kapitein Apotéki vroeg meneer Bos honderd uit over de Wama's, en wilde aanvankelijk niet geloven dat ze werkelijk met de onbekende Indianen in contact waren geweest, maar de stenen bijl die hem werd getoond, was ten slotte voldoende bewijs.
De reis naar Pontoetoe verliep zonder moeilijkheden. Het hele dorp was in rep en roer, want even tevoren waren de bosnegers, onder leiding van hun voorman Bajakoe, teruggekomen om de expeditie op te halen. Pontoetoe, die inmiddels alweer helemaal was hersteld, deelde meneer Bos in vertrouwen mee dat, wanneer deze nog eens de Paloemeu zou opvaren, hij het dorp Pontoetoe een eind verder stroomop zou vinden. Het nieuwe dorp was al bijna gereed en binnenkort ging men verhuizen, terwijl de bosneger, die in het vuur gespuwd had, ten slotte toch met de twee jachthonden huiswaarts keerde.
| |
| |
De professor had mappen vol aantekeningen en gegevens over de Trio's en de toestand in de Paroesavanna en daaraan kon hij nu nog een waardevol verslag toevoegen van meneer Bos, over de Wama-Indianen en de geheimzinnige blanke man waarover zovele geruchten de ronde deden.
Meneer Dupon had een schitterende collectie kevers en andere insekten op sterk water staan, terwijl hij in een blikken trommel zijn oeralistekjes vertroetelde als een moederaap haar jong. Dokter Wirtz had gedaan wat hij kon. Vele zieken had hij kunnen helpen.
Ook had hij kunnen zien hoe zijn Indiaanse collega, de piai, de geneeskunst uitoefende, maar hij hield het toch maar bij zijn eigen methode!
Toen meneer Bos hem het verhaal van de barbaman vertelde, speet het hem geducht niet te hebben kunnen helpen... maar... misschien was het eigenlijk toch maar beter zo...
Petrus, die de schrik van de ontmoeting met de Wama's nog maar nauwelijks te boven was, had zich voorgenomen nóóit meer met blote voeten in de rivier te stappen. Hij wist nu wat een sparri was.
Meneer Bos en Kodjo ten slotte, die de gehele expeditie samen waren geweest, vonden het spijtig de Bovenlandse Indianen te moeten verlaten... wonderlijke mensen... waar een bosneger maar in het vuur hoefde te spuwen om een heel dorp te laten verhuizen.
Ze hadden het raadsel van de blanke man onder de Indianen opgelost en wellicht waren zij de laatsten geweest die met de snel uitstervende Wamastam contact hadden gehad.
Eén man had hun alles over de Wama's kunnen vertellen, maar deze had zijn kennis met zich meegenomen in het graf... een eenzaam graf ver van de bewoonde wereld, in het onherbergzame en onvriendelijke Oranjegebergte.
En ten slotte was het Kodjo geweest die het geheim van de giftige pijlen had ontdekt!
Toen de expeditie op het punt stond de lange en moeilijke terugreis te aanvaarden, kwam Pontoetoe nog met een juist geschoten
| |
| |
kwatta-aap aandragen. Hij riep iets en gooide toen het dode dier in de boot van meneer Bos.
‘Wat zegt hij?’ vroeg deze.
‘Dat u vooral de kop niet moet opeten,’ vertaalde een bosneger, ‘anders krijgt u grijs haar...’
Op de oever stonden de Indianen te wuiven. Meneer Bos en Kodjo vuurden enkele afscheidsschoten af, en zelfs Pontoetoe glimlachte... blij dat de vreemdelingen ophoepelden nu de geschenkenkist toch leeg was!
|
|