| |
Professor Gunning
Uit mijn studententijd dateert ook mijn contact en vriendschap met Dr. J.H. Gunning J.H.zn., de man van Pniël en de zoon van de zo bekende theoloog Prof. J.H. Gunning Jr.
De zoon van de grote vader was een uiterst bekwaam man. Hij was echter volkomen onberekenbaar. Vertelde hij mij zelf niet, dat zijn vader eens tot een vriend zei: ‘Mijn zoon moet zich elke dag herzien’? Er zat een professor in hem, maar die is er nooit uitgekomen. Gunning heeft zijn tijd te veel versnipperd. Zijn Pniël-gemeente - Pniël was het weekblad, dat door Gunning bijna een halve eeuw geredigeerd werd - nam ontzaggelijk veel tijd in beslag.
| |
| |
Enkele jaren heb ik een zeer intensief contact met Gunning gehad, omdat ik hem hielp bij de samenstelling van zijn Professor Dr. J.H. Gunning, leven en werken, dat in de jaren 1923-1925 in vijf delen verscheen. De beide laatste delen telden ieder meer dan vijfhonderd bladzijden. Het is een wat rommelige, al te bonte en chaotische, bio- en bibliographie van Prof. Gunning, samengesteld door zijn zoon en een aantal vrienden. De meest waardevolle bijdrage was het Praeludium van de latere Prof. Miskotte, dat in 1929 verscheen als afzonderlijke uitgave: Joannus Hermanus Gunning, en dat met Miskotte's Gunning en de strijd om kerkherstel in Schrift en Kerk - de bundel opstellen, die in 1953 aan Prof. Haitjema werd aangeboden - naast wat Dr. Noordmans geschreven heeft, stellig het beste is, dat over Gunning werd gepubliceerd.
Veel las ik over en uit de negentiende eeuw. Afscheiding en Doleantie hielden mij bezig. Het Reveil boeide mij bovenmate. Zo kwam ik er ook toe de geschriften van Gunning te lezen, de man, van wie De Hartog schreef, dat de arbeid van deze theoloog een toekomst in zich verborgen houdt, die haar heden nog niet ontving. Vooral Gunning's geschriften, die betrekking hebben op de kerkelijke strijd van de negentiende eeuw boeiden me. In oude week- en maandbladen snuffelde ik naar artikelen van Gunning. In tweedehands boekwinkels en op boekenstalletjes dook ik heel wat brochures van hem op. Toen de zoon het werk over zijn vader aan het samenstellen was, kon ik hem aan een aantal artikelen en enkele geschriften helpen, die hij niet had kunnen vinden. Hij was enthousiast over het feit, dat een theologisch student van de Vrije Universiteit zo'n verering voor zijn vader had. Hij vroeg mij dan ook, of ik medewerker wilde worden. Ik was toen net drie en twintig en had pas mijn candidaats gedaan. Met vrees en beven nam ik de uitnodiging aan. Alle overige medewerkers behoorden bovendien tot wat men gewoon was de ethischen te noemen. Onder hen was ik de enige gereformeerde. De samenstelling van het werk heb ik van week tot week en soms van dag tot dag meegemaakt. Wij hebben druk gecorrespondeerd. Gunning was in die dagen dominee in Serooskerke. Hij nodigde mij telkens uit, bij hem te komen logeren. Toen ik als candidaat in Oost-Kapelle moest preken, heb ik het weekend in zijn pastorie doorgebracht, wat mij door de broeders in Oost-Kapelle nog al kwalijk werd genomen. Het maakte
| |
| |
zo zeiden ze, geen goede indruk, en het was voor de gemeente een slecht voorbeeld. De zondagavond op Gunning's studeerkamer zal ik niet licht vergeten. Het werd heel laat en dat betekende wat voor Gunning, die evenals zijn vader de gewoonte had, heel vroeg naar bed te gaan en nog vroeger op te staan. Die avond wist hij van geen tijd. Hij vertelde over zijn vader. We lazen samen in diens dagboek. Wij bekeken portretten. Ook het Griekse Nieuwe Testament, dat aan Isaäc da Costa had toebehoord en door deze met een opdracht aan Groen van Prinsterer werd vermaakt, die het op zijn beurt met een opdracht aan Gunning naliet. Deze had er ook enkele woorden in geschreven. Allerlei anecdoten over de nog al verstrooide vader werden met verve verteld.
Gunning heeft grote invloed op mij gehad. De kerk- en de schriftbeschouwing van de gereformeerden verloor onder zijn invloed haar vanzelfsprekendheid voor mij. Het was vooral Gunning's kritiek op Kuyper als partijleider, die indruk op mij maakte. En dan vond ik bij Gunning iets wat ik bij Kuyper en de Vrije Universiteit miste zonder het mijzelf bewust te zijn geworden: de eschatologie! De kerk stond bij ons in het middelpunt, niet het Godsrijk. Het geloof in Jezus Christus, die komen zal, functionneerde in het kerkelijke en theologische denken weinig of in het geheel niet. De wederkomst van Christus of, zoals Gunning in de regel zei, de toekomst des Heren, werd niet geloochend, maar zij bepaalde noch het theologisch denken noch het kerkelijk handelen. Dat was bij Gunning radicaal anders. En al bevredigde de schriftbeschouwing van Gunning mij niet, hij was toch de man, die als eerste mij ervan overtuigde, dat het zeer wel mogelijk was, het gezag van de bijbel als Gods Woord en tegelijkertijd het goed recht van wat men in gereformeerde kring de schriftkritiek noemde te aanvaarden. Ik herinner mij, welk een omkeer in mijn theologisch denken het te weeg bracht, toen ik las, hoe Gunning tot Kuyper, die hem van ongehoorzaamheid aan de Schrift beschuldigde, omdat hij volheid, dat er fouten in de bijbel stonden, zei, dat de ongehoorzaamheid niet aan zijn maar aan Kuyper's kant gezocht moest worden, daar Kuyper immers met alle geweld een bepaalde onfeilbaarheidstheorie wilde handhaven en daarom weigerde de Schrift gehoorzaam te aanvaarden zoals God haar ons met fouten en al gegeven had.
| |
| |
Zo werd het probleem van Schrift en Schriftbeschouwing steeds meer een probleem. De gereformeerden vereenzelvigden de erkenning van het gezag van de bijbel met de erkenning van het gezag van een bepaalde bijbelbeschouwing. Toen al vond ik het afschuwelijk, dat Kuyper Gunning vanwege het verschil in Schriftbeschouwing aan het eenvoudige gereformeerde volk als een hoogmoedige Schriftaanrander had voorgesteld. Wat Kuyper gewaagd heeft over Gunning te schrijven kan alleen verklaard worden uit de verabsolutering van de eigen Schriftbeschouwing en de identificatie van die Schriftbeschouwing met de Schrift zelf. In Eltheto, het maandblad van de N.C.S.V. publiceerde ik in 1923 een artikel over Het werk van Prof. Gunning. In Pniël heeft Dr. Gunning dit opstel van ‘de gereformeerde proponent Buskes, een jonge man, die buiten onze kerk staat’ zeer geprezen.
In Onder Eigen Vaandel - het theologisch tijdschrift van Prof. Haitjema - publiceerde ik een opstel, waarin de grote invloed van Gunning zeer duidelijk bleek. In dat zelfde tijdschrift publiceerde ik bovendien in 1929 tien onbekende brieven, door Gunning in de jaren 1884-1890 aan een gereformeerde broeder geschreven. In één van die brieven zet Gunning zijn standpunt tegenover Kuyper en de gereformeerden uiteen. Ik neem deze brief vrijwel in zijn geheel over, omdat Gunning in deze brief gedachten ontwikkelt, die meer en meer de mijne werden:
‘Ik geloof, dat de belijdenis-kerk een toestand is, die naar 's Heeren leiding thans voor dien der belijdende gemeente moet wijken. De Kerk is altoos slechts een gebrekkige, voorloopige praefiguratie van het Koninkrijk. Wordt zij voor meer, voor iets definitiefs, voor meer dan een voorbijgaande Tabernakel gehouden, zoo moet zij ook, naar innerlijke levensdrang heerschen. Het eigenlijke karakter van 't geloofsleven der Gemeente, van hen, die tot God bekeerd zijn van de afgoden, is geen ander dan den Heere Jezus uit de hemelen te verwachten (1 Thess. 1 : 9, 10). Verzaakt de Gemeente deze hope, deze verwachting, zoo moet zij zich fixeeren op aarde, en door goede tranchementen haar gebied afperken. Doch daar de van God ingeschapen (Gen. 1 : 26) en onuitroeibare behoefte aan heerschappij dan niet meer in gehoorzaamheid aan Koning Jezus opgaat, zoo maakt die behoefte door uitnemende organen (persoonlijkheden) dan op subtiele wijze de Kerk zelve tot een heerschen- | |
| |
de. Zoo deed het de roomsche kerk ten allen tijde zoodra en waar zij kon en zoo zou de hervormde (protestantsche) kerk het ten allen tijde doen, indien zij kon. En zulks niet uit bewuste slechtheid, o neen! maar volgens innerlijke noodzakelijkheid. Het geloof is het zien op den levenden, tegenwoordigen Koning, in verlangen naar Zijn volle verschijning (Matth. 28 : 20); de geloofsleer is het reflecteren, nadenken, verstandelijk ordenen van hetgeen men gezien heeft. Daarbij behoeft de Heilige Geest zelf niet tegenwoordig te zijn, het verstand kan, de Heilige Schrift (tegen haar inhoud en wil in) als een wetboek beschouwende, dan de leer zeer goed formuleeren en in een belijdenis samenvatten. En deze goed afgepaste, streng geformuleerde belijdenis als reglement, als tuchtmiddel, hebben de protestantsche kerken (die de machtige centralisatie van de roomsche missen) bepaaldelijk noodig zoo zij als belijdenis-kerken krachtig willen bestaan. Vandaar dat ze confessioneel moeten zijn: de heiligheid
des wandels wordt niet geminacht, o neen! allerminst bij de gereformeerden: maar kerkelijk wordt zij toch tot het kenmerk van onergerlijkheid beperkt, daar men beweert niet over het hart, het inwendige te oordelen, en de instemming met de geformuleerde belijdenis staat noodzakelijkerwijs voorop. Want men moet dan oordeelen, dat het kerkelijk dogma wel is waar nog niet de voltooide formuleering der waarheid is, maar toch iets dat op zichzelf gereed en afgewerkt is: een steen die, zooals hij daar ligt, in het voltooide gebouw kan ingevoegd worden zonder nog opnieuw een vuurproef, door welke het dogma zich in houdbare en onhoudbare elementen oplost, te behoeven of toe te laten. Is iemand van een andere meening in dezen: oordeelt hij, dat de leiding des Heiligen Geestes in den voortgang der tijden de dogmen omsmelt zoodat zij van heterogene bestanddeelen gezuiverd worden en dan in nieuwen vorm, en slechts in zooverre zij levensbeginselen zijn, blijven bestaan, zoo is hij met die meening voor den kerkbestuurder lastig en onbruikbaar.
Nu behoor ik, hooggeachte Heer, van heeler harte, tot de laatsten, die men thans de irenischen of de ethischen noemt. Ik acht een zuivere kerkorde noodig en hoofdzaak, doch acht haar dan alleen goed, als zij aan de leiding des Heiligen Geestes, gelijk ik haar beschrijf, geen belemmering in den weg legt. Volgens mij is dus de leertucht wel degelijk noodzake- | |
| |
lijk, maar ongeschikt aan de tucht des heiligen Geestes over het leven der Gemeente, welke tucht bepaaldelijk de verwachting van 's Heeren Toekomst als dooding van alle wereldsche heerschzucht noodig heeft en te voorschijn roept. Wordt nu echter, onder de werking dier tucht, aller blik op de Toekomst des Heeren en op de toebereiding daarvan gevestigd, en zoo de Persoon des Heeren het middelpunt, en alle verdere formuleering, secundair, zoo krijgt de Kerk, al dus meer en meer tot belijdende Gemeente overgaande, een in de vorm vlottend, van grenzen onbepaald karakter: dit gaat met de confessioneele bepaaldheid, met het stellen van de Belijdenis als Reglement van orde, niet samen. Dergelijke ethischen moeten dus als ontrouw en halfgeloovig gesignaleerd worden. Van hen moet dan de Kerk worden gezuiverd langs de weg der eenig mogelijke, d.i. de juridische toepassing der confessie. En nu stem ik u, geheel toe, dat Dr. Kuyper hierin verre bij u achterstaat in consequentie. Maar de zaak is, dat Dr. Kuyper voor alles politicus is, en Gij niet. Daartoe heeft hij de hervormde kerk met haar goederen noodig, en wel met de welberekende planmatigheid, welke Gij hem terecht toeschrijft, is hij verplicht, zich tegen over U te handhaven. In deze hoog merkwaardige persoonlijkheid zijn, door een raadselachtige samenvoeging, twee persoonen vereenigd: 1) een geloovig Christen, 2) een geboren Heerscher met een kolossale rijkdom aan talenten en werkkracht. In de zondige atmosfeer dezer wereld gedijt de laatste dezer twee, helaas! het best, en neemt den eerste in dienst. Dr. Kuyper wil de waarheid, doch opdat zij hem
diene’.
Boven de publicatie van de tien brieven plaatste ik als motto de woorden van Dr. Miskotte: ‘De tragische keuze schijnt hier zuiverheid met sporadische invloed of expansie met verlies van de mogelijke zuiverheid. Was het laatste Kuyper's zware lot, het eerste was Gunning's bitter deel. Beiden hebben stellig mening uur in hun leven geslagen gestaan voor de sfynx dezer noodwendigheid en tegelijk hun lot en hun daad aanvaard en schuld beleden onder sterke roeping: maar bevestig Gij, Heere, het werk onzer handen, ja, het werk onzer handen bevestig dat’.
Het is mij in de loop der jaren steeds duidelijker geworden, dat ik Kuyper onmogelijk volgen kon. Bij alle bezwaren, die ik, Gunning lezend, had - de ethische theologie heeft mij nooit kunnen bevredigen - moest
| |
| |
ik, staande voor de keuze tussen Kuyper en Gunning, voor Gunning kiezen, zowel met mijn hoofd als met mijn hart.
Het contact met Dr. Gunning, die van Serooskerke naar Bilthoven trok en tenslotte in het Lutherse rusthuis in Amsterdam terecht kwam, bleef door de jaren heen bewaard. In mijn Amsterdamse jaren kerkte hij nog al eens bij Dr. Geelkerken en mij in de Parkkerk en als ik dan thuis kwam, lag er altijd al een brief met dank voor de ontvangen zegen. Het is niet mooi van me, maar ik verdacht er mijn oude vriend soms van, dat hij zo'n brief al geschreven had voordat hij naar de kerk ging. |
|