| |
| |
| |
Mejufvr. Betsy Perk.
Mijn ezeltje en ik. Een boek voor vriend en vijand, door Betsy Perk. I
Jufvrouw Betsy Perk heeft een boekje geschreven, dat met de litteratuur weinig of niets te maken heeft, maar des te merkwaardiger is als kenbron van hetgeen bij eene bepaalde klasse van Nederlandsche dames al zoo tot spoorslag strekt van de filanthropie. Ruwe mannen, die slechts voorwendselen zoeken om met de zaak der vrouwelijke emancipatie straffeloos den draak te kunnen steken, vinden in dit geschrift een ruim verschot van hetgeen bij hen voor argumenten geldt, terwijl overdreven teedere vrienden dier zelfde zaak zich slechts schamen en bedroeven kunnen over zoo veel heilig vuur als hier in zijne onreinheid openbaar wordt. Na de brieven van Bilderdijk aan Odilde is Nederland van geene ontgoocheling op zoo groote schaal getuige geweest. Nog een paar werkjes als het Ezeltje van jufvrouw Perk, en met het geloof in de Nederlandsche vrouwen zal het voor eene geruime poos gedaan zijn.
Elders heb ik jufvrouw Perk eene martelares van drie-enzeventig oude ponden genoemd. Had zij zelve niet op meer dan één plaats het gewigt van haar persoon in cijfers uitge- | |
| |
drukt, - met de bijvoeging ‘geen kilo's,’ - ik zou niet op den inval zijn gekomen, den minderen rang dien zij mij toeschijnt in de orde der geloofsgetuigen te bekleeden, op die wijze aan te duiden. Wat ligte dragonders zijn, weet een ieder; doch om zonder gemaaktheid van ligte martelaressen te mogen spreken, daarvoor is eene bepaalde aanleiding en verontschuldiging noodig.
Evenwel, jufvrouw Perk is in mijne oogen eene martelares, en in de schatting van alle onbevooroordeelde lezers en lezeressen zal zij dit blijven, zoo lang een krachtig tegenschrift haar niet van ontrouw aan de geschiedenis heeft overtuigd. Het gevoel-zelf van deernis met haar pérsoon en wedervaren, dat haar geschrift opwekt, kan als vergoêlijking worden aangevoerd van zijne de grenzen van het geoorloofde te buiten gaande geesteloosheid. De schimmen van Apuleius, van Lucianus, van Cervantes, van Sterne, van Wieland, van Limburg Brouwer, van al degenen die smaakvol en vernuftig den goedaardigen langoor uit de dierenwereld weleer tot repoussoir van hunne scherts kozen, roepen wee over de bejegening, welke dit klassiek onderwerp van de zijde der Delftsche dame wedervoer, - wier ezeltje, als om het wanschapen beeld met een laatsten mistrek te voltooijen, in het 15de hoofdstuk eensklaps blijkt, een ezelinnetje te zijn geweest. Doch zoo treffend zijn de bijgebragte voorbeelden van het onregt, der schrijfster door valsche vriendinnen aangedaan, en zulk een diepen indruk ontvangt men van het onverdiend over haar uitgegoten leed, dat zelfs haar sollen met Cadette niet in staat is dat medegevoel uit te wisschen.
Om niet dadelijk met het ergste te beginnen, - de goede jufvrouw Perk, die als begeleidster van jufvrouw Kruseman op hare reizen door en buiten Nederland zoo veel ironie heeft getrotseerd, is voor die edelmoedigheid met ondank beloond. In zoo ver eene vrouw het regt heeft zichzelve in het openbaar te persifleren, stond het jufvrouw Kruseman vrij, eene spotprent van Uilenspiegel tot titel van haar allerhande-bundeltje te kiezen. Zoo de lading, zoo de vlag. Doch wat haar leelijk stond is, dat zij naast het beeld der moderne Judith, ongevraagd ook jufvrouw Perk heeft laten optreden, | |
| |
en nog wel met de letters B.P. op den zak, voor het hoofd van Holofernes bestemd. Teregt beklaagt Betsy zich over deze vrijpostigheid, en eene inwendige stem zegt ons, dat zij dit aan Mina niet verdiend had. Te laat berouwt het haar thans, opregte vriendschap ondersteld te hebben, waar alleen zucht tot opspraak wekken in het spel was. Jufvrouw Perk, die voor zoo ver hare bekentenissen strekken, nooit door een man in hare persoonlijke genegenheid werd gekwetst, moest van jufvrouw Kruseman leeren, dat ook de vrouwelijke vriendschap dikwijls op katjesspel uitloopt.
Doch laten wij Stella Oristorio di Frama, de cantatrice die tot hiertoe haar muzikaal talent braak liet liggen om alleen met hare gaven als schrijfster en deklamatrice te schitteren, verder met vrede. Zes andere vrouwen worden met ligt te ontcijferen initialen door jufvrouw Perk als hare kwelgeesten bij uitnemendheid aangeduid, en daaronder zijn er die volgens haar, wegens het plegen van zedelijken moord aan de schrijfster, tot cellulaire gevangenisstraf behoorden veroordeeld te worden. Daar de namen dier vriendinnen zoo goed als voluit door jufvrouw Perk worden genoemd, zou het niet baten daarvoor denkbeeldige in de plaats te stellen; doch voor het overige komt het minder op de personen, dan op haar geslacht, haar stand en hare daden aan.
Twee Delftsche dames, mevrouw St - v.d. Ch - en mejufvrouw L.W -, hebben op de openbare straat tot elkander gezegd, sprekend over jufvrouw Perk: ‘Eén woord maar, en zij gaat achter de tralies.’
Twee Amsterdamsche dames, de jufvrouwen W - k, lieten zich op een bezoek ten huize van X. volgenderwijze over jufvrouw Perk uit: ‘Zij mag zoo goed schrijven als zij wil, maar iemand die zulke leelijke dingen gedaan moet hebben zoodat zij achter de traliën had kunnen komen, - als men haar niet had gespaard, - neen, dankje, van zoo iemand lezen wij niets.’
Mevrouw Sm - t Bl - n, de Haagsche dochter van een gewezen minister, heeft in overleg met eene andere dame getracht, jufvrouw Perk te doen verdenken van het verduisteren van gelden, terwijl zij zelve gedurende zeven maanden | |
| |
wederregtelijk de kas der vereeniging Arbeid Adelt onder zich gehouden heeft, zonder over die maanden rente te betalen.
Mejufvrouw L.W - ts, eene jeugdige Delftsche, directrice eener zondagschool, heeft jufvrouw Perk beschuldigd, brieven der vereeniging te hebben achtergehouden en haar in een schrijven toegevoegd: ‘Maak eerst dat ik u achten kan.’
Mevrouw H - n van R - k, te Delft, echtgenoot en moeder van predikanten, naar het schijnt, heeft zich als het hoofd der vereeniging Arbeid Adelt in jufvrouw Perk's plaats gedrongen, in weerwil dat jufvrouw Perk verklaard had, die alleen aan eene ‘waardiger’ te willen afstaan.
De dames W - k te Amsterdam, hebben per briefkaart aan de leden van Arbeid Adelt kennis gegeven, hetgeen niet waar was, dat zij midden in het jaar gerust voor hun lidmaatschap konden bedanken, en zijn op die wijze werkzaam geweest om Arbeid Adelt te doen wijken voor de door haar zelven opgerigte vereeniging Tesselschade.
Mevrouw P - s en mejufvrouw H - n, te Rotterdam, zijn van Arbeid Adelt klakkelings naar Tesselschade overgegaan en hebben zonder voorkennis van het hoofdbestuur, als liquidatie der Rotterdamsche afdeeling, jufvrouw Perk eenige centen thuisgezonden.
Eene der dames van het hoofdbestuur van Arbeid Adelt heeft op de tentoonstelling dier vereeniging een door haar zelve vervaardigd vuurscherm aan de Koningin verkocht voor ƒ 100, waarvan zij er ƒ 52 of ƒ 53 voor zich behield als vergoeding harer onkosten, terwijl die zelfde dame alles heeft gedaan wat in haar vermogen was om te verhinderen, dat een door jufvrouw Perk geboetseerd beeldje, hetwelk zij op verzoek der Koningin aan deze had ‘afgestaan’, insgelijks als verkocht zou worden aangemerkt.
Onder aanvoering van mevrouw H - s, echtgenoot van een predikant, is tegen het door jufvrouw Perk geredigeerd tijdschrift Onze Roeping eene oppositie gewekt, die de oprigting van Ons Streven ten gevolge gehad en Onze Roeping geruïneerd heeft.
Op grond nu van een en ander, - met nog een aanta bijzonderheden, die men in het boekje zelf kan naslaan, - | |
| |
beschuldigt jufvrouw Perk de door haar bedoelde dames van de volgende vergrijpen:
Haar ontnomen te hebben de genegenheid van H.M. de Koningin en de sympathie van hare landgenooten, zoo mede:
haar goeden naam geroofd,
hare gezondheid verwoest, en
haar tijdschrift vermoord te hebben.
| |
II
Doch jufvrouw Perk kan het niet kwalijk nemen, zoo wij, na aldus ons tot orgaan van hare grieven te hebben gemaakt, ook een oogenblik ons met haar zelve onledig houden en rekenschap trachten te geven van den wrevel, waarmede ondanks alle sympathie voor haar lijden, haar requisitoir den lezer vervult.
Zij wil er volstrekt niet van weten, dat personen, die haar alleen naar hare openbare handelingen beoordeelen kunnen en niet ingewijd zijn in de bedoelingen harer trouwelooze vriendinnen, hare zinspreuk niet kunnen vernemen zonder daarbij eene variant te hooren doorklinken en, zoo vaak zij: Arbeid adelt zegt, meenen te verstaan: Intrigue onteert. Dat zij zich daarover beklaagt is natuurlijk, maar regt van beklag heeft zij niet. Zelve bestempelt zij de vrouwen, met welke zij tot hiertoe verkeerde en waarnaar het publiek haar te eeren heeft, met den naam van ‘dames-intriganten’, en zoo lang niet van de andere zijde schuld beleden en vergiffenis gevraagd is, blijft zij in dien kring medegeteld worden. Inderdaad zijn het onteerende handelingen, waaraan de Nederlandsche vrouwenvereeniging, als wier hoofd jufvrouw Perk erkend wil worden, zich schuldig zal hebben gemaakt, en intrigue is het ware woord tot kenschetsing dier praktijken. Om aan dat verwijt te ontkomen, is het voor jufvrouw Perk niet genoeg, een boekje uit te geven, waarin zij de éénige goede rol aan zich zélve toekent. Eerst moet ook de andere partij gelegenheid | |
| |
hebben gehad zich te doen hooren; en zelfs zouden wij reeds op dit oogenblik durven beweren, dat ofschoon intrigeren nooit in jufvrouw Perks bedoeling gelegen heeft, zij er nogtans wel een weinig aan heeft medegedaan. Wij blijven daarom het goed regt der variant handhaven en prijzen de scherpzinnigheid, die, met één ruk aan de gordijn, den waren aard van Arbeid Adelt aan het licht bragt.
Wat in het geloof aan jufvrouw Perk's medepligtigheid bevestigt, of zoo men liever wil, dat in hare vlekkelooze onschuld aan het wankelen brengt, is de zwakheid van karakter van welke de daad harer publikatie getuigt. Moedwilllig heeft zij de gunstige gelegenheid, zich eene mannetjes-vrouw te toonen, verzuimd en eene gevoeligheid voor smaadredenen aan den dag gelegd, welke men van de odaliske der moderne Judith niet verwacht zou hebben. Eene vrouw, die zich werkelijk niets te verwijten had, zou haar leed voor zich zelve gehouden, het alleen aan boezemvrienden of aan de eenzaamheid geklaagd, het des noods met zich in het graf genomen hebben. Door hare grieven te laten drukken heeft jufvrouw Perk getoond, noch een man, noch eene superieure vrouw te zijn. Wat meer zegt, zij heeft zich den weg tot hare rehabilitatie zelve afgesneden. Velen, die het met de zwijgende lijderes voor lief zouden genomen en haar nieuw plan eener ‘Nederlandsche inrichting voor vrouwen en meisjes uit den beschaafden stand’, al veroordeelen zij dat ontwerp met hun verstand, met hun hart en hunne beurs zouden ondersteund hebben, zullen zich voortaan van de luidruchtige, die hare verhouding tot de dames X.,Y.,Z. aan de klok hing, voor goed en met weêrzin afwenden.
De fout van jufvrouw Perk is dezelfde geweest als die van jufvrouw Kruseman. Beide dames hebben eenen rang willen bekleeden, voor welken zij niet berekend waren. Men behoeft jufvrouw Perk's geschriften slechts in te zien om de overtuiging te erlangen, dat geenerlei meesterschap voor haar is weggelegd en zij zich vergenoegen moet met in hare gelukkige oogenblikken nu en dan een denkbeeld aan de hand te doen, van hetwelk krachtiger geesten dan de hare misschien partij kunnen trekken. Hare afhankelijke maatschappelijke positie was | |
| |
van het begin af een onoverkomelijke hinderpaal voor het welslagen van hare Vereeniging, gelijk haar gebrek aan stijl, aan vorming, aan kundigheden, den bloei van haar Tijdschrift noodzakelijk in den weg moest staan. Haar zwak hoofd, hare zwakke gezondheid, de aandoenlijkheid van haar zenuwgestel, maakten haar om strijd ongeschikt om aan de spits eener Nederlandsche Vrouwenvereeniging werkzaam te zijn; en daartegen stond geene enkele der eigenschappen over, welke voor zulk eene onderneming onmisbaar zijn. Wat kan het Nederland schelen, of Betsy Perk door mevrouw A. en jufvrouw B. al dan niet kwalijk bejegend is? Wat gaat het Nederland aan, of Betsy Perk en hare moeder al dan niet schier van verdriet zijn omgekomen? Betsy heeft het zelve zoo gewild. Ware zij met haar Arbeid Adelt bij hare moeder thuisgebleven, geene dames-intriganten zouden haar leed hebben gedaan, zij had niet naar Fauquemont behoeven te trekken om de booze tongen te ontvlugten, zij zou niet in de verzoeking zijn gekomen om door haar Ezeltje en ik zichzelve en de Nederlandsche letteren eene ondienst te bewijzen.
Eene Engelsche dame, mistress Lynton, schrijfster van De ware geschiedenis van Jozua Davids, heeft in dat wegslepend boek ook de ware geschiedenis van MaryPrinsep verhaald, - hoe deze en haars gelijken haar zondig leven meer als een martelaarschap dan als eene misdaad aanmerken. ‘De werkelijkheid in aanmerking genomen, redeneren zij, moeten zij er wezen. Het bestaan der deugdzame gaden en der onschuldige dochters wordt door haar mogelijk gemaakt. Onbestemd gevoelen zij, dat deze fijne bloemen der west-europesche beschaving, - het eerbaar christelijk huis van den rijke, - met hare wortelen in het slijk der prostitutie kleven, en dat aan haar en hare zusters de lof der hooggeroemde ingetogenheid van welopgevoede jonge mannen toekomt, die geen huwüjk sluiten alvorens zij een gezin kunnen onderhouden. Diegenen onder haar, welke een weinig nadenken, hebben een klaar inzigt in de soort van diensten welke zij aan de zamenleving bewijzen, en komen in opstand tegen de smaadheid waarmede men haar overstelpt, en heweenen zich zelven | |
| |
als slagtoffere meer dan als overtreedsters, als zinkputten der maatschappij, niet als haar vuilnis.’
Jufvrouw Perk en jufvrouw Kruseman zijn volkomen in haar regt, wanneer zij tot geenen prijs, zelfs niet met de woorden eener in korten tijd beroemd geworden Engelsche mededingster, bij Mary Prinsep willen vergeleken worden. Doch hoe moeijelijk met dat al maken het die twee dames ons, de eene met hare brieven aan Alexander Dumas om aan hare onschuld, de andere met haar ezeltje, dat een ezelinnetje was, om aan hare naieveteit te gelooven! Hoe veel ligter zou het ons vallen haar te eeren, hoe veel duidelijker zouden de diensten zijn, door haar aan de maatschappij bewezen, zoo zij in ruimer mate de edele vrouwelijke hoedanigheden bezaten, die weleer de rampzalige Mary sierden! Een geschrift als dat van jufvrouw Perk, welks omslag men niet kan aanzien zonder aan de vrouwelijke Don Quichote van deze vrouwelijke Sanche Panche herinnerd te worden, moet met geringschatting voor het vrouwelijk geslacht vervullen, en in de verbeelding der nog onbedorven jongelingschap den bloeijenden krans der bevalligheid en der zedigheid doen verdorren tot de scherpe plooijen eener neepjesmuts.
1874
|
|