| |
| |
| |
| |
| |
| |
Bospolitie
‘Een slang! Een slang!’ riep mevrouw Donkers uit, terwijl ze op een stoel klom. ‘Caro, kom gauw, een gevaarlijke slang!’
Toen Caro binnenkwam, vond zij haar moeder al op de tafel staan en doodsbleek keek ze naar de hoek van de kamer, waar een slang van ongeveer een meter lang net onder de linnenkast verdween.
‘Hij zit onder die kast, Caro. Meisje pas op!’
‘Wat is 't voor een slang?’ informeerde Caro.
‘Weet ik wat voor slang het is? Een gevaarlijke, vast een giftige! O, wat een land! Niets dan slangen, spinnen en ander ongedierte. We hadden nooit naar Suriname moeten gaan. Spinnen, mieren overal, insekten rond de lamp, vleermuizen op de vliering, duizendpoten onder de vloer, kakkerlakken in de kast en op de W.C. en nu zelfs een slang onder de kast. Als je je schoenen een paar dagen in de kast laat staan zijn ze beschimmeld. De kakkerlakken eten onder je neus je boeken en kleren op. 's Avonds eten de muskieten jezelf ook nog op. Malaria ligt overal op de loer. O, wat een land!’
‘Kom moeder, zo erg is het niet!’ riep Caro lachend. ‘Een beetje citronella op je armen en benen en geen muskiet bijt je.’
‘Ja, en dan in de stank zitten. In de droge tijd niks
| |
| |
dan stof. In de regentijd plassen en smeerboel. Elke week een ander dienstmeisje! Als je uit wilt: de bioscoop! Altijd dezelfde gezichten! Geef mij maar Holland!’
‘Als u in Holland zit en 't regent of het vriest dat 't kraakt, dan denkt u nog wel eens terug aan dat lekkere warme Suriname, met z'n stof, mèt z'n modder, mèt z'n ongedierte, mèt z'n malaria, mèt z'n weglopende dienstmeisjes, mèt z'n ... weet ik veel! De prachtige avonden, ruisende palmen, open ramen en deuren, geen wollen dekens en dikke kleren, elke dag een frisse douche. Geef mij Suriname maar!’
‘Maar die slang! Hoe krijgen we dat beest dood?’ riep moeder angstig.
‘Wacht maar even. Ik zal Tamara roepen, ze is in de tuin. Tamara pakt slangen of het kanariepieten zijn!’
Even later kwam ze met het negermeisje terug. Tamara was de dochter van de voorman op de koffieplantage, waar Caro's vader directeur was. Caro en Tamara waren al sedert enkele jaren onafscheidelijke vriendinnen en samen hadden ze al zo het een en ander beleefd.
‘Daar onder die kast zit 'ie, Tamara!’ zei Caro.
‘Heb je een stok? Geef me even die wandelstok van je vader, Caro!’
Met de stok porde ze onder de kast, tot ineens de slang onder de kast vandaan schoot. Mevrouw Donkers, die nog altijd op de tafel stond, gilde het uit. ‘Pas op, hij zal je bijten! Slangen zijn verschrikkelijk gevaarlijk!’
| |
| |
Het dienstmeisje was op het gegil afgekomen. Toen ze de slang over de vloer zag kronkelen, begon ook zij te gillen.
‘Me Gade, me Gade! Dagewè sneki! De beti gefaarlijk!’ en weg was ze weer, de tuin in.
‘Mijn hemel, een afgodsslang! Die bijt vreselijk!’ vertaalde Tamara de woorden van het dienstmeisje Ursula. Normaal sprak ze behoorlijk Nederlands, maar bij onverwachte gelegenheden als deze, spak ze alleen Surinaams.
Tamara probeerde met de stok de kop van het reptiel neer te drukken, maar de slang liet zich niet zo makkelijk vangen en hij verdween weer onder de kast. Na een opwindende jacht slaagde Tamara er tenslotte in de kop met de wandelstok tegen de vloer te drukken en met een vlugge beweging pakte ze het beest achter de kop stevig vast. Caro had haar dit al meer zien doen, maar elke keer was zij weer vol bewondering voor haar moed. Tamara hield de slang in de lucht en toen ze het dienstmeisje in de tuin zag staan, liep ze haar achterna, de slang in de hand. Angstig gillend sloot Ursula zich in de keuken op.
‘Hoe laat komt meneer Grantsaan, moeder?’ vroeg Caro.
‘Om vijf uur,’ luidde het antwoord.
Caro liep haar vriendin achterna. Tamara had intussen met een steen de kop van de slang verbrijzeld en ze holden naar de rivier om het reptiel daar in te gooien.
‘Meneer Grantsaan komt vanmiddag, Tamara. Ik ben benieuwd waarover hij deze keer zal vertellen.
| |
| |
Hij komt mijn vader opzoeken.’
Meneer Grantsaan was een beambte bij de bospolitie. Aan de overkant van de rivier, een eindje stroomopwaarts, was een politiepost. Houtvlotten die uit het oerwoud de rivier kwamen afzakken, moesten daar stoppen om het hout te laten controleren. Meneer Grantsaan was al een oudgediende, die veel in zijn loopbaan had meegemaakt. Zo nu en dan kwam hij eens een babbeltje maken op plantage Rustenburg, want hij zat maar eenzaam aan de overkant van de rivier. Wanneer hij naar de stad Paramaribo wilde, moest hij ruim een uur met de motorboot varen, als hij tenminste het getij méé had. De plantage Rustenburg lag aan de rand van het oerwoud terwijl de politiepost van meneer Grantsaan al een eind in het oerwoud lag.
Bij de rivier gekomen, gooide Tamara het dode reptiel met een brede zwaai in het water en een paar seconden later zagen ze het water rond de slang in heftige beroering.
‘Kijk, pirins!’ zei Tamara. Pirins was de Surinaamse naam voor de gevaarlijke zoetwaterhaai. De vraatzuchtige vissen vielen verwoed op het kadaver aan. Met hun vlijmscherpe tanden hapten ze grote stukken uit het slangelichaam. In korte tijd was het reptiel verslonden en zonk het geraamte naar de bodem van de rivier.
‘Ik hoor de buitenboord van meneer Grantsaan!’ riep Caro.
Omdat de rivier net voorbij de plantage een scherpe bocht maakte, konden ze de boot nog niet zien. Het
| |
| |
gonzende geluid kwam echter dichter en dichterbij en een paar minuten later zagen ze hem aan de overkant. De punt van de boot stak een eind boven water uit, terwijl de achtersteven in het water scheen weg te zinken. Meneer Grantsaan, een korte dikke man met een pikzwarte huid, zat achterin en zwaaide vrolijk met zijn arm toen hij de meisjes zag staan.
Toen hij naderbij gekomen was, riep Caro: ‘Dag meneer Grantsaan! Hoe maakt u het?’
Meneer Grantsaan sloeg op zijn dikke buik en riep lachend: ‘Zolang ik die buik nog heb, maak ik het best, Caro!’
Even later lag de boot gemeerd langs de steiger en de politieman stapte aan wal.
‘Zo-zo. Staan jullie op me te wachten? Moet ik weer vertellen over vroeger? Ah, Tamara! Alles goed?’
‘Gaat wel, meneer,’ was Tamara's antwoord.
Meneer Grantsaan haalde zijn geweer uit de boot. Dat droeg hij overal met zich mee.
‘Waarom heeft u toch altijd een geweer bij u?’ informeerde Caro.
‘Zo gauw als je in Suriname buiten de stad komt, kun je het altijd nodig hebben. En zeker als je hier helemaal buiten woont. Gisteren nog zag ik tegen het vallen van de avond een tigri (ocelot) op m'n erf, net aan de rand van het bos. Die had het natuurlijk voorzien op mijn kippetjes. Omdat ik m'n geweer bij me had kon ik de rover onmiddellijk neerleggen. Ik heb het vel eraf gehaald en opgespan- | |
| |
nen. 't Hangt nu te drogen. Prachtig zijn die tigrivellen!’
‘Mijn vader heeft verleden week een nieuwe dubbelloops gekocht!’ zei Tamara trots. ‘En ik heb zijn oude gekregen.’
‘En jij, Caro, geen geweer?’ vroeg meneer Grantsaan.
‘Ik? Een geweer?’ Caro moest er even om lachen. In Holland krijgen meisjes geen geweer, maar dat zouden meneer Grantsaan en Tamara misschien niet begrijpen.
‘Nee, mijn vader vindt het niet goed.’
‘Hier in Suriname zijn kinderen, die in het bos wonen, al vroeg vertrouwd met geweren. Dat is in Holland wel anders. Jullie hebben dat niet nodig in Holland,’ zei meneer Grantsaan.
‘Ik houd bovendien niet van jagen, meneer,’ zei Caro. ‘Als je van dieren houdt, kun je onmogelijk van jagen houden.’
‘Tja, jongedame. In het oerwoud kan zoiets wèl. Als je in het bos woont, jaag je niet voor je plezier of voor de sport, maar voor je levensonderhoud. In het oerwoud leeft alles ten koste van elkaar en de mens doet daaraan mee. Hoe moet je anders aan vlees komen, als je zo ver van de stad zit?’
‘Ja, maar dieren voeren een gelijke strijd onder elkaar, maar de mens komt met een geweer aanzetten!’
‘Gelijke strijd noem je dat? Als een spin een vliegje in z'n web vangt, is dat dan een gelijke strijd? Wanneer een grote roofvogel een luipaard grijpt, is
| |
| |
dat een gelijke strijd? Je kent die kleine larve, die ze de mierenleeuw noemen? Die graaft in droog zand een klein trechtervormig kuiltje. Onder in het kuiltje zit hij dan onder het zand, te wachten tot er een mier in valt. Deze probeert natuurlijk langs de steile wand van het kuiltje omhoog te klimmen, maar de mierenleeuw gooit dan telkens een beetje zand naar de mier, zodat deze weer onder in het kuiltje terechtkomt. Is hij eenmaal gegrepen, dan wordt hij uitgezogen. Het dode mierenlichaam wordt later het kuiltje uitgegooid. Is dàt een gelijke strijd?
Als een miereneter met zijn lange kleverige tong duizenden mieren tegelijk naar binnen werkt, is dat een gelijke strijd? Nee, meisje, het is gewoon een strijd om het bestaan. Als je in het oerwoud leeft, heb je een geweer of een ander wapen nódig. Of je nu met pijl en boog schiet of met een geweer. Je schiet in het bos om zelf te kunnen eten. Heel anders is het, wanneer je zuiver voor je plezier dieren doodt. Sport noemen ze dat wel eens! Je ziet zo dikwijls jongens en ook meisjes met een katapult vogeltjes schieten. Ik heb wel eens iemand papegaaien zien schieten. Je weet wel hoe die zo tegen het vallen van de avond in grote troepen hier over vliegen. Nou, hij stond een uur lang te paffen en zijn buit was ruim twintig stuks. Hij nam er een vijftal van mee, het is lekker vlees, maar de rest gooide hij in de rivier. Zo iets vind ik afschuwelijk. Dat is moorden zonder enig doel. God heeft de dieren ondergeschikt gemaakt aan de mens maar dat wil niet zeggen dat die mens de dieren niet moet ontzien.’
| |
| |
‘Er is in Suriname toch een dierenbescherming?’ zei Caro.
‘Die is er wel, maar zonder geld kunnen ze niets uitrichten. Op 't gebied van dierenbescherming heeft men bij ons in Suriname nog wel het een en ander te leren. Kijk maar eens naar die arme ezeltjes voor overbelaste wagens, op vaak scheve en aanlopende wielen. Kijk eens hoe vaak kippen, met de poten aaneengebonden in de felle zon te koop liggen of hoe ze achterop een fiets gebonden vervoerd worden. Kijk ook eens naar die overvolle kippenmanden op de markt! En die vogeltjes in veel te kleine kooitjes. Een papegaai in een kooi waarin het arme dier zich nauwelijks kan omdraaien. Honden en katten, die niet verzorgd worden. Hier en daar worden karbouwen gebruikt voor het slepen van boomstammen. Dat is een van de gruwelijkste wijzen van dierenmishandeling die ik ooit heb gezien. Die beesten krijgen dan een ring door de neus, waaraan een touw wordt bevestigd. Als men flink aan dat touw rukt, is dat voor de karbouw natuurlijk heel erg pijnlijk. Op die manier worden ze dan tot grotere krachtsinspanning aangedreven. In de meeste gevallen is het hele tussenschot van de neus weggetrokken. Ik heb ze wel eens bezig gezien met het aanbrengen van zo'n ring door de neus. De neus moet daarvoor doorboord worden. Dat gebeurt dan niet door een deskundige veearts, maar de karbouweneigenaar doet het zelf met een puntig voorwerp. Gruweldaden!’
‘Wat vreselijk!’ riep Caro uit.
‘Ja, vreselijk maar waar. Die dingen gebeuren hier
| |
| |
nog dagelijks. Een hond doodslaan, een kat in 'n zak in het water gooien, een kreupel paard of ezeltje voor de wagen, een aap aan de ketting, bosdieren in kleine hokjes enzovoorts! Dat zijn hier dagelijkse dingen. Let maar eens op hoe karremannen er vaak op los timmeren met een eind hout. Het ezeltje of paard heeft misschien de hele dag nog geen druppel water gedronken en zo iets in de felle tropenzon op geasfalteerde wegen. Ergerlijke toestanden zijn dat, maar een dierenbescherming zonder geld kan geen dieren beschermen! Nee, Caro, de liefde voor het dier heeft in ons land nog niet genoeg vorderingen gemaakt.’
‘Ik moet er niet aan denken,’ zei Caro. ‘Ik kan me niet begrijpen hoe sommige mensen die dingen kùnnen doen.’
‘Caro, ik heb wel eens een schildpad op de markt gezien. Tussen het onder - en bovenschild was voor en achter een stuk hout gedrukt, zodat het arme dier de kop en de poten niet naar buiten kon brengen. In z'n eigen huis opgesloten dus. Omdat het arme dier niet verkocht werd, lag het er de volgende dag weer en zo lag het daar dagelijks, meer dan een week lang, in een gloeiend hete zon. Toen het eindelijk verkocht werd, bleek het dier dood te zijn. Achteloos gooide de marktvrouw het toen op een mesthoop.’
‘Maar ziet de dierenbescherming dat dan niet?’ vroeg Tamara.
‘Al zien ze het, dan kunnen ze er immers niets tegen doen. Zo iets is niet bij de wet verboden.
| |
| |
Bovendien hebben ze één of twee mannetjes in dienst. Die bezoeken het slachthuis en één of twee andere vaste punten, maar van een goede controle kan geen sprake zijn. Maar kom, ik zal eens doorlopen. Je vader zal wel denken, waar blijft Grantsaan.’
Met z'n drieën liepen ze naar het grote plantagehuis. Het was een tweeverdiepingshuis, helemaal uit planken opgetrokken.
Meneer Donkers stond al op de veranda uit te kijken.
‘Ha, meneer Grantsaan! Moeilijkheden met de buitenboordmotor gehad?’
‘Nee, ik heb met de meisjes een praatje over de dierenbescherming gehad. Dag meneer Donkers, hoe maakt u het?’
‘Gezond maar arm,’ luidde het antwoord. ‘Is het druk op de post?’
‘Weinig te doen tegenwoordig. In de droge tijd wordt er minder hout afgevoerd. Wel hebben we dezer dagen weer een paar stropers ingerekend, maar dat was ook de enige gebeurtenis gedurende de laatste weken.’
Caro en Tamara spitsten hun oren. Stropers! Tamara was in de tuin blijven staan, maar meneer Donkers riep: ‘Kom er maar bij, Tamara, meneer Grantsaan heeft weer een interessant verhaal te vertellen.’
In een wip zat Tamara op een stoel.
‘Stropers?’ vroeg Caro. ‘Vertelt u eens, meneer Grantsaan.’
‘Wat stropen ze hier?’ vroeg ook meneer Donkers
| |
| |
belangstellend. ‘Toch geen konijnen?’
‘Nee, hout,’ verklaarde meneer Grantsaan.
Intussen was ook mevrouw Donkers naar buiten gekomen.
‘Dag meneer Grantsaan.’
‘Dag mevrouw. U komt net op tijd, want Grantsaan gaat juist op zijn praatstoel zitten,’ zei de Surinamer lachend.
‘Nou, dat tref ik dan! Een kopje thee allemaal? Het is weer een warme dag geweest, hè?’
‘De oktobermaand is de warmste maand van het jaar, mevrouw. Veel kantoren in de stad geven gedurende de hele maand oktober de middag vrij, maar Grantsaan laten ze maar werken!’
‘Houtstropers?’ begon Caro hoopvol.
‘Jazeker, dat zit zo. Als je bomen wilt kappen, mag je dat niet zomaar overal doen. Al is 't dan overal oerwoud hier, het is toch allemaal bezit. Grote gedeelten bos zijn in concessie uitgegeven aan houthandelaren.’
‘In concessie...?’ vroeg Tamara.
‘In huur,’ verklaarde de politieman. ‘Weer anderen hebben stukken bos in eigendom en de rest is zogenaamd domeingrond, die grond behoort dus aan de staat. Wanneer je nu op een ander z'n terrein hout gaat kappen, ben je een stroper! En dat gebeurt nog al eens. De gehuurde bosgronden zijn dikwijls zo uitgestrekt, dat het lastig is de stropers op te sporen. Zo'n gebied kan moeilijk netjes worden afgebakend met prikkeldraad, want dat zou een kostbare geschiedenis worden. Wel is er rond zo'n
| |
| |
terrein een “lijn” gekapt. Dat is een soort voetpad van een of twee meter breed, meer niet. Nu had ik bericht ontvangen van een grote houtmaatschappij, dat op een van hun gronden, één dag varen de rivier op, stropers aan het werk waren.
Vanaf de rivier kon je horen dat er diep in het bos gekapt werd, terwijl de maatschappij deze grond nog niet in gebruik had genomen. Er moesten dus stropers aan het werk zijn.’
‘Maar als ze met die gestroopte stammen nu aan de rivier komen, dan lopen ze toch direct tegen de lamp?’ meende meneer Donkers.
‘Als ze dat zouden doen, ja, dan zouden ze er gloeiend bij zijn, maar dat doen ze natuurlijk niet. Een Surinamer, een zekere Linger, had een stuk bos, dat grensde aan dat van de houtmaatschappij. Het kon dus zijn, dat Linger een aantal arbeiders liet stropen en het gestroopte hout dan op zijn eigen grond liet brengen. Nu zijn zware boomstammen geen dingen, die je zomaar eventjes naar hier en daar vervoert, maar in dit geval waren ze slippers aan het stropen.’
‘Slippers? Ik ken maar één soort slippers, dat zijn pantoffels!’ zei vader lachend.
‘Dwarsliggers noemen ze hier slippers. Die houtmaatschappij exporteert dwarsliggers naar verschillende spoorwegmaatschappijen in Europa. De stropers kapten de slippers uit de bomen op de grond van de houtmaatschappij om ze later aan diezelfde maatschappij te verkopen.’
‘Dat is een voordelig zaakje,’ meende Caro.
| |
| |
‘Voordelig voor de stroper, ja. Maar in dit geval was het toch minder voordelig, want ik heb ze alle drie kunnen inrekenen.
Nu hebben die stropers vaak een handlanger op de uitkijk staan, om hen in geval van onraad tijdig te kunnen waarschuwen. Ik was daar dus op voorbereid en ik ging niet met m'n eigen motorboot. Met een vrachtboot die naar de bovenrivier moest, ben ik meegegaan. We zijn de bewuste grond voorbij gevaren, terwijl ik me verborgen hield. Ik ken alle mensen langs de rivier en alle mensen daar kennen Grantsaan, dus niemand mocht me zien. Op een punt voorbij de bewuste plek, ben ik aan land gegaan en daar meteen het oerwoud ingelopen. Al gauw had ik de grenslijn gevonden, maar ik hoorde geen kappen.’
‘Waren ze er niet?’ vroeg Caro gespannen.
‘Moet je horen. Ik liep dieper het bos in, zo weinig mogelijk leven makend, maar ik hoorde niets verdachts. Op een gegeven ogenblik trok een lichtplek in de verte mijn aandacht. Als er een woudreus gevallen is, kun je dat in het donkere bos op grote afstand zien, want daar kunnen de zonnestralen tot de bodem doordringen.’
‘Hadden ze gestroopt?’ vroeg Caro.
‘Inderdaad. Toen ik op de plaats was gekomen, kon ik aan de restanten van de omgekapte boom zien, dat ze er slippers hadden uitgekapt. Maar er was geen dwarsligger meer te bekennen en ook geen stropers. Het stond dus vast dat er gestroopt werd, maar waar zaten die kerels? Hadden ze hun slippers
| |
| |
al weggebracht? Was ik net te laat? Als ik niets kon vinden, zou ik toch stellig eens op het aangrenzende gebied van onze vriend Linger moeten rondneuzen. Ik zocht verder en vond overal aanduidingen, dat men een groot aantal slippers gestroopt had, maar geen mens en geen slipper te vinden!’
‘Ze waren er zeker al met de slippers vandoor,’ zei meneer Donkers.
‘Ja, maar ik was vast besloten de daders te snappen. Ik begon te zoeken naar het pad, waarlangs de stropers de slippers hadden afgevoerd. Ik zou dat alleen maar kunnen vinden door de hele grenslijn tussen twee gebieden af te zoeken. Dat was een vermoeiend werk, want het waren grote stukken bos en het oerwoud was er erg dicht. Hier en daar moest ik een kreekje door, terwijl overal lianen en omgevallen bomen, dicht struikgewas en andere obstakels mij het voortgaan beletten. Toen ik tenslotte de hele grenslijn had afgelopen, had ik geen enkel pad gevonden dat van het ene in het andere gebied liep. Hoe hadden die stropers dan de slippers weggehaald? Eén mogelijkheid bestond er nog. Misschien hadden ze een pad gemaakt dat achter uit het bos zou leiden en zo met een omweg toch naar de grond van Linger. Dat bleek ook inderdaad het geval te zijn. Toen ik de zuidgrens afzocht, kwam ik op een pad en het was duidelijk te zien dat dit pad nog maar heel kort geleden gebruikt was. Ik volgde het pad en ja hoor, met een omweg, over een stuk savanna leidde 't naar de grond van onze vriend Linger. Nu werd het zaak, niet gezien te worden,
| |
| |
want zo mogelijk moest ik allen, die bij de stroperijen betrokken waren, snappen.’
‘En toen?’ vroeg Caro gespannen.
‘Nou, voorzichtig volgde ik het pad en toen ik al een eind in het bos van Linger was, hoorde ik plotseling in de verte stemmen. Behoedzaam ging ik verder totdat ik op een open plek drie mannen aan het werk zag. Toen ik, voor hen onzichtbaar, dichterbij geslopen was, zag ik, dat ze de slippers aan het nummeren waren.
Met verf zetten ze nummers en de letters L en R van Linger op de slippers. Ik nam de mannen goed op. Het was Linger zelf met twee helpers, die me ook niet onbekend voorkwamen.’
‘Was u niet bang dat ze u zouden aanvallen, als ze zagen dat ze gesnapt waren?’ vroeg meneer Donkers.
‘Ach meneer, dat doen ze niet zo gauw, hoor. Stropen is natuurlijk een strafbaar feit, maar de bospolitie aanvallen is toch nog heel wat erger. Nee, daar hoefde ik niet bang voor te zijn. Bovendien was ik gewapend. Tegen een boom zag ik een geweer staan, terwijl alle drie natuurlijk een houwer, zo'n kapmes, hadden. Ik sloop tot vlak bij de open plek en plotseling stond ik voor hen.
“Hé, meneer Grantsaan!” riep Linger, alsof hij blij was me te zien! Aan de andere twee kon ik zien dat ze zich doodschrokken. “Goedemiddag, heren”, zei ik. “Druk aan het werk?”
“Ja, meneer Grantsaan”, nam Linger meteen het woord. “We hebben weer een flinke partij slippers
| |
| |
klaar. Over een paar dagen gaan ze naar de stad. Fijn weertje, hè?”
Ik bekeek de slippers eens en zag dat ze allemaal van wana- en morahout waren, precies de houtsoorten, die in het aangrenzende gebied waren gekapt.
“Er groeit heel wat wana en mora in jouw bos, hè?” zei ik.
“Zeker zeker. Heel wat!” antwoordde Linger vlug en hij keek me brutaal aan.
“Je weet toch zeker, dat deze slippers allemaal van je eigen grond komen, nietwaar?” vroeg ik weer.
“Natuurlijk, wat dacht u dan? Waar zou ik ze anders vandaan moeten halen?”
“Och, ik zou het niet weten”, zei ik. “Staat er op de grond hiernaast eigenlijk ook wana en mora?”
“Hoe kan ik dat nu weten? Die grond is van de maatschappij in de stad en daar blijf ik dus af”, was het brutale antwoord.
“Nou, gelijk heb je, brand je vingers maar niet!” zei ik.
“Een sigaret, meneer Grantsaan?” vroeg Linger wat opgelucht.
“Nee, dank je wel. Zeg Linger, doe me een plezier en wijs me even de gekapte bomen, waar je deze slippers uitgehaald hebt. Je hoeft ze niet allemaal op te zoeken, zomaar een paar. Het is alleen maar voor de controle, begrijp je wel?”
“Nou meneer Grantsaan, we staan eigenlijk juist op 't punt om naar huis te gaan. Het is een vermoeiende dag geweest. Een andere keer maar eens, hè? Kom mannen, we moeten gaan, 't wordt al laat!”
| |
| |
“Het spijt, me Linger, maar, voor jullie weggaan, wil ik de bomen zien, waar de slippers uitgekomen zijn. Langer dan een uur hoeft het niet te duren. Je weet toch héél zeker dat ze van je eigen grond komen, niet waar?”
“Natuurlijk, we zijn geen stropers, meneer Grantsaan. Vraagt u het maar aan deze mannen, àl deze slippers komen van deze grond”.
“Nou, laat dan maar vlug even die gekapte bomen zien. Met tien stuks ben ik al tevreden”.
Op alle mogelijke manieren probeerden de mannen zich eraf te maken.
“De andere twee kunnen voor mijn part wel weggaan, Linger, als jij mij maar tien bomen aanwijst”, zei ik.
Eindelijk besloot Linger me tien stammen te wijzen. Erg benieuwd volgde ik hem. Angstvallig liep hij niet de kant op van de aangrenzende grond, maar de kant van een brede kreek, die dwars door Lingers domein stroomde. Ondanks de droge tijd stond er nog veel water in.
“Hier moeten we over, meneer Grantsaan, maar we moeten het water door, want bruggen hebben we hier niet. U zult helemaal nat worden...”
“Dat is geen enkel bezwaar”, luidde mijn antwoord. Ik begon er nu werkelijk plezier in te krijgen. “Je wordt zèlf toch ook nat?”
Toen hij aan de overkant was riep hij me toe: “Kom meneer Grantsaan. U moet er een nat pak voor over hebben”!’
‘En stapte u het water in?’ vroeg Caro.
| |
| |
‘Niks hoor, zo gek was ik niet! Ik zei: “Kijk eens hier Linger ik denk dat alle moeite vergeefs zal zijn, want ik weet dat je je slippers van die andere grond gestroopt hebt. Ik heb je pad helemaal gevolgd. Je hebt wel een lange omweg gemaakt, over de zuidgrens, maar het heeft je niet geholpen”.
Even keek de man aan de overkant verschrikt in het water en daarna naar zijn natte broek. “Mijn hemel, meneer Grantsaan”, riep hij toen ineens uit. “Het is de eerste keer dat ik ooit gestroopt heb. Op mijn grond groeit geen wana en mora. De maatschappij koopt alleen wana- en moraslippers en ik heb veel schuld. Toen dacht ik: zo'n paar slippers, dat doet de maatschappij geen kwaad”.
“Nou”, zei ik, “ik hoop voor je, dat meneer Roodhart er óók zo over denkt”.’
‘Wie is die Roodhart?’ vroeg meneer Donkers.
‘Dat is een man van die maatschappij,’ ging meneer Grantsaan verder. ‘Hij geeft de bosmensen maar grote voorschotten, terwijl hij van te voren weet dat ze daarmee onherroepelijk vastlopen, want die mensen zijn over 't algemeen verkwistend. Als ze dan vastgelopen zijn, zitten ze aan de houtmaatschappij vast door hun geldschuld. Daar maakt die meneer Roodhart dan gebruik van door ze te laten werken tegen prijzen die hij zèlf vaststelt ... De man uit het bos kan niet anders, want hij moet zijn schuld aflossen.’
‘Maar dat is niet erg mooi van die maatschappij,’ meende Caro oprecht.
‘Mooi, mooi? Wie vraagt of 't mooi is. Het is een
| |
| |
systeem,’ antwoordde meneer Grantsaan ontwijkend.
‘En wat is er met die Linger gebeurd?’
‘Ik moest de slippers natuurlijk in beslag nemen. Linger staat niet ongunstig bekend, maar meneer Roodhart wil Linger voor de rechtbank slepen, tenzij hij lange tijd voor de houtmaatschappij gaat werken tegen houtprijzen, die meneer Roodhart vaststelt. We zullen moeten afwachten wat hij doet.’ ‘Ik hoop dat Linger er zonder kleerscheuren afkomt,’ zei meneer Donkers ernstig.
De politieman glimlachte eens en haalde zijn schouders op.
‘Jullie thee is koud geworden,’ zei mevrouw plotseling.
|
|