zijn voorafgegaan, hebben óók aanspraak op een deel van uwe hulde. Hen aan het werk te gaan zien in hunne opkomst, of in de dagen hunner volle kracht, is wel het minste wat gij voor hen doen kunt.
Sommigen zullen meenen, dat wijl beoordeelingen meestentijds voor de helft uit. aanmerkingen bestaan, het verzamelen daarvan evenmin den dooden tot eer verstrekken als aan de nog levenden genoegen schenken kan. Doch wie zoo spreken, hebben nooit in het hart van een schrijver gelezen. Hem deert de kritiek oneindig minder dan de vergetelheid, en niet de zelfs onheusche recensent is zijn vijand, maar het onverschillig publiek, dat hem voorbijgaat zonder hem te groeten.
Tal van boeken zien het licht, over welke de nieuwere geschiedenis der letteren het stilzwijgen bewaart; meestal omdat de schrijver geene eigen rigting vertegenwoordigt, of hij vooralsnog te weinig heeft voortgebragt om hem eene eigen plaats te kunnen aanwijzen. Niets is gemakkelijker dan al zulke verschijnselen links te laten liggen, er geene aandacht aan te schenken. Maar wie de letteren waarlijk lief en een levendig litterarisch geweten heeft, denkt er anders over. Zijns inziens vindt de moderne kritiek in de schijnbaar verouderde recensie een heilzaam tegenwigt, en kan de eerste de klip der oppervlakkigheid niet mijden, zoo de laatste haar niet ondersteunt door haar aan het werk te houden. Alleen door gestadig lezen, door van alles kennis te nemen, door niets beneden zich te achten, kan de kritiek zich handhaven op de hoogte, waar zij beweert aangeland te zijn.
Is voor het overige de tegenwoordige verzameling merkwaardiger door hare gapingen dan door hare volledigheid, dan moge dit andere ouderen tot spoorslag strekken, ook hunnerzijds eene dienst aan de jongeren te bewijzen.
Parijs, Oktober 1876.
Cd B.H.