| |
Professor Bavinck
Prof. Bavinck was behalve een groot geleerde ook een vroom man. Als Bavinck in het smakeloze en verveloze collegezaaltje aan de Keizersgracht college gaf, kon het gebeuren, dat hij zelf zo vervuld werd van de heerlijkheid Gods, dat hij ons vergat en al sprekende door het raam naar buiten staarde in eindeloze verten, want Gods heerlijkheid is eindeloos, en wij zaten sprakeloos te luisteren en werden ingeleid - voor ons gehele leven - in het heilgeheim van de Eeuwige en Almachtige, die in Jezus Christus onze genadige Vader is. Ik voelde dan dezelfde ontroering, die ik als kind soms voelde, wanneer Vader aan tafel met ons bad. Ik weet ook maar één woord, waarmee ik dit alles kan aanduiden: vroomheid, gereformeerde vroomheid, die ik beschouw als een zeer kostbaar goed. Bavinck was een heel ander man dan Kuyper.
Een volk functionneert uitsluitend als nationale eenheid, wanneer zich in dat volk constitutieve groepen vormen. De gereformeerden vormden zo'n volksgroep van eigen geestestype. Het leven van zo'n volksgroep wordt door twee gevaren bedreigd. Het kan verslappen. Dan worden de geestelijke grenzen uitgewist en het nationale leven heeft geen inhoud meer, het zinkt weg. Het groepsleven kan echter ook te sterk worden. Dan worden de geestelijke grenzen verabsoluteerd en de nationale saamhorigheid gaat verloren, de geestelijke strijd wordt kleinzielig partijgekibbel en een noodlottig gevecht om de macht.
Wanneer het eerste gevaar acuut is, staan er krachtfiguren op, die het groepsleven bouwen, sterken en bezielen, de partijmannen in de grote
| |
| |
zin van het woord: Thorbecke, Kuyper, Troelstra. Dreigt het tweede gevaar, dan zijn andere mannen nodig: mannen, die zeer wezenlijk met hun groep verbonden zijn door innerlijke overtuiging, maar het gevaar beseffen, dat overschatting van de groepsidee met zich meebrengt. Zij zien de strijd van het ogenblik als overgangsmoment van verleden naar toekomst en leggen de nadruk op het universele, het saambindende. Zij zorgen ervoor, dat de liefde voor het eigene niet ontaardt in groepsegoïsme en kortzichtige eigengereidheid.
Kuyper behoort tot de eersten, Bavinck tot de laatsten.
Prof. W.J. Aalders zegt ergens, dat Bavinck steeds het verband tussen het specifiek gereformeerde en het algemeen christelijke, tussen het specifiek christelijke en het algemeen menselijke zocht. Dat hebben de meeste gereformeerden van Bavinck niet begrepen. Zij wilden het ook niet begrijpen. Het was de kracht en de zwakheid van Bavinck. Zijn gehele leven was een voortdurende worsteling om harmonie, om synthese, waarin hijzelf met hoofd en hart, met intellect en gemoed, met gevoel en verbeelding was betrokken, en waarin hij de gehele kosmos, de stoffelijke en de geestelijke dingen, de natuur en de geschiedenis, de wereld en het Godsrijk betrok. Zo was Bavinck theoloog bij de gratie Gods als Augustinus en Calvijn. Hij was zich zeer wel bewust van de tegenstelling tussen de moderne cultuur en het christelijk geloof, zeker niet minder dan Kuyper, maar, anders dan Kuyper, was hij altijd bezig om over de antithese heen te zien naar wegen, naar misschien het allersmalste voetpad, waarlangs men elkaar zou kunnen ontmoeten. Hij werkt niet vlot met de woorden paganisme en antithese. Hij spreekt telkens van synthese, humaniteit, katholiciteit en het universele. Even afkerig van absolutisme als van relativisme viel het hem zwaar en moeilijk, de positieve oplossing te vinden. Hij wijdde zijn gehele leven aan de oplossing van het probleem christendom en cultuur. Hij heeft de oplossing niet gevonden, maar hij heeft met het probleem geworsteld en hij had een zwaar leven. Prof. Anema zegt zo juist van hem: hij was niet zwaarmoedig, maar zwaartillend. Bavinck stond midden in de cultuur van de negentiende en twintigste eeuw. Hij was tegelijkertijd een afgescheiden dominee. Daarmee waren alle spanningen van zijn leven als mens, christen en geleerde gegeven.
| |
| |
Voor Kuyper heb ik bewondering gehad, maar ik ben zijn leerling nooit geweest, feitelijk niet en principieel niet. Ik heb Kuyper ook nooit waarlijk lief gehad. Ik heb dat niet gekund. Bavinck heb ik bewonderd en lief gehad en ik ben zijn leerling geweest, feitelijk en principieel. Hij heeft mij gevormd en geleid op nieuwe wegen. Hij heeft mij op die nieuwe wegen voortgestuwd, vanuit de kracht van het oude geloof. De spanningen, die dit in zijn eigen leven bracht, zijn ook uit mijn leven nooit meer verdwenen. Het verdwijnen van die spanningen zou immers betekenen: óf het prijs geven van de moderne cultuur óf het verlies van het oude geloof.
Dit alles spitste zich toe op de college's dogmatiek en dogmengeschiedenis.
Men kan de dogmatiek van Kuyper vergelijken met die van Bavinck. Ik ben geneigd te zeggen, dat Kuyper zijn dogmatiek voordraagt als een steen, die uit de hemel valt. De dogma's worden rechtstreeks uit de bijbel afgeleid. Bij Bavinck lopen dogmatiek en dogmengeschiedenis in elkaar over. Hij leidt zijn dogmatiek wijsgerig, psychologisch, kentheoretisch in, hij licht haar historisch toe. Het gevolg is, dat alles wat bij Kuyper absoluut klinkt en waarschijnlijk ook absoluut bedoeld is, bij Bavinck wordt gerelativeerd. Prof. W.J. Aalders zei eens, dat Bavinck's dogmatiek ruim zoveel dogmenhistorisch materiaal als dogmatisch gehalte bevat. Wie zo historisch te werk gaat, kan onmogelijk verabsoluteren. Bavinck wil alles waarderen, alles wat voor en na, in het Oosten en het Westen, in de oude kerk, in die van Rome en in die van de Hervorming, als bewustzijnsvertolking van het christelijk geloof is geformuleerd. Hij laat het dogma uit het leven en de geschiedenis der kerk opgroeien. Hij heeft het, om nog eens Prof. Aalders te citeren, willen zien strijden om zijn bestaan, zijn helderheid, zijn zuiverheid, en daarbij de grootse conceptie gevormd en vast gehouden van de éne grote christenheid, die in alle landen één en dezelfde strijd voert.
De kracht en de zwakheid van Bavinck's dogmatiek. Zijn houding is te fors, om zich te kunnen handhaven, voorzover hij enerzijds alles wil omvatten, omhelzen zelfs, en anderzijds toch tenslotte veel daarvan moet loslaten, om eigen positie niet prijs te geven. Als Bavinck college dogmatiek gaf - ik denk aan de locus de sacra scriptura - had ik vaak het
| |
| |
gevoel: hij haalt het nooit - het specifieke en traditionele gereformeerde antwoord - maar hij haalde het wel, het was echter niet overtuigend meer. Er was teveel over hoop gehaald, te veel ook aan historische beschouwingen aandacht besteed dan dat het specifieke en traditionele antwoord aan het einde overtuigend kon zijn. Het gereformeerde was gerelativeerd. Heel vaak landde Bavinck slechts door een noodsprong op het gereformeerde erf.
Bij het conflict van Assen in 1926 had ik een briefwisseling met Prof. Dr. F.W. Grosheide. Ik schreef hem over Prof. Bavinck. Hij antwoordde: ‘Wat ge over Prof. Bavinck schrijft, is waar. Iemand heeft eens gezegd: in Bavinck schuilt naast een Leidsch theoloog een afgescheiden dominee. Maar als de afgescheiden dominee nu de man is, die zich onvoorwaardelijk aan de Schrift onderwerpt, zooals ze zichzelf aandient, och laten we dan afgescheiden dominees blijven of worden. Persoonlijk ben ik er altijd dankbaar voor, dat ik Kuyper heb gehad eer ik Bavinck kreeg. Bavinck is voor mij een correctief geweest, maar mijn leven en richting heeft hij niet bepaald, niet kunnen bepalen. Daarom kan ik me toch begrijpen, hoe zwaar voor u de worsteling wegen moet’.
Bavinck is voor mij geen correctief geweest. In mijn studententijd was hij het, die mijn leven en richting bepaalde. Kuyper heeft dat zeer beslist niet gedaan, ook niet kunnen doen. Niet, dat ik niet veel aan Kuyper te danken heb. Niet, dat Kuyper geen invloed op mij gehad heeft. Ik ben er ook vast van overtuigd, dat velen in de Hervormde Kerk Kuyper afwijzen zonder hem te kennen. Wanneer in hervormde kring bij een discussie nog al eens tegen mij gezegd wordt: ‘Nou ja, dat is nog de invloed van je Kuyperiaanse afkomst’, alsof daarmee de zaak beslist is, kan ik nooit nalaten te reageren met de opmerking: ‘Men kan van minder komaf zijn’. Een Kuyperiaan ben ik echter nooit geweest en in de loop der jaren zijn mijn bezwaren tegen Kuyper als theoloog, kerkstichter en politicus groter geworden. En wat bij Kuyper dan toch altijd afmeting en stijl had, werd bij velen van zijn volgelingen, die bereid waren de leider door dik en dun te volgen, klein van formaat en vaak stijlloos.
Kuyper en Bavinck zijn kort na elkaar gestorven, Kuyper op 8 november 1920, Bavinck op 29 juli 1921.
Op 12 november 1920 werd Kuyper begraven. Een machtig gebeuren.
| |
| |
Duizenden en duizenden waren gekomen om de grote leider de laatste eer te bewijzen. Ze zongen bij Kuypers graf de twee verzen uit psalm 89, die Kuyper zo lief waren: ‘Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort’, en: ‘Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht!’ Bavinck werd op 2 augustus 1921 begraven. We zongen een vers uit psalm 84: ‘Want God de Heer zoo goed zoo mild, is 't allen tijd een zon en schild!’
Zowel bij de begrafenis van Kuyper als bij die van Bavinck werd de baar gedragen door studenten van de Vrije Universiteit. In beide gevallen behoorde ik tot die studenten.
Van mevrouw Bavinck kreeg ik later ter herinnering aan Prof. Bavinck een lezing van hem in handschrift ten geschenke. Van de familie Kuyper kreeg ik een bundel schriftoverdenkingen van Kuyper, uit zijn eigen bibliotheek, met een opdracht van Prof. H.H. Kuyper, met wie ik in de oorlogsjaren 1940-1945 nog weer, maar nu op een minder plezierige wijze, in aanraking zou komen.
Zowel Kuyper als Bavinck heb ik naar hun laatste rustplaats gedragen. In zekere zin werd daarmee een belangrijke periode van mijn leven afgesloten.
De jaren, die ik aan de V.U. doorbracht zijn voor mij boeiende en vruchtbare jaren geweest. De amicitia werd met vreugde en toewijding beoefend. De humor bloeide en was een permanente verkwikking, al was de wijze, waarop feest werd gevierd wel eens weinig stijlvol en slechts zelden in overeenstemming met de gereformeerde traditie. Mij, die van huis uit een puriteinse inslag had, is het nog al eens moeilijk gevallen, mee te komen. Ik vond het soms niet eerlijk en dan denk ik heus niet aan een extremiteit als die van een van mijn medestudenten, die zeker twee maal per week naar de bioscoop of de schouwburg ging en die ik enkele jaren later, nadat hij de pastorie was ingetrokken, voor de radio hoorde klagen over ‘de gereformeerde jongens en meisjes van tegenwoordig, die de gereformeerde traditie verloochenden door bioscoopbezoekers te worden’ en deze aandoenlijke klacht over toenemende wereldgelijkvormigheid uitte op een wijze, die ieder van zijn toehoorders er wel van moest overtuigen, dat hij zelf nog nooit een bioscoop van binnen had
| |
| |
gezien. Ik bedoel veel meer, dat we wel eens geen maat wisten te houden, waarschijnlijk een gevolg van het feit, dat velen van ons thuis te strak waren gehouden en nu - vrijheid, blijheid - doorsloegen.
In mijn studententijd werden twee mannen tot hoogleraar aan de V.U. benoemd, voor wie de V.U. slechts een doorgangshuis is geweest: Prof. F.J.J. Buytendijk en Prof. Dr. H.J. Pos. |
|