van zorgvuldige waarneming verkregen hebben, ons niet laten geruststellen daardoor, dat men ons op tegenovergestelde uitingen en feiten wijst.
De Rijksregeering moge zich - daarom verzoeken wij haar - de vraag stellen, of het voor ons volk op den duur heilzaam kan zijn, wanneer op den nu betreden weg verder voortgegaan wordt. Reeds thans oefenen de dwang op de gewetens, de vervolging van de evangelische overtuiging, het wederkeerig elkander bespionneeren en uithooren een onzaligen invloed uit. Ook een groote zaak moet, wanneer zij zich tegen den geopenbaarden wil van God stelt, ten slotte het volk in het verderf leiden. Gods kerk zal staande blijven, ook wanneer, bij de poging om het Duitsche volk te ontkerstenen, millioenen evangelische christenen hun heil zouden moeten verliezen. Het Duitsche volk echter heeft niet de belofte, dat het gif van een anti-christelijken geest het niet schaden zal, ook wanneer het misschien eerst na langen tijd tot de erkentenis komt, dat het door hen, die het den Heere Christus ontnamen, bedrogen en van zijn uitnemendste erfgoed beroofd is geworden.
Ons volk dreigt de door God gestelde perken te overschrijden: het wil zichzelf tot maat aller dingen maken. Dat is menschelijke hoovaardij, die zich tegen God verheft.
In dit verband moeten wij den Führer en Rijkskanselier onze bezorgdheid bekendmaken, dat hem veelvuldig vereering wordt toegebracht, in een vorm, welke alleen aan God toekomt. Nog voor weinige jaren heeft de Führer het zelf afgekeurd, dat men zijn portret op evangelische altaren neerzette. Heden wordt steeds vrijmoediger zijn inzicht tot norm niet slechts voor staatkundige beslissingen, maar ook van de zedelijkheid en het recht bij ons volk gemaakt, en hij zelf bekleed met de religieuse waardigheid van den priester des volks, ja van den middelaar tusschen God en het volk. (Zie: Dr