| |
| |
| |
J.T. Oosterman.
Emancipatoria. Een Fantasie van Werther. Twee Deelen. I
De Nederlandsche dames en heeren, die zich aan de kwestie der vrouwelijke emancipatie laten gelegen liggen, kunnen slechts matig ingenomen zijn met een te Amsterdam verschenen boek, welks titel zou doen denken dat hunne zaak daarin bepleit wordt. Die titel is bedriegelijk; en dat is ook het keurig omslag, grijs met goud, waar men in een medaljon eene jonge dame met geschilderde oogen, vertrouwelijk de hand ziet leggen op den schouder van een jong heer met een snorretje. Zoo iets modepopachtigs hebben de ernstige voorstanders der emancipatie nooit bedoeld; evenmin als zij tot hiertoe het hoogmoedig voornemen hebben aangekondigd, ergens een afzonderlijken vrouwenstaat te stichten, waar al het voornaamste (staatkunde, nijverheid, onderwijs, liberale professies, scheepvaart enz.) door haar zelven, het gewone huiswerk daarentegen door mannen wordt verrigt.
Zulk een Staat is het, dien de zich noemende Werther schildert onder den naam van Emancipatoria; daarbij een of meer Engelsche modellen van den jongsten tijd, - het anonieme Erehwon, Bulwer's Coming Race, om van andere. | |
| |
minder geestige navolgingen niet te spreken, - tot voorbeeld nemend. In Emancipatoria is eene vrouw president der Republiek, bestaan de Kamers uit vrouwelijke afgevaardigden, worden de oorlogschepen gekommandeerd door vrouwen, en staan vrouwen aan het hoofd van fabrieken. Manlijke lummels reinigen er borden en glazen, schrobben den vloer, doen dienst als Javaansche bayadères en gaan geestelijke huwlijken aan, die het van de vrouwen afhangt, iederen dag te ontbinden. Laat mij met de eigen woorden van den schrijver de geschiedenis van Charles en Paulin mogen verhalen, en de lezer zelf zal zich over de moyenne van het boek een oordeel kunnen vormen:
‘Den dag na mijn bezoek aan de bijeenkomst tot stichting en leering der nieuwelingen, kwam ik tegen den avond van een wandeling thuis en vond aan het hôtel iemand op mij wachten. Het was een man die er vrij schraaltjes in de kleeren uitzag, doch wiens voor 't overige fatsoenlijk voorkomen en open gelaat mij vertrouwen inboezemden. Aan zijn accent herkende ik in hem den Franschman en noodigde ik hem uit, zijn eigen taal te spreken, 't geen hem blijkbaar genoegen deed, daar hij 't Emancipatorisch niet veel beter machtig was dan ik. Na vrij wat omhaal van beleefdheid kwam hij eindelijk tot de verklaring van het doel zijner visite. Hij wilde mij verzoeken, hem te vergezellen naar een goeden vriend van hem, dien ik mij zeker nog wel herinneren zou, daar hij dezelfde man was, met wien ik eenige dagen geleden eene onaangename nachtelijke ontmoeting had gehad. Ik vroeg hem, waarom die vriend dan toen zelf den volgenden dag niet bij mij gekomen was. Daarop had ik grooten prijs gesteld, en het zou zeker alle misverstand uit den weg geruimd hebben. De reden van dat wegblijven kon mijn bezoeker mij niet zeggen, maar wel dat zijn vriend op dit oogenblik zeer ernstig ziek lag, en dus nu zeker buiten staat was bij mij te komen. De zieke verlangde echter zeer naar een onderhoud met mij, en had hem opgedragen mij daartoe uit te noodigen.
Ik gaf mijn onbekenden bezoeker ronduit te kennen dat ik wel eenig wantrouwen in dat verzoek moest stellen, om | |
| |
den onaangenamen aard mijner ontmoeting met zijn vriend.
“Mijnheer, foi d'honnète homme,” zeide de Franschman, “gij kunt gerust medegaan. Mijn vriend is een eerlijk man, zoowel als ik. Wat hij in een vlaag van dronkenschap kan gezegd of gedaan hebben, zal hij zeker thans oprecht betreuren. O, vergeef hem dat, en ga gerust mede, ik vrees anders dat hij nog krankzinnig zal worden of de handen aan zichzelf zal slaan.”
Ik gaf toe en ging mede. Onderweg begon ik met den onbekenden vriend van mijn onbekenden nachtelijken aanrander te praten. Ik kon evenwel niet veel uit hem krijgen. Alleen ontdekte ik ook bij hem een grooten afkeer van het leven in Emancipatoria. Op mijn vraag, waarom hij dan niet reeds vertrokken was naar een ander land, of teruggekeerd naar zijn geboorteland, vertelde hij mij dat dit zeer bezwaarlijk ging, en dat hij even als zijn vriend, al voortdurend van den eenen dag op den anderen naar een betere toekomst had uitgezien.
Wij kwamen eindelijk waar wij wezen moesten. Mijn geleider bracht mij in een hòtel-garni van den minsten rang, en daar volgde ik hem een trap op naar een achterkamertje. Een lamp verlichtte 't schamele vertrek maar spaarzaam. Op een groote tafel, die bij het eenige raam stond, zag ik onderscheidene rollen teekenpapier, en op een rekje lagen wat boeken. Deze voorwerpen stelden mij, hoe vluchtig ik ze ook opmerkte, eenigszins gerust omtrent het gehalte van den man, dien ik zoo ongewapend kwam bezoeken en die het er toch niet naar gemaakt had om mij veel vertrouwen in te boezemen. Nadat mijn geleider mij een ledekant aangewezen had, ging hij de kamer uit.
Ik naderde het ledekant en vond daarin een betrekkelijk jongen man, die er bleek en afgemat uitzag, en half lag te sluimeren. Mijn stap en 't dichtvallen van de deur deden hem ontwaken. Met matte oogen zag hij mij aan en stak mij toen zijn vermagerde hand toe, terwijl een traan over zijn ingevallen wang rolde.
“Dank, Mijnheer! innige dank, dat gij gekomen zijt om de laatste uren van een rampzaligen martelaar te verzachten.”
Ik drukte hem welmeenend de hand; ik was er nu al bijna | |
| |
zeker van dat ik gerust kon zijn en met geen schurk te doen had. Vervolgens vroeg ik wat ik voor hem doen kon.
“Ik heb u beleedigd, Mijnheer,” zeide hij “en ik gevoel daar berouw over; doch als gij mijn geschiedenis hebt vernomen, zult gij mijn gedrag kunnen verklaren en het mij wel willen vergeven. Ik ben een ellendige...” ging hij voort, doch het spreken kostte hem zichtbaar groote moeite, en ik wilde hem nu geruststellen, opdat hij maar bedaren zou.
“Laat ons daarover niet meer spreken,” viel ik hem dus in de rede, “gij wist niet wat gij deedt; maar wat kan ik voor u doen; waarmede kan ik u helpen? Hebt gij geneeskundige hulp noodig?”
“Neen,” was zijn antwoord, “een arts kan niets voor mij doen; ik wil dien niet zien ook. In dit vervloekte land wordt men eerst ongelukkig gemaakt door de vrouwen, en zelfs daarna kan men nog niet uit haar handen blijven. Luister! Een paar dagen geleden was het zwemwedstrijd; gij zijt toch, meen ik, onder de toeschouwers geweest; welnu, ik was er ook. Ik was aan boord van een Fransch schip gegaan, dat daar lag; ik had landgenooten gevonden en gaf er weêr toe aan mijn ongelukkigen hartstocht voor brandewijn-drinken. Ik heb mij dat aangewend om mijn leed te verzetten; maar het helpt niet. Toen ik daar, half bedwelmd, dat voor ons, mannen, zoo vernederende schouwspel aanzag van het heerschappij-voeren der vrouwen in alles, en vooral toen ik op een tribune ook de vrouw herkende, die ik zoo nameloos heb liefgehad en nog bemin, ofschoon zij mij ongelukkig heeft gemaakt, - toen ik Corilla herkende en haar daar zag schitteren in al haar glans, terwijl ik zoo ellendig, als een havelooze landlooper, mij had laten dronken voêren door gemeene matrozen, toen kreeg ik een volle vlaag van wanhoop en liet mij, als bij ongeluk, in het water vallen. God weet 't dat ik, terwijl ik viel, Hem om vergiffenis gesmeekt heb met één enkelen zucht, in welken ik als 't ware mijn geheele leven vol ongeluk en dwaasheid voor Hem openlegde. Was 't Gods wil, of is 't mijn straf, dat ik niet verdronken ben? Ik werd gered door een mededingster in den wedstrijd. Ik heb dat later vernomen, toen ik hier op mijn kamer tot | |
| |
mijzelven was gekomen. Mijn vriend heeft mij weêr bijgeholpen; hij is dokter geweest en wilde mij niet naar het ziekenhuis laten brengen, waarheen men reeds met mij op weg was, toen hij er op aankwam en de dragers deed terugkeeren. Ik heb, na het vreeselijke oogenblik mijner poging tot zelfmoord, nog verschrikkelijke uren doorworsteld, maar ben langzamerhand tot kalmte gekomen, en nu is mijn besluit genomen. Ik zal wel niet weder herstellen; want mijn lichaam heeft door kommer, ontbering en den drank te veel geleden; doch ik heb 't geloof in Gods vaderliefde wedergevonden en wil mij met Hem en met de menschen verzoenen, eer ik sterf. Gij, Mijnheer, moet mij daarin helpen. Maar eerst moet ik u, als van man tot man een ernstige vraag doen: bemint gij Corilla?”
“Ik denk daar niet aan, en heb daar nimmer aan gedacht,” zeide ik zonder aarzelen, terwijl ik hem de hand drukte en medelijdend aanzag.
“Dat dacht ik niet,” zeide hij; “ik meende dat gij reeds in het net verstrikt waart. Doch des te beter!”
Hij was meer en meer onrustig en opgewonden geworden; zijn lichaam trilde, alsof hij de koorts had en groote zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd. Eindelijk keerde hij zich van mij af, en ik hoorde hem snikken, al trachtte hij het te verbergen.
Ik zocht een schel, doch vond er geen; toen deed ik de deur open om zijn vriend op te zoeken. Deze liep in den gang heen en weder; ik verzocht hem binnen te komen. Toen hij de deur gesloten had gaf ik hem te kennen dat het mij beter voorkwam, als wij met ons beiden eens openhartig spraken, in plaats van zijn zieken vriend zich te laten vermoeien. Hij was van 't zelfde gevoelen; enkel uit bescheidenheid had hij mij met den zieke alleen gelaten.
“Onze geschiedenis is zeer eenvoudig en toch vol jammerlijke teleurstelling,” zeide hij. “Wij zijn beiden Franschen. Mijn vriend Paulin is ingenieur, ik ben geneesheer. We zijn van jongs af vrienden geweest. Reeds als jongelingen dachten en dweepten we samen en hielden ons bij voorkeur met allerlei socialistische illusiën bezig. We waren ontevreden | |
| |
met de geheele maatschappelijke orde in Europa en dweepten met de voorstellingen, die men ons gegeven had van het wonderland Emancipatoria. Daar, meenden we, zouden wij met onze talenten fortuin kunnen maken, en tevens de vrije maatschappelijke toestanden vinden, die wij ons zoo dikwerf hadden voorgespiegeld.
“Toen wij onze studiën volbracht hadden en geen familiebetrekkingen ons terughielden, maakten wij beiden al wat wij hadden te gelde en kwamen hier. In het begin liep alles uitstekend; men vierde ons; alles was hier nieuw en uiterlijk, aantrekkelijk voor ons; wij waren jong en vervuld van idealen, 't Was een leven van weelde en genot, waaraan geen einde scheen te zullen komen. Niet onduidelijk werden we door onderscheidene aanzienlijke dames aangehaald, en we meenden dat daardoor de weg tot fortuin voor ons geopend was. Jammerlijk werden wij ontnuchterd uit die begoocheling Paulin leerde Corilla kennen en beminde haar weldra zooafgodisch, dat hij mij bijna geheel vergat; ik zelf was minder romantisch en meende een verstandigen zet te doen met mij te wijden aan een vrouw, die wel veel ouder dan ik, doch zeer rijk was.
Wij zijn toen beiden in alle vormen gehuwd met onze dames; we sloten namelijk wat ze hier een spiritualistisch huwelijk noemen, maar dat voor de wet niets beteekent, weshalve de vrouw den man kan wegzenden, zoodra deze haar verveelt. Wij beiden zijn ook op straat gezet, na een korten roes van geluk. Misschien lag de schuld wel een weinig aan ons, maar zeker nog meer aan de afschuwelijke zeden, die hier heerschen en waarmede wij ons op den duur onmogelijk konden vereenigen.
Ik voor mij had mij, bij 't aangaan van dat quasi-huwelijk, vast voorgenomen een ingetogen en fatsoenlijk leven te beginnen, mij met mijn praktijk bezig te houden om wat te doen te hebben, en mijn vrouw overeenkomstig haar jaren in eere te houden.
Het eene bleek even onmogelijk als 't andere.
Als geneesheer wilde niemand mij hebben; geen man kan hier de praktijk uitoefenen; men vindt dat zoo belache- | |
| |
lijk dat ik al spoedig niet eens meer over mijn vak durfde spreken. Enfin, dacht ik, mijn vrouw is vermogend genoeg, ik zal mij nu geheel aan haar toewijden en heel huiselijk met haar leven. Alles illusie! Het viel mij zeer zwaar de onbeduidende speelbal te zijn van een dartele oude vrouw. Na verloop van eenige weken walgde mij de verachtelijke rol, die ik zou hebben moeten spelen om voortdurend bij haar in gunst te blijven. En dan het zonderlinge leven, dat men hier leidt! De vrije liefde, zoo als 't heet, waardoor iedere aanraking met vrouwen dadelijk een gevaarlijke en onhoudbare liaison dreigt te worden, zoodat 't huiselijk geluk volkomen onmogelijk is! Gelukkig werd mijn spiritualistische wederhelft, nadat ik een jaar zoo goed als haar slaaf was geweest, ziek en overleed.
Ik was nu weder geheel vrij, doch werd ook zonder hulpmiddelen op straat gezet, zooals ik reeds zeide. Hier bestaat geen erfrecht. Mijn vrouw had mij bij haar leven wel een meer of minder aanzienlijk geschenk kunnen geven, 't geen de wetten toelaten, doch de vrouwen zijn hier doorgaans zoo voorzichtig, dat zij dit niet licht doen, en liever er hoop op geven om daardoor haar slaven des te beter aan zich te verbinden. Voor het voldoen aan een voorbijgaande gril van hartstocht hebben zij vaak meer geld over dan voor een duurzame liaison, of een zoogenoemden spiritualistischen echtgenoot.
Aanvankelijk had ik nog wel eenig geld, doch ik teerde al dadelijk in, en weldra verviel ik tot gebrek. Thans moet ik sjouwerswerk doen om den mond open te houden. Mij verhuren als bediende wil ik niet.
Ook Paulin's geluksdroom is spoedig uit geweest.
Hij beminde Corilla vurig en oprecht; hij was haar trouw en gedroeg zich misschien wel wat al te onderdanig. Ik houd het er ten minste voor, dat zij hem juist daarom op den duur minder waardeerde. Ook bleef zij hem niet getrouw, en dit was een grievende teleurstelling voor Paulin; hij zocht verstrooiing om zijn leed te verzetten; aanvankelijk liet zij hem begaan: doch toen hij zich ten laatste te buiten ging aan sterken drank en er slecht begon uit te zien, liet zij hem | |
| |
buiten de deur zetten. Zij was edelmoedig genoeg hem een toelage aan te bieden, doch Paulin weigerde die, natuurlijk. Ik heb toen veel met mijn ongelukkigen makker te doen gehad; het ongeluk sloot ons weder vast aan elkander. Wij waren al even arm en, in onze eigene schatting, al even verachtelijk tevens. Hij trachtte werk te bekomen, doch mannelijke ingenieurs kan men hier niet gebruiken; met moeite kreeg hij nu en dan wat teekenwerk te doen, of een bestek te maken; ik hielp hem dan schrijven en zoo sukkelden wij voort en doen dit nog.
't Ergste van alles is dat Paulin die vrouw maar niet vergeten kan; hij kan zich die droomen van liefde en geluk maar niet uit het hoofd zetten, en hij wil dit land niet verlaten, omdat hij in haar nabijheid wil blijven. Hij bemint Gorilla nog altoos, en zij is dat toch niet waard.”
“Spreek zoo niet, Charles!” kreunde de zieke.
“Ja, ik moet zoo wel spreken,” hernam de dokter, “gij moet geheel van uw dwazen droom genezen worden. In een land als dit, waar de vrouwen met de mannen spotten, hen vernederen en vertrappen, komt sentimentaliteit allerminst te pas. Bovendien, gij hebt van haar niets te hopen; daarom moet gij haar vergeten.’ -
| |
II
Geenszins beweren wij, dat het boek van Werther beneden de aandacht is, maar wèl dat de schrijver het door hem aangekondigd doel: afschrik te wekken voor een onvrouwelijk streven naar onafhankelijkheid, op die wijze niet bereiken zal. Van alle Nederlandsche schrijvers en schrijfsters, van wie wij ons herinneren kunnen dat zij zich in deze kwestie gemengd hebben, is hij in den grond der zaak, en in weerwil zijner vier- à vijfhonderd bladzijden, de onvruchtbaarste. Anderen vóór hem toonden zich doordrongen van het gewigt | |
| |
der zaak; gaven blijk van levendige deelneming in het lot van vele vrouwelijke slagtoffers; deden min of meer praktische middelen aan de hand om met name de positie der ongehuwde vrouw in onze hedendaagsche zamenleving te verbeteren. Hij daarentegen weet er niets anders op, dan aan het slot van zijn geschrift tegen het opnemen der vrouw in het industriële leven van onzen tijd te waarschuwen. Dat hij geene panaceën vent is loffelijk; maar de eisch van het onderwerp was, dat hij minstens een of twee palliatieven aan de hand zou doen.
Is Emancipatoria dan een ligtzinnig boek? Volstrekt niet; maar alleen de ligtzinnigen zullen er behagen in scheppen, al slaat de schrijver nog zulk een moraliserenden, en hier en daar zelfs profetischen toon aan. Eene maatschappij van mannen en vrouwen, waarin weinig of geene kinderen ter wereld komen, kan niet ernstig geschilderd worden, zonder tot vreemde bijzonderheid af te dalen, meer op hare plaats in een gouvernements-rapport over de prostitutie, dan in eene fantasie voor den general reader. De schrijver heeft er zich met de borst op toegelegd, kiesch te zijn en kiesch te blijven; maar wat hij van de danspartijen in Emancipatoria, wat hij van de daar in zwang zijnde Astarte-dienst verhaalt, levert het bewijs, dat hij er niet in geslaagd is. Alleen het genre van Sterne, van Rabelais, is een geschikt voertuig voor dergelijke stof; en wie weten wil hoe men het heeft aan te leggen om eene wrouwenregering te persifleren, leze de Vrouwenregering van Aristofanes.
Het is niet anders. Werther komt met zijne fantasie uit de nachtschuit, en reeds vier honderd jaren vóór onze jaartelling heeft de Atheensche blijspeldichter het hem verbeterd. In vier korte bedrijven doet deze het onderwerp af, waarover onze land- en tijdgenoot twee boekdeelen in postformaat volschreef.
Ik wil niemand afschrikken door het oververtellen der in het geheel niet dubbelzinnige geestigheden, waarmede Aristofanes zijne voorstelling heeft gekruid. Onze tegenwoordige beschaving duldt geene dergelijke cruditeit, al is deze nog zoo zeer naàr het leven geteekend. Daarom alleen dit weinige:
| |
| |
De Atheensche burgeressen van het jaar 392 vóór Christus wisten, door zich in de ochtendschemering ter volksvergadering als mannen voor te doen, twee voorname besluiten door te drijven. Geroofde mantels en schoenen, geroofde stokken, en niet het minst een stel geïmproviseerde baarden, bewezen haar daarbij gewigtige diensten; en nog vóór de avond viel hadden zij verkregen: 1o dat alle goederen voortaan gemeen zouden zijn, 2o dat geen jonge man het hof zou mogen maken aan eene jonge of schoone vrouw, dan na alvorens met de oude en de leelijke vrouwen te hebben afgerekend.
O hoe flaauw steekt bij de Atheensche burgeres Praxagora, de met opiumballetjes werkende Corilla des heeren Werther af; en welk een model-lobbes is, in vergelijking van den heer Paulin of den heer Charles, de Atheensche burger Blepyros! Diens Praxagora deinst voor niet één gevolgtrekking van haar stelsel terug, zelfs niet voor de gemeenschap van alle mannen en alle vrouwen onderling; en in komische geestvervoering schildert zij den onnoozelen Blepyros, met de woorden van Musset's satire, de voordeelen van de door haar op touw gezette maatschappelijke hervorming:
De rois, de députés, de ministres, pas un.
De magistrats, néant; de lois, pas davantage.
J'abolis la famille et romps le mariage;
Voilà! Quant aux enfants, en feront qui pourront.
Ceux qui voudront trouver leurs pères, chercheront.
Ik herhaal dat dit alles zeer ruw en zeer plat klinkt, bovenal uit den mond eener gehuwde vrouw. Maar het is niet lam, niet laf, niet pseudo-braaf, zooals de saturnalien in Emancipatoria. De grieksche blijspeldichter hekelt de emancipatiezucht der vrouwen van zijnen tijd en legt met vaste hand de ware roerselen van hare daden bloot. Dat hij er op die wijze durft inhakken, doet ons verbaasd staan; dat het beschaafdste volk der oudheid dergelijke kwinkslagen heeft toegejuicht, doet ons twijfelen of het wel waar is, dat de openbare zeden sedert verbasterd zijn. Maar wat hij geeft, is meesterlijk en staat na meer dan tweeduizend jaren nog even scherp geteekend voor onzen geest, als toen het voor de eerste maal vertoond werd.
De bloem van Aristofanes' stuk is het laatste bedrijf, waar men | |
| |
een jongeling, die aan den eersten openbaren maaltijd onder de nieuwe vrouwenregering goed gegeten en een stout glas wijn gedronken heeft, op weg naar de woning zijner liefste achtereenvolgens door vier oude heksen ziet aanhouden, de eene afzigtelijker dan de andere. Vruchteloos beroept hij zich, om van haar af te komen, op de natuur, de geschiedenis en de ervaring. Alle vier zijn aanstonds met hetzelfde antwoord gereed: Athene is heden een vrouwenstaat geworden, en dezen eigen morgen het volksbesluit afgekondigd, waarbij de oudste vrouwen verklaard zijn, de oudste regten op de jonge mannen te hebben.
Het zal Werther moeite kosten, van zijne lezers eene even hartelijke instemming te verwerven als Aristofanes bij zijne hoorders oogstte. Zijn éénig inderdaad luimig denkbeeld, - in het land van de emancipatie der vrouwen iets tot verbetering van het beklagenswaardig lot der mannen te ondernemen, - laat hij zoo goed als ongebruikt liggen. Emancipatoria is een boek zonder éénheid en zonder leven, te gemoedelijk voor een hekeldicht, te fysiologisch en te sociaal om een roman te mogen heeten, alleen bestemd om opgang te maken in den kring van gymnasiasten, die het aardig zullen vinden hoe de schrijver, als een andere deugdzame Hendrik, aan de vereenigde bekoorlijkheden der schoonste en meest gedekolleteerde Emancipatorische dames weerstand bood.
1874.
|
|