Nederlandsche bellettrie 1857-1876. Deel 3
(1876)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Mevr. Bosboom-Toussaint. IDe Delftsche Wonderdokter, door A.L.G. Bosboom-Toussaint. Drie Deelen.Toen dit groote werk van mevrouw Bosboom-Toussaint in Indie nog slechts door enkelen gelezen was, zijn daarvan in een Indisch blad eene reeks uittreksels verschenen, welken niemand het heeft kunnen aanzien, of hunne keus al dan niet met eene kritiek gelijk stond. Welligt had alleen de schrijfster zelve, als die bloemlezing haar voorgelegd was, kunnen beslissen, of en in hoever daardoor aan haar boek regt was gedaan. Wat de lezers betreft, dezen hebben den indruk moeten ontvangen, dat zoo mevrouw Bosboom bij het bepalen van haar onderwerp aan eene oude voorkeur getrouw gebleven was en de Delftsche Wonderdokter het kabinet harer protestantsche heiligen uit de 16de en 17de eeuw slechts met nog een beeld was komen aanvullen, zij aan den anderen kant daarbij een onverzwakt talent ten toon had gespreid. Nu het boek tot alle leesgezelschappen doorgedrongen en zelfs een tweede druk in aantogt of reeds verschenen is, behoef ik er niet langer een geheim van te maken, dat de schrijfster mij toeschijnt, in sommige partijen van dezen Wonderdokter, met name in de schildering dier oud-Hollandsche vrijage, welke het derde deel opent, zich zelve overtroffen te hebben. Tevens vraag ik verlof, thans de grenzen te mogen | |
[pagina 15]
| |
aanwijzen, waarbinnen men die lofspraak, zal zij niet door hare algemeenheid elke beteekenis derven, te beperken heeft. Insgelijks in een Indisch blad, maar iets later, zijn uittreksels verschenen uit het boek eener Fransche dameGa naar voetnoot1), met welke vergeleken te worden, elke andere Nederlandsche schrijfster zich tot eer zou moeten rekenen en mevrouw Bosboom als een regt beschouwen mag. In zijne aankondiging van een der vroegere werken van mevrouw De Gasparin heeft Prevost Paradol van haar gezegd, dat hetgeen ook dezulken het meest in haar aantrekt, die niet in hare godsdienstige denkwijze deelen, de zuiverheid en volkomen natuurlijkheid van haar geloof aan gebedsverhooring is. Doch hoewel ik dien zelfden trek ook in hare Turksche reisbeschrijving overal ontmoet, zou ik mij zelven geweld moeten aandoen, om in navolging van Paradol daarin het eigenaardigste van het boek of de beminlijkste hoedanigheid der schrijfster te vinden. In geen geval is dat het punt, waar mevrouw De Gasparin en mevrouw Bosboom uiteengaan. Beiden zijn vrouwen des geloofs en der verhooring; beiden belijden in al hare geschriften hetzelfde evangelisch christendom; in de dienst van beider apostolaat staan de ongemeenste gaven van geest en hart. Misschien is mevrouw Bosboom in hare gesprekken en in hare brieven even luimig, even ondeugend en, indien ik het durf zeggen, even bij de hand, als mevrouw De Gasparin in hare boeken; en zoo ja, dan heeft ook te dien aanzien de eene schrijfster niets boven de andere voor. Maar dat mevrouw De Gasparin, trots hare jaren en haar christendom, eerst naar Egypte en vervolgens naar Turkije getogen is; dat zij in alle rigtingen Konstantinopel doorkruist, overal de Turksche zeden bespied en inzonderheid van het lot der Turksche vrouwen een voorwerp van studie gemaakt heeft, - ziedaar hetgeen de Fransche dame van de Hollandsche onderscheidt. Voordeelig onderscheidt; want ofschoon de Delftsche Wonderdokter een van Mevrouw Bosboom's onbetwistbaarste triomfen en deze nieuwe inkarnatie van Gideon Florensz minstens de evenknie der gelukkigsten onder de vo- | |
[pagina 16]
| |
rigen is, in den grond der zaak kunnen wij hem slechts als een nieuw afgietsel begroeten, genomen naar een oud masker. O dat Alkmaar! heeft in vroeger jaren menigeen zuchtend uitgeroepen; en die zoo spraken, bedoelden er mede, dat de horizont van jufvrouw Toussaint, in overdragtelijken zin, tot schade der kunst en van hare eigen ontwikkeling, steeds binnen haar dierbaar West-Friesland beperkt bleef. Sedert werd zij door een vriend - dezelfde, die haar naar het altaar leidde - naar de Nederlandsche hofstad gevoerd. Maar is haar gezigteinder er breeder door geworden? Neen, juichen de vrienden der godsdienst, die in mevrouw Bosboom bóvenal de geloofsgetuige waarderen; Gode zij dank, zij is dezelfde gebleven; van Leycester in Nederland naar den Delftschen Wonderdokter is maar één schrede. Neen, zeggen ook de vrienden der letteren, doch met een helaas er achter. O dat Haagje! weerklinkt het nu. O studiecel aan den zuidelijken buitensingel, waar de Rijswijksche dorpstoren het vergezigt bepaalt! Zit het dan waarlijk in het reizen? Dat zij verre. Maar onwillekeurig verbindt zich in onzen geest met de voorstelling daarvan de gedachte aan afwisseling, verscheidenheid, veelzijdigheid, zelfvernieuwing; eigenschappen, wier ontbreken men bij eene zoo begaafde en zoo beminlijke vrouw met leedwezen opmerkt. Zij zelve stoort zich daar niet aan, en teregt; want waar zou het heen, zoo schrijvers en schrijfsters, bij al de andere gaven, welke de Hemel hun schonk, en waarin zij de eenen een middel tot eigen hooger vorming, de anderen een voorbehoedmiddel tegen verleiding, nog anderen eene bron van troost en vergoeding te midden van velerlei teleurstellingen of ontberingen vinden, gehouden waren ook nog de voorregten te bezitten, waarin lezers en lezeressen wenschen zouden, hen te hunnen gerieve te zien deelen? Onder alle vormen der fataliteit op aarde is misschien geen andere zoo onbuigzaam als het talent; en op welk gebied het kloppen aan doofmans deur een ongewoon verschijnsel moge zijn, waar spraak is van 's kunstenaars scheppingsvermogen, behoort het tot de meest alledaagsche ervaringen. Nogtans, ook het publiek heeft zijne idealen. De zelfzucht | |
[pagina 17]
| |
van zijnen schoonheidszin vraagt gestadig naar meer; en hoeveel men het ook geve, het zal overal en te allen tijde de kunst als eene bij blijven beschouwen, welke bestemd is honig te maken - voor anderen. En nu die episode uit het derde deel, waar men den hoofdpersoon van het verhaal eensklaps van grijsaard jongeling ziet worden! Ik kan niet gelooven, dat mevrouw Bosboom, die er ongetwijfeld prijs op stelt in één adem met mevrouw De Gasparin genoemd te worden, weigeren zou naast Théophile Gautier te poseren; of zoo daartegen harerzijds zwarigheden bestaan, dan voeg ik er aanstonds bij, dat hier uitsluitend de schrijver van le Capitaine Fracasse bedoeld wordt, - een boek van de wereld, doch op welks titelblad de keurigste vrouw haar naam zou kunnen schrijven. De historische roman, gelijk Walter Scott dien in het leven heeft geroepen, is niet blijven stilstaan. Sommige zijner elementen hebben zich afgescheiden en zijn onder de handen van Augustin Thierry, van Macaulay, van Motley, hefboomen in de dienst der zuivere geschiedenis geworden. Andere zijn de rigting blijven volgen, waarin de stamvader voorging, maar zonder daarom, gelijk de tol, zichzelven een graf te delven. Integendeel, eene volmaakter soort is uit de minder volmaakte voortgekomen. Ik noem Thackeray, wiens Henry Esmond, wiens Virginians, wiens Denis Duval, bij dezelfde vlugt van fantasie en dezelfde getrouwheid van kostuum, een veel juister inzigt in de geschiedenis verraden. Ik noem George Eliot, wier Romola, hoewel indertijd door Engelsche beoordeelaars de beste historische roman na den besten van Scott genoemd, nogtans door grootschheid van opvatting en diepte van gedachte dien besten overtreft. Doch de nieuwere vormen van den historischen roman zijn daarmede niet uitgeput. Ook le Capitaine Fracasse is zulk een roman, maar naderend aan de idylle en daarbij van het begin tot het einde naar toon en tint zoo kunstig getrouw aan het tijdperk van Frankrijks sociale geschiedenis, waaraan zijne stof ontleend werd, - een overgangstijdperk, toen de vormen der Spaansche beschaving in het Frankrijk van Lo- | |
[pagina 18]
| |
dewijk XIII door meer nationale stonden verdrongen te worden, - dat de illusie volkomen is. De standen en de toestanden, de menschen en de gebouwen, de grooten en het volk, de kleederdragten en de taal, alles vormt zulk een harmonisch geheel, dat men na een weinig lezens op de aangenaamste wijze des schrijvers dupe wordt, niet meer denkt aan zijne kunst, maar alleen oog heeft voor de levende beelden, welke men uit zijne schilderij naar voren treden ziet. Van dat harmonische nu in Gautier's idylle, dat ineenvloeijen van het landschap met de vervoermiddelen, van de personen met hunne omgeving, van de onderwerpen der gesprekken met de taal, waarin zij gevoerd worden, van den leeftijd met de gevoelens, van het zich voordoen met het denken en het zijn, - daarvan is ook mevrouw Bosboom's hoofdstuk van de Delftsche spelevaart, bij gelegenheid waarvan de jonge en levenslustige Jacob Graswinckel, met de oude vaderlandsche mystieken gesproken, een ‘innig’ of ‘stichtig’ mensch werd, eene bij uitnemendheid welgeslaagde proeve. Mij althans zijn uit hare werken geen ander stel bladzijden bekend, waar zij op zoo bevallige, zoo ongekunstelde wijze, met zoo veel vergeten van haar apostelschap en zoo veel natuurlijkheid van wereldbeschouwing, een greep uit het oudhollandsch leven gedaan en den kinderen harer verbeelding zulk een gezonden adem heeft ingeblazen. De geschiedenis van Jacob Graswinckel, die van een levens- en trouwlustig jonkman, door de kracht eener heftige gemoedsbeweging, eensklaps een kluizenaar werd en zich op de studie der medicijnen ging toeleggen, ten einde zich voortaan des te beter aan het zieleheil zijner medemenschen te kunnen wijden, - die geschiedenis is eene bekeeringsgeschiedenis. Dat is ook de geschiedenis van Julfaan van Egmond, den zedelijk bijna reddeloos verloren luitenant, die door Graswinckel's liefderijke bemoeijingen aan zich zelven en aan de maatschappij teruggegeven wordt; ook de geschiedenis van den verdorven jongen De Ghiselles, dien de kracht der godsdienst, al is het door ontzag meer dan door overtuiging, eindelijk zoo ver brengt, dat hij in tegenwoordigheid van Prins Maurits en van Graaf Lodewijk zijne schuld bekent: ook de geschie- | |
[pagina 19]
| |
denis van Bastiaan, den voormaligen watergeus, die onder Lumey kerken ontwijd, kloosters geplunderd, vrouwen mishandeld heeft, maar door de verstandige liefde eener kuipersweduwe weder op den goeden weg gebragt en uit geest van tegenspraak op zijne beurt een bekeerlustig oefenaar geworden is; ook de geschiedenis der beminlijke Lijsbeth, eindelijk, wier optreden op bladz. 188 van het eerste deel, met den daaraan voorafgeganen tweestrijd van Juliaan in den boerenwagen, zulk een aangenamen indruk maakt. En zelfs bestaat de geschiedenis van Lijsbeth uit twee bekeeringsgeschiedenissen voor eene; want nadat zij eerst als boerendienstmaagd de wereld verlaten heeft om zich in een klooster te begeven, maakt zij later weder van de opheffing van dat klooster gebruik om eene geestelijke zuster op eigen hand te worden. Het lijdt geen twijfel, dat het zielkundig verschijnsel der bekeering in hooge mate de aandacht verdient, niet slechts van den menschenvriend, maar ook van den wijsgeer. Geen ander zedelijk feit raakt van zoo nabij het groote vraagstuk van den vrijen wil; en zoo ooit zal kunnen aangetoond worden, dat er in het leven van den mensch oogenblikken van volstrekte kiesvrijheid voorkomen (niet volstrekt in den metafysischen, maar in anthropologischen zin), dan moet het zijn, als hij met een krachtig en onherroepelijk besluit hetzij leeringen des verstands verwerpt, waarmede hij zich niet langer kan vereenigen, hetzij zich ontscheurt aan eene maatschappelijke omgeving, van welke hij gevoelt, dat hare besmetting hem ten verderve voeren zou. Elke diepgewortelde booze hartstogt, elk met den mensch zamengegroeid vooroordeel, eischt zijnerzijds, zal hij er los van worden, eene sterke inspanning van den wil; en nog nooit heeft het zedelijk gevoel zich kunnen nederleggen bij de verklaring, dat waar die inspanning achterwege blijft, eene noodlottige wilsbepaling van hooger orde daarvan de middellijke of onmiddellijke oorzaak is. Er zijn derhalve geene termen om in naam der kunst, die al het menschelijke omvat en in zich opneemt, aan eene romanschrijfster het regt te ontzeggen tot het schilderen van | |
[pagina 20]
| |
bekeerlingen; noch van dezulken, die uit gewetensdwang het eene kerkgenootschap voor het andere, een nieuwer geloof voor een ouder, of een ouder voor een nieuwer verlaten, noch van verloren zonen en boetvaardige zondaressen, welke tot inzigt komen van hunne schande en daarmede breken. Terwijl ik dit schrijf, brengt het toeval mij een nieuwen bundel proza en poëzie van Mr. C. Vosmaer in handen, en in dien bundel, voorafgegaan en gevolgd door opstellen van meer wijsgeerigen aard, de geschiedenis van een jong meisje, Mona geheeten, een kind der Romeinsche Campagna, die (het verhaal speelt in het laatste vierde deel der vorige eeuw) door een Fransch schilder te Rome, welke haar tegelijk als model voor zijne Madonna's en als deelgenoot zijner uitspattingen gebruikte, in den grond bedorven werd. Later geraakte zij in kennis met een Duitscher, een toonkunstenaar van groote verwachtingen, die, zonder haar tot zijne wettige vrouw te verheffen, haar medenam naar zijn vaderland Boheme en met haar een onderkomen vond bij een oudduitsch gezin van tegelijk zachte en strenge zeden: een regtschapen handwerksman en vader met een aangeboren muziekaal talent, eene zorgvuldige en verstandige moeder, een geniale zoon, twee onbedorven jonge meisjes, even vriendelijk als schoon; en zoo diep is de indruk, dien de omgang met deze edelen en reinen op het gemoed der verwilderde Mona maakt, zoo levendig beseft zij thans de diepte van den zedelijken afgrond, waarin driften en onbeteugelde neigingen haar hadden doen nederstorten, dat schaamte haar naar Italie terug en in de armen van een eerwaardig en barmhartig priester drijft. Heeft nu deze Mona van den heer Vosmaer meer regt van bestaan dan de bekeerlingen van mevrouw Bosboom-Toussaint? Niemand zal het beweren. Elk zal gevoelen, dat bij het beoordeelen van beide soorten van karakterteekening alles van de teekening afhangt, van de daarin liggende waarheid, het vaste der lijnen en de harmonie der kleuren. Wat mij betreft, ik geloof dat de auteur van den Delftschen Wonderdokter zeer diep doorgedrongen is in hetgeen bij het aan- en doorbreken van den hervormingstijd in Nederland omgegaan is in een groot aantal gemoederen; en | |
[pagina 21]
| |
zoo er onder de lezers van den tegenwoordigen tijd velen gevonden worden, wie die innerlijke bewegingen koel laten, heeft men de reden daarvan te zoeken in de groote veranderingen, welke sedert de laatste jaren der 16de eeuw tot op heden de algemeene denkwijs onderging. In verband daarmede zullen de geschriften van mevrouw Bosboom-Toussaint, wier eigen verhouding tegenover den hervormingstijd geheel en al die van eene geloovige is, in den regel slechts bij twee klassen van personen ruime waardering vinden: vooreerst bij de velen, welke met haar in dezelfde levensbeschouwing deelen, ten anderen bij de enkelen, die ter wille van de romancière al het kerkelijke over het hoofd zien. Populair is zij slechts dan, als zij gelijk in den aanhef van het derde deel haars Wonderdokters, over de beelden harer fantasie dat dichterlijk waas spreidt, waarin de bekoring van het algemeene zich mededeelt aan het bijzondere.
1872. |
|