| |
| |
| |
R. Koopmans van Boekeren.
Kappipo, uitgegeven door R. Koopmans van Boekeren.
Dokter Dolliver, een waardig man uit overouden tijd, vond, op een vroegen zomermorgen, zich wel wat al te vroeg gewekt door de kreten der kleine Kappipa, die in eene belendende kamer om oude Martha riep, - de huishoudster van den dokter, keuken- en kindermeid tevens, die het ongeduldig juffertje kleeden moest. Haast wakker geschrikt, sloeg de oude heer, die zich nauwlijks den tijd gunde tot zijn zinnen te komen, de gordijn van verbleekt moor, welke voor zijn ouderwetsch ledikant hing, driftig ter zijde, en stak het hoofd in een vloed van zonnestralen, die hem deden knipoogen en ijlings weêr verdwijnen. Toch had die voorbijgaande verschijning van den goeden Dr. Dolliver volstaan om een wollen slaapmuts te laten zien, door franje met wat wuivende vlokken zilverwit haar omgeven, en die slechts ter helfte het voorhoofd van een mager taankleurig gezigt verborg, waarop, in allerlei rimpels, kris en kras, een verhaal van 's mans lang leven bleek geboekt; dat echter, hoe getrouw ook bijgehouden, tevens zoo onleesbaar was geschreven, alsof Vader Tijd waarlijk aan handjicht leed. Was het voor zoo oud een man nog wel de moeite waard, het bed uit te komen, en zijne zaamkrimpende schaduw in dien zonneschijn te wagen, eigenlijk voor jonger luidjes bestemd? Hoe de Dokter u die | |
| |
vraag euvel zou hebben geduid, opgewekt als hij zich gevoelde om den last van nog vier en twintig uren levens bij den looden te voegen dien hij reeds droeg, door de betrekkelijke gemakkelijkheid waarmede hem heden de anders zoo moeijelijke pogingen gelukten de stramme leden in beweging te zetten, te vaak door de rust en den slaap, die ze buigzaam had moeten maken, nog meer verstijfd; hij stond op zijn koten eer hij het wist. Ook ontzonk hem het hart niet bij het vooruitzigt van al den arbeid voor scheren en wasschen en kleeden vereischt; een reinigen en tooijen, dat voor een oud heer iets ondragelijk vervelends wordt, als hij het dag aan dag, vijftig, zestig, zeventig jaren lang zich heeft getroost, en hij het aan het einde evenmin verzuimen mag als in het begin. Dokter Dolliver wist zich die opgewektheid, dien lust en die kracht zelf niet te verklaren; tot hij zich herinnerde, dat hij den avond te voren de proef had genomen met eene teuge van zekere hartsterking, voor vele jaren door zijn kleinzoon gereed gemaakt, en in een verzegelde flesch al dien tijd in het zelfde donkere kamertje bewaard met een heelen hoop kruiden, door den dood van dien begaafden man te vergeefs verzameld.
‘Het kan mij goed hebben gedaan’, dacht de Dokter, met het hoofd knikkende, terwijl hij het weder van de peluw ophief. ‘Het is mogelijk, want die arme Cornelius wist door zijne gevaarlijke brouwsels soms heel wat te weeg te brengen. Toch wil ik het er liever voor houden, dat het Gods goedheid is, die om Kappipa's wil mijn ouden dag weer wat heeft gesterkt’.
Eene rheumatische aandoening, - een scheut van zijn ‘ouden vijand’, die hem teisterde, terwijl hij den voet uit het bed zette, - bewees hem, dat hij zich niet te zeer vleijen mogt, zelfs maar één dag verschoond te zullen blijven van het bezoek dier pijnen en kwalen, voor hem van onbescheiden indringers allengs in gemeenzame kennissen verkeerd, en die thans tot de trouwste behoorden, welke de oude man ter wereld nog had. Echter verbeeldde hij zich, dat de neep niet zoo nijdig was geweest als die van gister; bovendien, nadat hij hem een omzien duchtig zeer had gedaan, ging | |
| |
de aanval in eene trilling over, die in haar verzwakken haast iets streelends kreeg. Wat is pijn anders dan pleizier, slechts wat al te sterk aangezet?
Behoedzaam in al zijne bewegingen, niet meer dan een paar malen steenende, bragt de goede Dokter het eindelijk uit het bed op den vloer; toen stond hij eene wijle stil, van het eene stuk huisraad op het andere starende, alles even ouderwetsch. Het waren stoelen met rakelingsche ruggen, - een kabinet van eikenhout, waarin allerlei gedaanten van nooit geziene dieren, en kransen van loover als nimmer ergens groende, waren gesneden, - een tafel met tal van pooten, - een geslachtsboom op een uitgebleekte merkdoek achter glas in een lijst gezet, - een plank, die boog onder het wigt van boeken in chagrijn gebonden, - en - in een donkeren hoek eindelijk, eene menigte potjes en fleschjes, alles behalve oogelijk aan te zien. Van deze naar gene blikkend, hield hij de regterhand ten steun aan een der stijlen van het groote ledekant. Het ging zoo gaauw niet, zijn traag brein op de hoogte te brengen der werkelijkheid die hem omringde.
Het voorwerp, dat het meeste bijdroeg om Dokter Dolliver volkomen te doen ontwaken, was iets zoo vreemds, dat men bij den eersten aanblik geneigd zou zijn geweest te gelooven, dat hij het, zoo als het daar stond, uit zijne droomen had meêgebragt. Dezelfde vloed van zonnestralen, die den Dokter tusschen de bedgordijnen had verblind, schitterde thans op het verweerde verguldsel, 't geen dit geheimzinnig symbool eens had versierd: bij het volle licht zag men dat het een vervaarlijk groote slang was, die zich om een houten stijl slingerde en van den vloer des vertreks tot de zoldering reikte.
Het was blijkbaar een voorwerp, dat er zich op te goed mogt doen, niet van gister te zijn; het was zoo overoud, dat de houtworm zijn oogen had uitgegeten en de punt van zijn staart afgeknaagd; ook leed het geen twijfel dat het aan allerlei wind en weêr was blootgesteld geweest, want een soort van grijs mos overschaduwde ten deele den verbleekten gouden glans, en een zwaluw of andere gezellige vogel scheen, | |
| |
in wie weet meer welken zomer, zijn nest te hebben gebouwd in den gapenden, overdreven grooten bek. Het geleek een soort van Manicheschen afgod, die misschien eene eeuw lang op een voetstuk had gestaan, in de open lucht de hulde der aanbidders ontvangende, tot die goddeloozen van onder de menschen werden uitgedelgd, met uitzondering van den ouden Dr. Dolliver, die het monster in zijne slaapkamer had opgerigt om er ongestoord de knie voor te buigen.
Maar is het niet onvergefelijk van ons, ten koste van onzen eerbiedwaardigen vriend, zulker fantasie zelfs een oogwenk voet te gunnen, terwijl wij weten, dat hij een zoo vroom, zoo opregt Christen was, als ooit uit Puriteinsch bloed werd geboren? Alle scherts dus ter zijde, en geen geheimzinnigheid meer over de eenvoudigste zaak ter wereld: dit bestoven en half verrot kruipend gedierte was het medisch embleem of het apothekers uithangbord van den beroemden Dr. Swinnerton, die in Nieuw-Engeland onder de eerste volkplanters praktiseerde, toen een borstbeeld van Eskulaap of Hippokrates den zielen der regtzinnigen, als te heidensch, een gruwel zou zijn geweest. De oude artsenijmenger had daarom eene beeldtenis van de Koperen Slang voor zijne deur geplaatst, en, onder dit devies der Schrift ontleend, jaren lang goede zaken gedaan; tot Dr. Dolliver, de loopjongen, de leerling, en later de ootmoedige vriend van den geleerden, maar grijzen Swinnerton, door den uitersten wil van dezen zoowel de symbolische slang, als velerlei, in wereldschen zin meer waarde hebbend goed, had geërfd.
Onze oude man droeg zorg, terwijl hij zijn onderkleederen aantrok, op den houten vloer, door geen tapijt bedekt, de plek te kiezen, door helderen zonneschijn begunstigd. De zomerwarmte had voor zijn gestel iets verkwikkends, en toch deed zij huiveren: het was of zijn bevrozen aderen er zich in verlustigden, schoon het levend bloed in deze tintelde van eene half pijnlijke, half maar prettige kitteling. Gedurende de eerste oogenblikken, nadat hij uit het bed was gekropen, hield hij het zonnige venster den rug toe, en scheen hij zelfs geheimzinnig schuw derwaarts om te zien; maar toen de Junijhitte hem allengs meer en meer doordrong, greep hij eens- | |
| |
klaps moed en staarde hij op het kerkhof, aan welks hoek hij woonde.
Daar lag menige oude kennis, die ter ruste was gegaan, met den geur van Dr. Dolliver's tinkturen of poeders op de tong: de laatste bittere smaak dezer wereld voor den patient, misschien gedoemd in de volgende eene walgelijke heugenis te blijven. Gister, al de kilte van zijn eenzamen ouden dag ten prooi, gister had de Dokter verwacht zijne vermoeide leden weldra bij die sluimerende gemeente te zullen uitstrekken, en zou hij om zijn zelfswille voor dat verschiet waarlijk niet zijn teruggedeinsd, als hij, in zijne mijmering, de kwalen van zijn tegenwoordigen toestand niet had overgebragt in zijne voorstelling van de ruste des naderenden: hem kwelde de gedachte, hoe nadeelig de vochtige aarde, onder dat gras en die paardebloemen, op zijn hoest en zijn rheumatismus zou werken. Maar heden, het viel niet te loochenen, heden had het vrolijk zonlicht, of de teug der hartsterking van zijn kleinzoon, bij het naar bedgaan doorgeslikt, of de grillige kracht, die soms zoo oneerbiediglijk in oude lieden vaart, - een onbevrozen droppel jeugds, die nog hier of daar in hem had gescholen, in volle vaart gezet.
‘Hm! hm!’ zeî de Dokter, hopende dat een enkel kuchje het met de keel, die tien jaren lang door hoest was gekweld, wel klaren zou; ‘ik ben er nog niet zoo erg aan toe, als ik dacht. Maar heb ik niet heel verstandige luì gekend, die, als zij een beetje op hun dagen kwamen, of er anders een schroef aan hen los was, stierven uit louter flaauwhartigheid, stierven lang voor hun tijd?’
Hij knikte zijn zilveren hoofd in den spiegel eens toe, als wilde hij die wijze les der afschaduwing zijner persoonlijkheid inprenten; ten minste wat van hem afhing, besloot hij moed te grijpen om zoo lang mogelijk te leven, al zou hij het alleen doen om den wille der kleine Kappipa, die evenzeer aan het eene uiterste des menschelijken levens stond, als haar overgrootvader aan het andere. Dit kind van drie jaren beheerschte en bezielde al wat aan het harte des goeden Dr. Dolliver's nog onversteend was gebleven. Alles, waar hij vroeger belang in had gesteld, was hem sinds lang onverschillig geworden. | |
| |
Allen die hij liefhad, allen die hem eens dierbaar waren geweest, zij bleken hoe vele jaren reeds geleden al, voor goed heengegaan, en de arme Dokter kon hen slechts niet volgen, dewijl de zachte druk van Kappipa's vingertjes hem weerhield.
Dies duwde hij een groot zilveren horloge in het zakje van den korten broek en trok een ouderwetschen ochtendjapon aan, die naar een bedelaarsdeken zweemde.
Oorspronkelijk had die japon, zoo zeide men, uit de bebloemde voorpanden van zijn eigen bruilofsvest bestaan, en uit den zijden rok, door zijne vrouw op hun trouwdag gedragen: twee verbleekte glories, door de oudste zijner kleindochters uit eene lade van het eikenhouten kabinet te voorschijn gehaald, nadat Bessie, de liefste zijner jeugd, al eene halve eeuw in den Heer had gerust.
In den langen loop der jaren was dat kleedingstuk op menige plaats gesleten; maar de meisjes uit het gezin van den ouden man hadden bij beurten blijken van hare han digheid en genegenheid gegeven, door er den eenen lap voor, den anderen na, op te stikken: in het eerst rooskleurige, scharlaken, blaauwe, paarsche en zeegroene lappen, en vervolgens, als de hoop de vrijsters begaf, en de schaduw zich over haar gemoed verzwaarde, en heur kleeding al stemmiger werd, lappen van de kleuren van den ernst, bruine en grijze, tot eindelijk groote stukken zwarten stof, tot lappen van rouwgoed toe. Ten leste had de Dokter dien huisjapon, als deze over een stoel hing, maar aan te zien, om alles wat hem weèrvaren was weèr voor zijn geest te doen komen.
Erger versleten dan de mouwen nu bleken, waren zij echter nooit geweest; maar de vingers, die deze zoo willig zouden hebben versteld, ze waren verstijfd, ze waren koud. Wat baatte het der jurk, dat zij een oosterschen geur had, een lucht van droogerijen, sterk riekende kruiden, velerlei geur en velerlei specerij, - dank te weten aan de talrijke krachtige middelen, die de oude man van tijd tot tijd in dat gewaad bereidde en daar wel eens over spilde? Luttel voorwaar! Wat zij er bij won, was dat gij, haar van verre riekende, Dr. Dolliver voor een mummie hieldt, en als hij ein- | |
| |
delijk tot digt bij u was voortgekropen, door zijn ingekrompen en zaamgerimpeld gelaat naauwlijks van dien waan genezen werdt.
Gewikkeld in dien welriekenden en veelkleurigen rok, nam hij zijn stok ter hand en schreed vrij vlug naar het bordes van den trap. Daar deze ietwat steil en slecht verlicht was, ging hij dien behoedzaam af, de linkerhand aan de leuning houdende, en met zijn stok in de regter zich vooruit verzekerende, dat de opgeheven voet vasten grond zou vinden; eene levende bevestiging van de juistheid der Schrift, waar deze van de ouden van dagen spreekt, ‘als bang voor wat hoog is,’ - eene waarheid, die, anders dan naar het uitwendige opgevat, vaak dieper en droever zin heeft. Halverwege naar beneden gestrompeld, hoorde de Dokter echter de ongeduldige en gebiedende kreten van Kappipa, Prinses Kappipa, als ze in die huishouding had mogen heeten, die tegelijk om grootvader en om ontbijt riep. Het oponthoud spoorde hem aan tot zoo gevaarlijken spoed, dat zijne hielen van de trappen gleden en de pantoffels aan zijne voeten ontslipten; slechts door versnelde vaart kon hij zich voor een val behoeden en kwam haast rennende beneden.
‘Wees mijne arme oude beenen genadig!’ riep de Dokter in zich zelven uit; het was hem of ze op vijftig plaatsen waren gebroken. ‘Ze kunnen niet heel zijn gebleven; het harte klopt me in de keel, of het er uit wippen wil! En toch, niet gedeerd, toch geen een gebroken. Zie, zie, de Voorzienigheid is mij gunstiger dan ik verdien, ik die den steilen trap afhuppel, als ware ik een geitje van een maand of drie.’
Hij bukte zich, hoe stijf het ook ging, om zijn verloren pantoffels op te rapen, en den stok, die hem ontvallen was; terwijl Kappipa, die het gedruisch, waarmeê haar overgrootvader naar beneden was gekomen, had gehoord, tegen de deur der kamer, in welke zij zouden ontbijten, tikte en bonsde, zoo hard zij kon, om hem te gemoet te kunnen gaan. De Dokter had niets haastigers te doen dan de kruk om te draaijen, en daar stond zij voor hem, een bleek wicht met wel wat groote oogen, min of meer vreemd van voorkomen; waarover men zich niet had te verwonderen, als men | |
| |
bedacht, dat het een moederloos kind was, een vreugdeloos huis bewonend, met geen andere speelnooten dan een afgeleefd oud man en een katje, dat geen aangenamer dampkring binnenshuis had, dan den reuk van vermuffende artsenijen, geen prettiger buurt om in rond te wippen, dan die van het kerkhof uit de vensters te zien, en van 't welk al hare bloedverwanten, te beginnen met hare overgrootmoeder, haar lagen toe te roepen: ‘Kappipa! Kappipa! 't is slapenstijd!’ zelfs in al den gloor van een zomermorgen. Want die doode vrouwenschaar, vooral hare moeder en de groote reeks van tantes en oudtantes, die nooit in den huwlijken staat waren getreden, moesten zich wel over het kind bekommeren, wetende hoeveel veiliger de kleine Kappipa zou zijn onder een groene zode, waarover wat paardebloemen wuifden, dan alleen achtergebleven als zij weldra wezen moest, in deze moeitevolle en bedriegelijke wereld.
En echter, al bloeide er niets dat naar roode rozen zweemde op hare wangen, echter scheen zij een gezond kind, en toonde zij zeker groote gaven voor vlugheid van beweging, in de dartelende sprongen, met welke zij haren eerbiedwaardigen voorzaat welkom heette. Zij kraaide hare tevredenheid uit en, dewijl zij nooit toehoorders had, fijn genoeg van gehoor om dit gegier te temperen, zoo luide, dat zelfs de verstramde ooren van den Dokter er van dreigden te scheuren.
‘Kappipa liefste!’ zeî Dr. Dolliver opgeruimd, terwijl hij hare bruine lokken met zijne bevende vingers glad streek, ‘je springlust schijnt, op dezen mooijen morgen, in je arme oude grootvader gevaren. Weet je, kindlief, dat ik bijna mijn nek heb gebroken, van de trappen rollende, omdat je stemmetje zoo'n haast had? Wat zou je gedaan hebben, Kappipa, als dat was gebeurd?’
‘Ik zou grootvader gekust hebben, tot hij weèr beter werd’, antwoordde het kind, zich herinnerende, welk geneesmiddel de Dokter plag aan te wenden, als zij was neêrgetuimeld of neêrgebonsd. ‘Het zal grootvadertje goed doen’, zeî ze, hem hare lipjes toestekende.
‘Lievertje! je hebt meer vertrouwen in je geneesmiddeltjes dan ik ooit in alle planten en kruiden heb gehad,’ hernam | |
| |
de patriarch met een hartelijken lach, verrast en verheugd tevens over de vaardigheid van zijn weêrwoord. ‘Maar het kusje doet mijn oud, zwak harte inderdaad goed, Kappipa! al zou het voor een gebroken nek weinig hebben gebaat; geef grootvader er dus nog een paar, en laat ons gaan ontbijten.’ In die vrolijke stemming plaatsten zij zich aan tafel - grootvader en Kappipa naast elkaâr, en het poesje, zoo als spoedig bleek, de derde van het gezelschap. In het eerst liet dat diertje slechts zijn veelkleurigen kop uit den schoot van Kappipa kijken; het likte melk uit het schoteltje van de kleine en deze viel het niet in, daarom zuur te zien. Toen sprong het op den schouder van den ouden man, snorde als een spinnewiel, zette de klaauwtjes in de watten, waarmeê zijn japon was gevoerd, en gaf weldra met nog grooter nadruk blijk van zijn tegenwoordigheid, door met een van zijn fluweelen pootjes een opgewarmd kiekenboutje, dat van gister was overgebleven, op weg naar den mond des Dokters te onderscheppen. Toen het den buit beet had, wipte het op de tafel neêr en begon zich bek en pootjes te wasschen.
Blijkbaar verkeerde dat drietal op den vertrouwlijksten voet, waarin niets verwonderlijks stak, daar een heele drom kinderlijke neigingen allengs weer den weg in het gemoed van den eenvoudigen man wist te vinden, zoozeer zelfs, dat, indien noch wereldsche behoeften, noch pijnlijke kwalen hem bij beurte hadden gekweld, hij het overschot van zijn leven even gaarne, even goedkoop, even genoegelijk zou hebben gesmaakt, als poes en Kappipa het hunnen speeltijd deden. De oude Dokter Dolliver en zijne achter-kleindochter, - het woord alleen was zwaar genoeg om Kappipa's tengere gestalte te doen bezwijken, - zij hadden elkander aan de beide uitersten van den levenscirkel ontmoet: haar ochtendrood gaf glans aan zijne avondschemering, daar het zijne zilveren haren en hare bruine lokken met dezelfde tinten van flikkerend licht opluisterde.
De lezer, die uit Robbert de Moor, uit Schoenen op Keur, en andere pennevruchten van den heer Koopmans | |
| |
van Boekeren, diens schrijfwijze kent, heeft sedert lang bemerkt, dat hij noch de schepper van Dr. Dolliver is, noch de vinder van dat geestig achterkleinkind. Die beelden zijn ontleend aan een nagelaten fragment van Hawthorne, naar den doopnaam der kleine heldin ‘Pansie’ geheeten, en door een ongenoemd vereerder, wiens naam ik te raden geef, aan het Nederlandsch publiek medegedeeld in den Gids van December 1864. Doch wat zou ik doen? ‘Kappipo’ is zulk een onbeduidend en zouteloos geschrift, dat de moed, melding te maken van het daarin opgevoerd knaapje, ontbroken zou hebben, zoo ik niet vooraf krachten had geput uit de bevallige voorstelling, - hoe jammer, dat het bij eene eerste voorstelling gebleven is! - van Hawthorne's meisje, met dien welriekenden overgrootvader tot achtergrond.
Kappipa dan heeft nooit anders dan Pansie geheeten, en Kappipo is niet een Amerikaansch juffertje in miniatuur, maar een volwassen Nederlander van den tegenwoordigen tijd, die op zijn achtste jaar schreef, en op zijn tiende jaar nog eens overschreef, een verhaaltje zijner vinding, van hetwelk de denkbeeldige wederwaardigheden van den knaap Kappipo den hoofdinhoud uitmaken, en dat thans in beide redaktien, de tweede een weinig beschaafd, de eerste in gefacsimileerd handschrift, door Koopmans van Boekeren met eene omstandige voorrede in het licht is gegeven. Eerst komt die voorrede, dan een autobiografische brief van den nu een man geworden schrijver, dan het handschrift van den knaap, dan de meer uitgewerkte tekst; zoodat het boekje voor twee derde gedeelten uit gewone drukletters bestaat, aan het slot afgewisseld door twee misteekende gekleurde lithografietjes, en voor één derde uit de hanepoten en schrapjes van een kind, dat met de pen of het potlood, die het nog niet wist te besturen, zijne eigen vertelling met een dozijn vignetten illustreerde.
Van Boekeren beweert, dat er in die vertelling enkele bladzijden voorkomen, die, met een modewoord, prachtig mogen heeten: ‘Prachtige bladzijden, omdat zij u zoo geheel verplaatsen in den gulden tijd, toen gij zelf ook als Kappipo plagt te denken en te spreken, toen het morgenzon- | |
| |
netje nog door elke reet drong op uw pad, en zoo vriendelijk speelde door de bladeren, toen ge ook een haas zoudt nadraven, om dien te vangen in 't vrije veld, en meendet, dat ge slechts behoefdet te verdwalen, om mettertijd op een koningstroon weer teregt te komen.’ De schrijver handhaaft die stelling, noemt verschillende klassen van personen, welke met het boekje even ingenomen moeten zijn als hij zelf, en laat ten slotte niet meer dan één uitzondering toe. ‘Voor één soort van menschen,’ zegt hij, ‘bevat Kappipo niets aantrekkelijks. 't Is voor de zulken, die, met de kinderschoenen, al het kinderlijke hebben uitgetrokken. En dan zijn er, ook zelfs onder de deftigste standen, sommigen, die de eigenaardigheden van zulk een jeugdigen auteur in zijn schrijf- en verhaaltrant niet kunnen begrijpen, omdat zij van den mensch in het algemeen te weinig kennis bezitten, en omtrent het verschil van den stijl niet genoeg op de hoogte zijn, om het bekende gezegde te waardeeren: Le style c'est l'homme. Voor de zoodanigen is Kappipo niet in 't licht verschenen.’
Ik vind het niet beleefd van den schrijver, het publiek bij voorbaat in twee ongelijke helften te verdeelen: eene schrandere en kinderlijk gevoelende groote meerderheid, welke zijn geschrift belangwekkend zullen keuren, en eene onbevattelijke, korzelige minderheid, die er het fijne niet van vatten kunnen. Doch met het oog op de soort van lezers, voor welke Van Boekeren schrijft, is die splitsing misschien zoo kwaad niet. Voor mij, ik heb mij niet overdadig geërgerd aan de humbug-advertentien, waarmede Kappipo door een Leidsch uitgever onder de aandacht des publieks is gebragt; heb de plaats uit Homerus niet gadegeslagen, - of was zij niet uit Homerus? - welke ten behoeve van Kappipo geparodiëerd is; heb geen Kappipo-banket ontboden, geen Kappipo-sigaren besteld. De Nederlandsche boekhandel staat niet hoog genoeg, dat wij ons over dergelijken val ernstig zouden moeten bedroeven. Wat Van Boekeren's schrijfwijze betreft, zij heeft mij meermalen aan de juistheid van Buffon's spreuk doen twijfelen en mij de vraag op de lippen gebragt, of de stijl in sommige gevallen niet sprekend eene oude vrijster is. | |
| |
Doch hoewel ik ook die overweging met kracht ter zijde gesteld en mijn uiterste best gedaan heb, in het tweevoudig kinderlijk verhaal iets te ontdekken, wat de uitgaaf wettigde en den ophef verontschuldigde, ik ben daarin niet geslaagd. Geen enkele trek van geest of stift verlevendigt de eentoonigheid van dezen tienjarigen zotteklap. Uit de krabbelingen van een knaap, die alleen schreef ten einde na zonsondergang Klaas Grootevaak op een afstand te houden, - daaruit kennis van het kinderlijk gemoed en het kinderlijk vernuft te willen putten, kan slechts opkomen in het brein van een wanhopig verhandelaar, die een koningrijk voor een onderwerp geven zou. De eenige bijdrage tot vermeerdering van 's lezers kundigheden, welke het boekje aanbiedt, is dat de meesters, van welke Kappipo lager onderwijs ontving, de kalligrafie sterk verwaarloosden. Het geheele boekje is van het begin tot het einde eene bévue, en wie het koopt, is bekocht.
1871.
|
|