| |
| |
| |
Melati van Java.
De Jonkvrouwe van Groenerode, door Melati van Java. Met een inleidend woord van Dr. Jan ten Brink.
Bravo! klinkt het onwillekeurig uit ieders mond, zoo vaak in Nederland eene nieuwe schrijfster opstaat. Al weder eene, die liever dan te redetwisten over de emancipatie der vrouw, de koe bij de horens vat en zich eene eigen positie tracht te veroveren.
Somtijds, wel is waar, moet op die ingenomenheid naderhand het een en ander worden afgedongen. Er blijkt zelfverblinding in het spel te zijn geweest. Het talent was niet evenredig aan den roep, de inbeelding won het van de kracht, men had een geheelen zomer voorspeld en het bleef bij één zwaluw.
Zeer hopen wij dat dit niet het geval moge zijn met de jonge dame, wier eerste groote werk wij heden aankondigen. Het is hare schuld niet, dat een letterkundige van naam haar op onhandige wijze bij het publiek binnenleidde. Wij althans bezaten in twee kleine bijdragen van hare hand in het Katholiek Stuivers-Magazij n, eene andere en betere aanbeveling. Het Juweelkistje van Tante Jet (Junij 1874) en vooral de Dochter van den Molenaar (Augustus 1873) hadden ons reeds eenigen tijd geleden de | |
| |
gunstigste meening van Melati's talent doen opvatten; en die goede verwachting is door de Jonkvrouw van Groenerode - grootendeels beschaamd.
Die uitspraak klinkt hard; maar wij kennen den heer Ten Brink genoeg gezag toe om in het belang van Melati zelve, een woord van protest tegen zijn oordeel over haar jongste werk niet overbodig te achten. Welke de lettervruchten zijn, waarvan de heer Ten Brink zegt, dat zij ‘door eene samenzwering van vrienden met een stortvloed van reclames aan het lezend Nederland worden aanbevolen en door eene onvermoeide camaraderie onder loftuitingen worden rondgevent,’ daarover kunnen wij niet oordeelen. Het zal wel waar zijn, dat er in Nederland sommige onverdiend geprezen boeken uitkomen; maar beleefd was het niet, daarvan à propos der Jonkvrouwe van Groenerode melding te maken. Gevaarlijker dan onbeleefd evenwel, schadelijk voor de toekomst der schrijfster is het, dit boek ‘eene aanwinst voor onze letteren’ te noemen, te gewagen van Melati's ‘frisschen, zonnigen schrijftrant’, en haar nieu wen roman te verheffen tot ‘een letterwerk geurig en rein, als de lieve tropische bloemen, wier naam zij op 't titelblad schreef.’
Stellen wij in Melati's belang en tot eer der Nederlandsche letteren die dwaze komplimenten ter zijde. Geenszins wil ik beweren, dat de jonge dame, die na enkele proeven op beperkter schaal, voor het eerst in dit boek eene breeder vlugt poogt te nemen, veroordeeld is eene middelmatigheid te blijven. Maar zoo lang een roman zonder vernuft, zonder hartstogt, zonder menschenkennis en zonder stijl, mislukt moet heeten, zal de Jonkvrouwe van Groenerode eene vergissing blijven.
Het groote publiek meent, dat wanneer een boek eenmaal in min of meer bedekte termen sterfelijk genoemd is, het dan ook in het geheel geene aandacht verdient; en dat vonnis is in zoo ver regtvaardig, als werkelijk alleen het uitstekende levenskracht bezit. Doch een oordeelkundig recensent maakt het zich zoo gemakkelijk niet. Hij houdt rekening met het doel, ook al faalde de uitkomst, en zelfs dan blijven schrijver en schrijfster zijne belangstelling wekken, wanneer hunne laatst- | |
| |
verschenen pennevrucht hem toeschijnt, beneden een regtmatigen eisch te zijn gebleven.
Mij nu interesseert in hooge mate, al is haar persoon en zelfs haar ware naam mij te eenemaal onbekend, de jonge dame, die zich Melati van Java noemt. Het bijvoegsel van Java, dat in Indie den indruk van een pleonasme maken moet, schijnt eene koncessie te zijn aan de Nederlandsche naïveteit op het gebied der Indische flora, en komt vermoedelijk meer voor rekening van den uitgever, die zijn volkje kent, dan van de smaakvolle schrijfster zelve. Indien het geslacht der Nederlandsche romancières van Indische afkomst zich mettertijd vermenigvuldigde, zou het aannemen van bloemennamen als noms de guerre aanleiding kunnen geven tot verwarring. Ik geloof niet dat het goed zou zijn indien navolgsters van Melati zich Tjempaka Telor of Kadja Piring noemden, ofschoon Dr. Ten Brink daarom niet verlegen zou behoeven te zijn om eene galante interpretatie. Kwam or eene op den inval, den pseudoniem Kembang Spatoe te kiezen, het hek ware van den dam.
Doch met Melati heb ik vrede. De naam is welluidend en doet tegelijk aan een wit poesje, aan een lief meisje, en aan eene waschkom denken, waarin lelieblanke en welriekende kleine sterren drijven. Welke mag de levensloop zijn geweest der jonge schrijfster, wier sluier al die herinneringen opwekt? In hare werken streeft zij zoo krachtig naar den rang van wereldburgeres, dat men vreezen zou ook maar één druppel blaauw bloed in hare aderen te onderstellen. Daarentegen laat zij hare Freule de Lody, van grootmoeders zijde, franchement uit de Javaansche kampong stammen. Kiezen wij daarom den middenweg en stellen wij ons haar voor als eene tweelingzuster van hare eigen Justine: ‘Eenvoudig gekleed (eene wit tarlatan japon met roode ceinture, een ketting van bloedkoralen om den hals, en in de zwarte krullen niet dan een paar roode rozen), had zij die lichtbruine kleur welke gevoegd bij de prachtige donkere oogen met hun lange wimpers, en het lieve mondje, aan weerszijden door kuiltjes verfraaid, aan hare eenigszins onregelmatige trekken het eigenaardig schoone gaf, op Java gewoonlijk aangeduid door de benaming Itam Manies.’
| |
| |
Ook omtrent Melati's lotgevallen doen hare novellen eenige geoorloofde gissingen aan de hand. In Indie geboren, - fantaseert onze onkunde, - bevindt zij zich sedert een half dozijn jaren in Europa en heeft in eene roomsche kostschool aan den Rijn eene uitmuntende opvoeding ontvangen. Thans leeft zij in een Hollandsch of Geldersch provinciestadje. Pas van het pensionaat gekomen, liet zij aan hare katholieke inspiratien den vrijen loop en schreef de Dochter van den Molenaar, tot heden haar meesterstuk. Doch met de vaardigheid in het hanteren der pen, kwam ook de lust om vroegere herinneringen, - herinneringen uit de Indische kindschheid, - op het papier te brengen; en zoo ontstond het Juweelkistje van Tante Jet. Dat tweede kleine verhaal is veel minder poëtisch dan het eerste, maar verraadt meer zelfbewustheid. Het zachte mystieke waas der kostschool is verdwenen, maar zonder dat een ander ideaal er alsnog voor in de plaats kwam. Men heeft zichzelve echter niet voor niemendal Melati gedoopt. Bij zulk een poëtischen naam passen poëtische gemoedsbewegingen en eene poëtische levensbeschouwing. Het kinderlijk geloof aan de H. Maagd is goed en wel; maar er komen in een meisjesgemoed ook nog andere aandoeningen kijken, en die nieuwe neigingen eischen op hare beurt voldoening. Van die eerzucht, - het ideaal met de werkelijkheid te verzoenen en een voorwerp te vinden waaraan het hart der vol-, der aan de kinderschoenen ontwassene zich hechten kan, - is de Jonkvrouwe van Groenerode de uitdrukking.
Met behulp van velerlei vliegwerk, maar zonder de meesterschap welke Wilkie collins in het opzetten van zulke geheimzinnige geschiedenissen ten toon spreidt, fatsoeneert Melati een Gelderschen romanheld, die door de geheele wereld, met zijne eigen familie aan de spits, als een snoode moordenaar en dief bejegend, maar door Freule Eugénie van Groenerode weldra voor het slagtoffer van een noodlottig misverstand, en daarbij voor een van Gods edelste schepselen erkend wordt. De geroutineerde romanlezer begrijpt aanstonds, welk een uitgebreid terrein de schrijfster op die wijze voor de door haar beraamde campagne vinden moest. De gewaande struik- | |
| |
roover Wolfgang leidt het leven van een paria, doet een paar reizen om de wereld, en vertoont uitwendig, in zijne afzondering, zijn onafhankelijk fortuin, zijn kunstzin, zijn ringbaard, zijn donkeren oogopslag en de groef in zijn voorhoofd, een zoo belangwekkend wezen, dat elk onbevooroordeeld meisje, hetwelk met hem in aanraking komt, noodzakelijk op hem verlieven moet. Eugénie nu is niet alleen zulk een meisje, maar Wolfgang bewijst haar bovendien eene reeks kleine goede diensten, die haar tegelijk tegen hem doen opzien als haar meerdere en haar hart van dankbaarheid jegens hem doen overvloeijen. Langzamerhand ontdekt zij het geheim van Wolfgang's somberheid, en hoe meer hij het van zijn pligt gaat achten haar te ontloopen, ten einde haar voor den op hem rustenden vloek te bewaren, des te krachtiger ontwaakt bij haar de lust om voor den diep ongelukkigen jongen man eene levensgezellin te worden. Van daar een wedren tusschen die twee, welke in Nederland aanvangt, op Java wordt voortgezet, en na vele hindernissen tant bien que mal in Nederland teregtkomt. Eerst arm en afhankelijk, daarna rijk en meesteres van hare daden, laat Eugénie geen voegzaam en met de jonkvrouwelijke kieschheid bestaanbaar middel onbeproefd, om Wolfgang zijns ondanks gelukkig te maken. En in zoo ver beleeft zij ten slotte genoegen aan hare standvastigheid, dat na een kortstondig en teringachtig huwlijk met haar, Wolfgang's onschuld door zijne bloedverwanten erkend en hij in zijne eer hersteld wordt.
Dat is de moraal van den roman. Te weten: wat de wereld romanesk noemt, en als romanesk veroordeelt, is voor eene edeldenkende vrouw de ware poëzie van het leven; en zoo zij slechts getrouw blijft aan het nobel instinkt, hetwelk haar schuld van onschuld, waarheid van vooroordeel doet onderscheiden, dan ziet zij te eeniger tijd, al is het maar voor eene poos, de werkelijkheid haar ideaal regtvaardigen. De kunst echter heeft aan die opvatting niet genoeg, evenmin als de godsdienst; en alvorens Melati aan het uitwerken van haar thema ging, had zij moeten bedenken, dat alleen de virtuositeit der behandeling het redden kon. Wij allen weten wel, wat bekrompen en wat vrijzinnig, wat edelaardig en | |
| |
wat laag is. Om dat te leeren, behoeven wij geen romans te lezen. Gaarne staan wij den romandichter toe, zijn eigen leed te boek te stellen, en aan de romandichteres, het trop plein van haar meisjeshart uit te storten in een gewrocht van hare fantasia. Doch het meisjeshart is in zich zelf een te gewoon, te alledaagsch geval, om zonder den gloed der kunst belangstelling te kunnen inboezemen; en dan alleen ondergaan wij den invloed van het talent, wanneer wij door stoutheid beurtelings en fijnheid van karakterschildering, zedelijk gedwongen worden, de verdichting als waarheid aan te nemen.
Melati hebbe den moed, haar eigen laatste werk naast het laatste werk van mevrouw Bosboom-Toussaint te leggen en de Jonkvrouwe van Groenerode met Majoor Frans te vergelijken. Ook in het verhaal van mevrouw Bosboom treden een aantal vulgaire personen ten tooneele, in zich zelven niet minder onbeduidend dan de leden van het damescomité te Groenendam bij Melati; maar aan elk van mevrouw Bosbooms bijfiguren is iets ongemeens en tegelijk iets menschelijks, wat bij Melati ontbreekt. De oude en jongere vrouwen van het door deze bij ons ingeleid comité vormen een stel onverdragelijke megaeren, waarvan geene enkele iets eigenaardigs heeft, zoomin ten kwade als ten goede. Hetzelfde is bij Melati met mevrouw Fanny van Helden het geval, De grofheid en gemeenheid van dit ‘koninklijk’ schepsel is en blijft zoo plat, dat niemand begrijpt hoe een man als Wolfgang waarde heeft kunnen hechten aan hare goedof afkeuring. Zulk eene zuster verdiende, dat zulk een broeder haar bij een arm de deur uitzette. Doodelijk voor de belangstelling van den lezer in het algemeen is het, dat bij den aanvang van het verhaal al de karakters reeds gevormd zijn, zoodat men al voortlezend, in plaats van bij eene aangrijpende handeling of opeenstapeling van gebeurtenissen te verwijlen, slechts een dier muziekinstrumenten meent te aanschouwen, waarin bont gekleurde popjes paar aan paar in het rond walsen en, of de melodie eene aria uit den Khalif van Bagdad dan wel eene militaire marsch van Gungl is, zich in den zelfden cirkel en op dezelfde maat onverstoorbaar voortbewegen. Eén oogenblik in den loop van | |
| |
het 8ste Hoofdstuk, als Eugénie's vader een tweede huwlijk zal aangaan, koestert en streelt men de hoop, dat er eindelijk iets ongewoons zal gaan voorvallen; doch reeds in het volgend Hoofdstuk wordt papa Lody grafwaarts gedragen, en naauwlijks is hij ter aarde besteld, of de dansende popjes hernemen den ouden zwaai. Zelfs de hoofdpersoon maakt geene uitzondering op dien regel, en het eenig onderscheid tusschen de Eugénie van het eerste en de Eugénie van het laatste bedrijf is, dat de eene in een zwart stofje, de andere in zwart fluweel gekleed gaat.
Eene overdreven beteekenis aan het uitwendige te hechten, - dat is, geloof ik, de voorname fout van Melati's karakterschilderingen, een gevolg van hare jeugd en hare onervarenheid. De louter betrekkelijke waarde van geboorte, rijkdom, schoonheid, weelde, moet haar nog openbaar worden. Op dit oogenblik bezigt zij het zelfde woord prachtig, tot aanduiding van Justine's oogen, van een Geldersch landschap en - van den Amerikaanschen wipstoel van mevrouw Van Helden. Daarin zal verandering komen. Mevrouw Van Helden (die met dat al geene kousen aanhad) baggerde in haar fijne Fransche laarsjes door de kleverige modder; Eugénie van Groenerode ging op oudejaarsavond eene familiare visite maken bij eene vriendin en droeg bij die gelegenheid, behalve de reeds genoemde zwart fluweelen sleepjapon, een gouden halsketting en eene diamanten broche; in welk toilet, welks eenvoudigheid door de schrijfster geroemd wordt, zij eenige oogenblikken daarna zich met haar equipage naar eene achterbuurt liet brengen en, wadend door de sneeuw, wijn en versnaperingen uitdeelde aan een armoedig huisgezin. Die misstanden zullen verdwijnen.
Ten einde den schijn weg te nemen alsof de fouten der schrijfster alleen in haar grooter, en niet ook reeds gedeeltelijk in hare kleinere werken gevonden werden, haal ik uit een daarvan het volgende aan: ‘'t Heeft half zes geslagen, en daar het Zondag en mooi weer is, bespeurt men op het Waterlooplein te Batavia en zijn omliggende straten eene ongewone drukte. Uit het blok der stafmuzikanten, aan den hoek van Pasar-Senen, komen de kunstenaars met hunne | |
| |
instrumenten en lessenaars; andere soldaten, doòr vrouw en kinderen vergezeld, volgen hen spoedig; eenige baboes en aankomende jongens voegen zich bij hen, en zoo wordt de eerste kring rondom de executanten gevormd. Langzamerhand komen eenige huurrijtuigen met matrozen of vreemdelingen aangereden, en dan eenige particuliere equipages, die gaandeweg deftiger en sierlijker worden; ruiters en amazones, tal van voetgangers maken spoedig dit concert in de open lucht voltallig. Onder de uitvoering luistert men naar de muziek, als het stuk namelijk iets zeer bijzonders is; zoo niet, dan wordt het gesprek, dat aan den gang was, er niet door afgebroken, en de wandeling der oude en jonge heeren rondom de sierlijke voertuigen gaat steeds voort; als gouden of zilveren torren fladderen de talrijke officieren om de korfjes met veelkleurige bloemen, waaraan de rijtuigen, gevuld met fraai getoiletteerde brunettes en blondines, den vreemdeling in Batavia onwillekeurig doen denken. In zijn oog vooral moet zulk eene publieke muziekuitvoering veel aantrekkelijks hebben: de meeste equipages munten uit door rijkdom en sierlijkheid, en de armzalige huurwagens, met de magere paardenschimmen er voor, dienen slechts om de verscheidenheid nog grooter te maken. De heeren in hunne lichte, witte fantasiepakjes of in glinsterende uniform, de Javanen in hunne Zondagsche kleeding, en vooral de talrijke, frissche, lieve meisjesgezichten in de rijtuigen: dat alles tusschen de hooge waringinboomen en op het groene plein, biedt een waarlijk schoonen blik aan.’
Ik ben mij bewust, door het aanhalen van deze plaats, Melati volkomen regt te laten wedervaren. Zelfs geloof ik dat men moeite hebben zal, uit het oogpunt der aanschouwlijkheid van voorstelling, in de Jonkvrouwe van Groenerode iets aan te treffen wat de vergelijking met dezen aanhef van Tante Jets juweelkistje kan doorstaan. En echter gevoelen al mijne lezeressen en al mijne lezers, dat de schets misteekend is. Zegt men niet van de paarden, dat hun ontzag voor den mensch voor een deel een gevolg is van de konstruktie van hun netvlies, zoodat onze dwergen-gestalten in hunne voorstelling de evenredigheden van even zoo vele reuzen | |
| |
aannemen? Melati, die zoo aardig over paarden praat, magere en welgedane, heeft zelve in hare wijze van voorstelling iets, waardoor men aan dat vergrootings-proces, een gevolg van onnaauwkeurige waarneming, herinnerd wordt. Een ieder te Batavia weet, dat de zondagsche muziek-uitvoeringen op het Waterlooplein eene parodie vertoonen van hetgeen men in de wandeling een schoonen aanblik noemt. Op verren afstand van de waringin-boomen, die het platgetreden en dikwijls moerassig terrein omgeven, buiten verband met het onaanzienlijk kolommetje in het midden, waarop een misvormd leeuwtje de grassprieten ligt te herkaauwen, die de rooimeester ongestoord tusschen de tanden van het monstertje laat groeijen, verzamelt zich des zondags, bij gunstig namiddagweder, eene schare zoo klein, dat er een tooneelkijker noodig is om zich op eenigen afstand van hare tegenwoordigheid te vergewissen. Met het bloote oog waant men eene opgezette Neurenburger speeldoos te zien.
Voor dit uitwendige der werkelijkheid nu, heeft Melati geen oog. Schijn van welvaart, van schoonheid, van pracht, gaat bij haar boven kunst en smaak. En over hetgeen men niet ziet: het gemoed, de zinnen, den geest, oordeelt zij even scheef als over hetgeen men ziet. Het is alsof naar mate haar kader zich heeft uitgebreid, haar talent van opmerken is afgenomen en, met dat talent, haar vernuft en haar zin voor poëzie. Ook dit is slechts schij n ongetwijfeld, en laat zich verklaren uit de omstandigheid, dat zij te jong en te ongeoefend een dier boeken heeft, willen schrijven, gelijk alleen het vroegrijp genie of de rijpe en rijke ervaring vermogen zamen te stellen. Maar het verschil is er niet minder voelbaar om. In de Jonkvrouwe van Groenerode schittert de poëzie door hare afwezigheid; in het Juweelkistje van Tante Jet wierp zij haren naglans op een oorspronkelijk en naar de natuur geteekend karakter; alleen in de Dochter van den Molenaar prijkt zij in haar lentebloei en laat een geur van seringen en jasmijnen achter.
1874.
|
|