| |
| |
| |
Gezangen van ds J.W. Bussingh. No. VIII.
Het geloof bij het kruis van Jesus.
Zangwijze: Psalm 36 en 68. Gezangboek voor de Luthersche Kerk te Rotterdam, Zangwijze: Psalm 2. Lied 40.
Ja, hoog-verheven Majesteit!
Klinkt vreeslijk in onze ooren: -
ô, Treedt Gij met ons in 't gericht,
Wij sidd'ren voor Uw aangezicht,
Wij gaen gewis verloren! -
| |
| |
Maer Vader! Vader! zie Hem aen,
Die in den dood voor ons wil gaen:
Beschouw Zijn angstig strijden. -
Is Hij niet Uw geliefde zoon?
En Hij wilde al dien angst en hoon,
Voor mij, Uw schuld'naer lijden.
Ja, 't is Uw zoon; - ik ben Uw knecht; -
En, ter voldoening aen Uw recht,
Deedt Gij, voor mij, Hem doden. -
ô God! wat is Uw liefde groot!
Die zoon, door Zijn gevloekten dood,
Redt mij uit al mijn noden.
| |
| |
Ja, Hij zo groot als Gij in macht,
Uw eeuw'ge zoon, Uw sterkte en kracht,
Hij, die, naer Uw beloftenis,
Voor ons in 't vleesch verschenen is,
Geeft hier, voor ons, Zijn leven.
Daer, aen het Kruis, op Golgotha,
Is 't Offer zonder wedergaê,
Dat Ge, ons ten Zoen, laet slachten:
Daer hangt Zijn Lichaem, gantsch doorwond,
Daer verwt Zijn dierbaer Bloed den grond,
Daer zwichten al Zijn krachten.
| |
| |
'k Zie daer die handen wreed doorboord,
Die, wen de klaegstem wierd gehoord,
Gereed ter redding waren;
Men drijft door pees, en merg, en been
Der voeten, scherpe nagels heen,
Daer draegt Zijn hoofd een doornen-kroon:
Langs 't aengezicht, zo Godlijk schoon,
Druipt bloed en tranen neder.
De Last'raer zwijgt, verbleekt van schrik,
Maer braekt, in 't volgende oogenblik,
Zijn schendtael des te wreeder.
| |
| |
En jesus, hoe Zijn beulen woên,
Houdt nimmer op in wel te doen: -
Daer horen we, in het midden
Van al dien smaed, die smart, dien hoon,
Vergeving Hem, van 's Vaders troon,
Voor Zijne Moorders-bidden.
De Zon treurt om haer's Scheppers lot,
En jesus schreeuwt: Mijn God! Mijn God!
Waerom mij zo verlaten? -
Ja, zwoegend hijgt zijn matte borst:
Zijn tong kleeft vast. - Wat lescht Zijn' dorst? -
Een teug uit de edik-vaten. -
| |
| |
Geheel Zijn lichaem trilt van smart,
Als wasch versmelt Zijn kloppend hart,
Van 's Vaders troost verstoken:
Nu zwijgt de zegenende mond,
En 't oog, dat zag door 't weereldrond,
Dat oog is reeds gebroken.
Daer roept Hij, met vernieuwde kracht,
Triömf! - Triömf! - Het is volbracht!
De kluisters zijn vertreden. -
Geen nood! - Hoe Satan raest en tiert,
't Geloof, - de Christen zegevierd: -
Nu is de strijd volstreden.
| |
| |
Daer buigt Hij 't hoofd, en geeft den geest. -
Nu viert de Hel een zegefeest;
Zijn wrede Beulen danzen: -
Maer, tempelkleed en steenrots scheurt,
En Aerde en Hemel zucht en treurt,
De Zon verliest haer glansen.
Dan, de euvelmoed heeft nog geen keer. -
De dolle Krijgsknecht grijpt den speer,
Zijn Zijde wordt doorsteken: -
Doch 't Heilgeloof, - trots de euvelmoed,
Vindt, in dat water en dit bloed,
| |
| |
Ja, dat vrij 't spotziek Ongeloof,
De Jood, voor overreding doof,
Dit dierbaar bloed versmade! -
't Geloof, dat dankbre tranen schreit,
Smeekt, om dit bloed, barmhartigheid,
Geen recht! - ô God! - Genade!
|
|