Nationale vertoogen. Bundel 1
(ca. 1882)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 224]
| |
Nederlandsche politiek.IWij wenschen naar aanleiding eener brochure van den graaf Van ZuylenGa naar voetnoot1), onzen lezers eenige beschouwingen aan te bieden, welke niet zoo zeer bestemd zijn die van den oud-minister te wederleggen - want bijna alles wat hij zegt is waar, - als wel om aan te vullen wat door hem, die niet over de staatkundige partijen in Nederland, maar over die in de Tweede Kamer schreef, moest worden overgeslagen. Het verschil tusschen het eene en het andere uitgangspunt springt in het oog. De Tweede Kamer is een terrein en de natie is een terrein; en die twee velden liggen in sommige opzigten zoo ver uiteen, dat dezelfde stelling, die juist is op het eene standpunt, op het andere blijken kan valsch te wezen. Beginnen wij met van het voornaamste wat de heer Van Zuylen omtrent de partijen in de Tweede Kamer aanstipt, een en ander bij elkander te stellen: 1⁰. De konservatieven hebben in de praktijk hunne vroegere meening omtrent de zelfstandigheid der Kroon laten varen en den weg helpen banen tot dien parlementairen | |
[pagina 225]
| |
regeringsvorm, welken men thans in Nederland als gevestigd heeft te beschouwen. 2⁰. De liberalen hebben gebroken met het noodlottig streven om het oorlogsbudjet in Nederland tot ongeveer tien millioen beperkt te houden. 3⁰. In de koloniale kwestie hoort men de liberalen niet meer over afschaffing der gouvernements-koffijkultuur, niet meer over het budjet der toekomst spreken; terwijl de konservatieven tot het inzigt zijn gekomen, dat reaktie het zekerste middel zou zijn om de kolonien te gronde te rigten. Het ligt, zeggen zij thans, in den aard der zaak, dat onze oost-indische bezittingen niet onttrokken kunnen worden aan de wet van maatschappelijke ontwikkeling, die overal elders haren invloed doet gevoelen. 4⁰. Men doet de konservatieve partij geen onregt door te beweren, dat de onderwijs-kwestie door haar slechts aanvaard was om het bondgenootschap der kerkelijke rigtingen te verkrijgen, maar overigens beschouwd als een wissel op de toekomst, waarvan de betaling zoo lang mogelijk moest worden uitgesteld. 5⁰. Bepaald anti-ultramontaansch van oorsprong (men denke aan April 1853), is de konservatieve partij van lieverlede door het ultramontaansch element geheel overvleugeld en kan zij thans in de Tweede Kamer slechts over een tiental stemmen meer beschikken. Het is bekend, welke konklusie de heer Van Zuylen uit deze praemissen trekt. De meeste punten van principieel verschil tusschen liberalen en konservatieven zijn volgens hem tot oplossing gekomen; geen enkele voorname kwestie houdt hen langer verdeeld; niets verhindert hen, zich gezamenlijk tegen de ultramontanen te keeren. ‘Nederland heeft in 1853 krachtig zijn Protestantsch karakter gehandhaafd, toen het zich door het Hof van Rome bedreigd achtte. Bedriegt men zich niet, dan zijn de gevaren, die thans van die zijde te vreezen zijn, vrij wat ernstiger dan toen. De vraag, die in geheel Europa besproken wordt, moet ook bij de stembus beslissen; men moet, althans volgens mijne overtuiging, openlijk met het ultramontanisme breken en ook bij de verkiezingen niet aarzelen het non tali auxilio | |
[pagina 226]
| |
uit te spreken. Zoo doende zoude de klove tusschen de konservatieven en liberalen grootendeels gedempt zijn en de mogelijkheid ontstaan om in de 2e Kamer der Staten-Generaal eene partij in het leven te roepen, krachtig genoeg om als regeringspartij te kunnen optreden, waardoor in een voornaam vereischte van een parlementairen staat zoude voorzien worden.’ Het eenige wezenlijke wat wij hierop aan te merken hebben is, dat wij er ons ideaal eener Tweede Kamer niet in terugvinden. De voorstelling van den graaf Van Zuylen doet ons, om eene geijkte uitdrukking te bezigen, getuige zijn van een wederzijdsch offerfeest van beginselen, zonder dat wij het nut daarvan gewaar worden. Aangenomen dat de kloof tusschen konservatieven en liberalen feitelijk gedempt is, wat heeft de natie aan die verzoening? Wat baat het de algemeene zaak, of er al dan niet een bondgenootschap tegen de ultramontanen tot stand komt? Houdt onze Volksvertegenwoordiging daardoor op, alles te vertegenwoordigen behalve het volk? Moet men niet veeleer vreezen, dat zij haren naam op die wijze nog meer ongelijk zal worden dan nu reeds het geval is?... Doch deze vragen zijn nu nog niet aan de orde. | |
II's Heeren Van Zuylen's brochure moet niet alleen beoordeeld worden naar hetgeen zij aanbiedt, maar ook en allereerst naar hetgeen zij onthoudt of verbergt. Leggen wij haar dien maatstaf aan, dan treft het ons, dat deze schets der staatkundige partijen in de Tweede Kamer zoo min plaats openlaat voor de dynastie als voor de volksbelangen. Wie zegt u, dat Nederland steeds geregeerd zal worden door vorsten, die in de fiktie van het konstitutionele koningschap berusten? En zoo wij wenschen moeten, dat dit niet altijd het geval zal zijn, is dan niet het: voor of tegen Oranje? | |
[pagina 227]
| |
van oneindig grooter en nationaler belang, dan het: voor of tegen Rome? Een Nederlandsch vorst, die het aandeel in de regering durfde eischen, hetwelk de grondwet hem laat, zou in de Tweede Kamer zijn voornaamste tegenstandster vinden. Niet slechts al de wezenlijke talenten in die vergadering, maar ook al de gewaande vaderlandsliefde, al de averegtsche vrijheidszin, al de magten der dikwijls invloedrijke fraze, zouden tegen hem in opstand komen. De dorpsgrootheden, beducht voor verlies van gezag en in hunne eigenliefde gekwetst, zouden geen enkel onbloedig wapen, allerminst dat van den laster ongebruikt laten; en het zou zeer de vraag zijn, of de vorst weerstand zou kunnen bieden aan den storm hunner organen in de pers. Onzes inziens is, het zij met allen eerbied gezegd, de Tweede Kamer het verderf van den Nederlandschen Staat, en hetzij wij door de partijen in dat ligchaam het eene of het andere bondgenootschap zien aangaan, er Herodes vriendschap zien sluiten met Kajaphas of met Pilatus, wij vinden het laatste euvel zoo groot als het eerste. Aan den anderen kant gelooven wij, dat aan de gekluisterde Nederlandsche maagd geene gewigtiger dienst zou kunnen bewezen worden dan zoo een telg uit dat Vorstenhuis, hetwelk nu sedert drie eeu wen getoond heeft de ware behoeften der natie zoo juist mede te gevoelen en zoo gaarne te willen bevredigen, als een andere Perzeus uit op het verlossen eener andere Andromeda, de ketenen van ons parlementair despotisme verbrak en voor het veelhoofdig gewawel de daad van één gedachte in de plaats stelde. Ons derhalve boezemt het weinig belang in, of er al dan niet uitzigt bestaat op eene gewijzigde partijvorming in den boezem van ons parlement. De groote vraag is veeleer, volgens ons, of de natie in politieken zin genoeg ontwikkeld zou bevonden worden om den vorst, die zich voor haar wilde opofferen en zijne fortuin aan de hare verbinden, te begrijpen, te waarderen, te volgen en te ondersteunen. Onze verwachting daaromtrent rust meer op geloof dan op zekerheid, wel is waar, maar wij houden het er niettemin voor, dat dit menschelijkerwijze gesproken, het eenige punt is, waar tot opbeuring van het nationale leven in Nederland, met vrucht een hefboom zou aan te wenden zijn. | |
[pagina 228]
| |
De graaf Van Zuylen plaatst zich op een zuiver praktisch standpunt. Hij neemt aan, dat Nederland een konstitutionele staat is, de gebeurtenissen van 1848 Nederland allengs tot den parlementairen regeringsvorm gebragt hebben, en wij dien regeringsvorm thans met aller instemming als bij ons gevestigd hebben te beschouwen. Hij ziet van onze konstitutionele instellingen alleen de slechte werking, en gelooft aan de mogelijkheid, die fout te verhelpen door eene andere parlementaire partijformatie. Ons daarentegen heeft de geschiedenis des vaderlands geleerd, dat sedert de Unie van Utrecht een onafgebroken strijd is gevoerd tusschen de vorsten uit het Huis van Oranje en die staatspartij, uit welke in den loop des tijds onze Tweede Kamer is voortgekomen; zoodat de konstitutionele en nog veel minder de parlementaire regeringsvorm in Nederland niet is kunnen ingevoerd worden, dan door vernedering der dynastie aan den eenen, en door invoer van uitheemsche anti-nationale begrippen aan den anderen kant. Er mogen in Europa staten gevonden worden, waar de konstitutionele instellingen uit den boezem der natie zijn voortgekomen; met Nederland is dat niet het geval. Sedert het stadhouderschap in 1747 in den persoon van Prins Willem IV erfelijk is verklaard, heeft in Nederland de monarchale regeringsvorm bestaan, en hebben de partiële overwinningen door Maurits op Oldenbarneveld, door Willem III op de De Witten behaald, haar beslag erlangd. In 1795 heeft de Bataafsche Republiek, die het vaderland aan de Fransche omwenteling had verkocht, Willem V uit het land verdreven. De grondwetten van 1797 en 1798 waren getrouwe kopijen, door zich noemende Nationale Vergaderingen naar Fransche modellen genomen. De Raadpensionaris Schimmelpenninck, die de Bataafsche Republiek ter aarde bestelde, was een geschenk en werktuig van Keizer Napoleon, wiens broeder Lodewijk ons eene grondwet leverde, op wier Korsikaansche leest de onze van 1813 werd geschoeid. Het jaar 1830, dat in Frankrijk en Belgie nationale omwentelingen tot stand zag komen, was in Nederland getuige van eene loyauteits-reaktie, die negen jaren later in haat tegen den regerenden vorst omsloeg en, omgeslagen, Koning Willem I niet lang daarna, beladen | |
[pagina 229]
| |
met de verwenschingen zijner afgodische vereerders van den vorigen dag, tot abdiceren dwong. Van de eigenlijk gezegde politieke bewegingen, die in 1848 eene rilling door Europa deden gaan, is in Nederland niets te bespeuren geweest. Wij waren destijds bij de kultuurvolken van ons werelddeel achttien jaren ten achter geraakt en bootsten in 1848 te onzent de lang vergeten Julij-omwenteling van 1830 na. Van nationaal leven, geen spoor. Al onze nieuwe instellingen waren door het buitenland pasklaar gemaakt; of zoo daaronder eene nationale gedachte schuilde, het was eene partij-gedachte. De bloedige schimmen der 17e eeuw werden in 1848 op het huis van Oranje gewroken, en Koning Willem II moest kiezen tusschen zijn verminderd aanzien en het grootere kwaad der losgelaten demagogie. Telkens beproeft men sedert, op de Fransche deken onzer dusgenaamd vrijheidademende en vaderlandlievende instellingen, eenige Engelsche lappen te zetten; maar te vergeefs. Zij blijven haar gemengd revolutionair bonapartistisch karakter behouden, en nog op dit oogenblik wordt in Nederland voor een deel regt gesproken naar het Code Napoléon. Het eenige zuiver nationale wat wij in 1830 veroverden, was onze koloniale staatkunde; doch het stond geschreven, dat wij ook te dien aanzien het nationaal gevoel zouden trachten uit te schudden; en sedert 1848 zou die toeleg gelukt zijn, ware het niet dat de Nederlandsche staatshervormers, hoe druk zij het over hunne beginselen plegen te hebben, toch nog meer waarde hechten aan millioenen dan aan ideën. Ziedaar het onwraakbaar getuigenis der historie. Een Oranjevorst, die zich aan de spits der natie tegenover en boven de Tweede Kamer stelde, zou niets anders doen dan den onzigtbaren keten der gebeurtenissen, aan een verbroken telegraafkabel gelijk, herstellen op de plaats der breuk zelve. De geschiedenis van het volk, de overlevering van zijn geslacht, de wijsbegeerte der gebeurtenissen, de uitspraak van het regt, de zin der grondwet, alles zou op zijne hand zijn; en met de weldaad van zijn bestuur, ingerigt naar oudvaderlandschen trant en in die inrigting de waarborgen van veerkracht, fierheid en vrijheidsliefde aanbiedend, brak voor het Nederlandsche | |
[pagina 230]
| |
volk een nieuw tijdperk van stoffelijke welvaart en zedelijke grootheid aan. | |
III‘De Roomsch-katholieke kwestie, die vroeger in de staat-kunde van Europa een zoo overwegende rol gespeeld heeft, treedt helaas weder meer en meer op den voorgrond en de buitenlandsche staatkunde wordt beheerscht door de vraag: voor of tegen Rome? Reeds tijdens de oorlogen van 1866 en 1870 was het bemerkbaar, hoe sterk kerkelijke sympathien zich daarbij lieten gelden; bij den aanstaanden krijg, die vroeger of later onvermijdelijk schijnt, zullen die sympathien de hoofdrol spelen. Intusschen brengt ons vaderlandsch belang ontegenzeggelijk mede, om in een dergelijken onzaligen twist onzijdig te blijven; maar kan de trouwe zoon der katholieke kerk zich op dat standpunt plaatsen? Zal niet in zijn oog het ware belang van het Vaderland medebrengen door alle middelen, die hem ten dienste staan, den triomf zijner Kerk te bevorderen, opdat in de zegeningen, die daarvan volgens hem het gevolg zullen zijn, ook ruimschoots door het Vaderland moge gedeeld worden? - Maar ook aangenomen dat voorzigtigheidshalve de onzijdigheid worde voorgewend, niemand zal toch de sterke sympathien in twijfel trekken, die de zaak van Rome van die zijde zoude ondervinden. De offervaardigheid in manschappen en geld van de Nederlandsche roomsch-katholieken voor de handhaving van het wereldsch gezag van den Paus zijn trouwens genoegzaam gebleken; maar het behoeft geen betoog dat dit alles buiten onze grenzen evengoed bekend is als in Nederland, zoodat, tenzij onze staatkunde aan de buitenlandsche regeringen den waarborg van onafhankelijkheid van ultramontaanschen invloed aanbiedt, Nederland gevaar loopt door de tegenpartij als vijandig te worden beschouwd en | |
[pagina 231]
| |
niet bij magte te zijn zijne onzijdigheid te handhaven. Verklaringen en protestatien zullen in dezen niets baten, Zoodra het vermoeden ontstaat dat eigenbelang met de onzijdigheid in strijd is en dat, zij het dan ook heimelijk, eene der partijen begunstigd wordt, is het eene hersenschim, de eerbiediging onzer onzijdigheid te verwachten.’ Dit is een citaat uit de eerste van twee bijlagen der brochure van den heer Van Zuylen, welke daarmede een geheel vormen. Het heeft de verdienste zeer duidelijk te doen uitkomen, dat het vooral ter wille van Nederlands buitenlandsche staatkunde is, dat de oud-minister aaneensluiting van de liberalen en konservatieven tegen de ultramontanen verlangt. Zijn wensch, dat bij het uitbreken van een godsdienstoorlog in Europa, - juister gezegd, want volgens bladz. 24 en 25 der brochure is dit de eigenlijke bedoeling van den schrijver, - dat bij het uitbreken van een oorlog tot herstel van het wereldlijk gezag van den Paus met vernietiging der pas voltooide Italiaansche eenheid, Nederland onzijdig moge blijven en in staat zij zijne onzijdigheid te doen eerbiedigen, is de wensch van een goed patriot. Hoe dat gelukken zal met ons verlamd defensie-stelsel, ons onvoltallig leger en onze onbekwame generaals, is eene andere vraag. Wij spreken thans alleen over de leemten in de brochure van den graaf Van Zuylen en doen opmerken, dat hetgeen waarover zij zwijgt, te weten onze verhouding tot Belgie, voor eene nationale buitenlandsche staatkunde van meer gewigt is dan onze verhouding tot het pauselijk Rome. De scheuring van 1830 blijft voor Noord-Nederland eene niet genoeg te betreuren ramp, en nimmer zullen wij weder een magtig volk worden, tenzij het schoone en vruchtbare denkbeeld van 1815, het denkbeeld van het Weener kongres en van de Engelsche staatslieden, van koning Willem I en van Falck, weder worde opgevat. Streven naar hereeniging met Belgie: eene andere buitenlandsche staatkunde heeft Nederland niet te volgen. Onze betrekking tot Duitschland, tot Frankrijk, tot Engeland, tot Italie, - dit alles komt teregt van het oogenblik af, dat wij onze aandacht en onze krachten wijden aan dat eene, alles overwegende belang: onze aandacht, in zoo ver het uitbreken van een Europeschen oorlog het | |
[pagina 232]
| |
sein der zamensmelting geven kan; onze krachten, omdat ons leger en onze vloot de aangewezen hulpmiddelen zijn om die zamensmelting te voltooijen. Geene waardiger roeping voor den Oranjevorst, dien wij ons denken, dan zich aan het hoofd te stellen der beweging, die tegelijk de nationale grootheid moet bevorderen en den smaad uitwisschen, zijn huis in 1831 door de Londensche konferentie aangedaan. Onwil of tegenstand van den kant der Belgische dynastie is naauwlijks te verwachten. Koning Leopold II of Leopold III zal slechts de traditie van koning Leopold I voortzetten, indien hij vrijwillig wijkt voor den nationalen wensch; en dat de openbaring van dezen niet lang zou uitblijven, dit waarborgt ons het sterk verlangen, waarmede sedert meer dan veertig jaren Vlaanderen naar losmaking van de Waalsche banden uitziet. Een koningschap als het Belgische, kunstmatig in het aanzijn geroepen door uitheemsche enting en even kunstmatig in het leven gehouden door uitheemsche onzijdigheidsverklaringen, kan op eervolle wijze gaan gelijk het op eervolle wijze gekomen is; en de wereldgeschiedenis zal geene reden van klagen hebben, indien de schepping van Sylvain van de Weijer blijkt, slechts voor eene halve eeuw levenskracht te hebben bezeten: grooter staatslieden hebben zich met minder tevreden moeten stellen. Doch wil Noord-Nederland met Zuid-Nederland vereenigd worden, dan moet het, naar het voorschrift der humaniteit, zijne antipapistische neigingen onderdrukken en den Katholieken niet misgunnen wat het zich beroemt, en beroemen mag, het eerst onder de volken van Europa voor de Israëlieten te hebben overgehad. Heeft het antipapisme van koning Willem I hem Belgie gekost - het schoone en beminnelijke Belgie, dat na gedurende twee eeuwen Europa tot slagveld te hebben gediend, door de Voorzienigheid scheen voorbestemd om door zijne verbindtenis met den zusterstaat rust te vinden en het onvoltooid gebleven ideaal der Vereenigde Nederlanden te helpen verwezenlijken, - afzwering alleen van die booze antipathie kan zijn doorluchtigen Naneef in het bezit van het verlorene herstellen. Het rijk der vrijheid, door hartstogtelijke vaderen met de stichting eener anti-roomsche staatskerk verward, door kortzigtige zonen met de zegepraal van Fransche mode-be- | |
[pagina 233]
| |
grippen vereenzelvigd, zal in geen ander land van Europa zoo nadrukkelijk eene werkelijkheid zijn, als in de herboren Vereenigde Nederlanden, wanneer de volksschool, ontheven van den druk van het gouvernements-dilettantisme in zake van paedagogiek en katechisatie, bloeijen zal onder den blooten hemel, gelijk het hart der ouders dit verlangt en het heil der kinderen het eischt; de volksvertegenwoordiging, door de toepassing van het algemeene stemregt, in Zuid en Noord voor alle nationale aspiratien de gelegenheid zal hebben opengesteld om tot haar regt te komen; de volkstaal wederzijds door leenen en ontleenen zal zijn verrijkt met nieuwe vormen, de Hollandsche met Vlaamsche, de Vlaamsche met Hollandsche; de vaart op Indie, door de hulpbronnen van den zuidnederlandschen bodem en de zuidnederlandsche industrie, eene nieuwe vlugt zal hebben genomen, onafhankelijkheid brengend door welvaart, en nationale kracht door nationalen rijkdom; de zonen van één Nederlandschen volksstam in Indie en in Europa strijden zullen onder één Nederlandsche vlag; de geleerdheid van het Noorden zich zal laten bezielen door den kunstzin van het Zuiden, en de hartelijkheid van het Zuiden met de degelijkheid van het Noorden ineen zal smelten; dezelfde Oranjevorst waken zal voor de eerbiediging van ieders regten en de ontwikkeling van ieders aanleg, voor orde binnenslands en aanzien naar buiten; als de bekwaamste mannen uit beide deelen van het rijk hem zullen ter zijde staan en, nevens de kamer van Gedeputeerden, waarin de vrije volksstem wordt vernomen, eene kamer van Oudsten zetelen zal, waarin zoowel het hooger onderwijs als het leger en de vloot hunne vertegenwoordigers tellen, de oudvaderlandsche geslachten het gewigt hunner historische namen in de schaal werpen, de Roomsche prelaat den afgevaardigde der Hervormde synode de hand reikt, en in die keurbende der vereenigde natie eene vaste burgt staat opgerigt tegen despotisme, inquisitie, guillotine en petroleum. Naar eene andere buitenlandsche staatkunde, wij herhalen het, heeft Nederland niet te streven. Zij is de eenige schrandere, de eenige manlijke, de eenige nationale. Reeds meer dan twee honderd jaren geleden is de Fransche eenheid tot stand gekomen; daarna bij gedeelten de Engelsche. In onze | |
[pagina 234]
| |
dagen volgden met eene korte tusschenpoos de Duitsche en de Italiaansche. Thans zij de beurt aan de Nederlandsche eenheid. Wanneer hare ure aanbreken zal, dit kan niemand berekenen of van te voren bepalen. Uit de lotgevallen der Italiaansche hebben wij gezien, dat groote gebeurtenissen van dien aard haar beslag kunnen erlangen om zoo te zeggen zonder één schot kruit. Maar in elk geval moeten wij op alles voorbereid wezen; opdat het oogenblik, wanneer het daar is, niet verzuimd worde. Weldra zullen vijftig jaren voorbijgegaan zijn, sedert wij ons Belgie lieten ontnemen; en eene halve eeuw nationale winstderving was geene te zware straf voor zoo veel onbekwaamheid, zwakheid en kortzigtigheid. Maar indien niet te veel, het is genoeg. Voor het tot hiertoe gevolgd stelsel van onderwerping en berusting trede een van waakzaamheid in de plaats. | |
IVTwee voorname oorzaken der verlamming, waaraan het Nederlandsche staatsligchaam lijdt, zijn met den vinger door ons aangewezen. Het Nederlandsche volk is zich niet van eene levenstaak bewust en vegeteert om die redeu er op voort; of ontwaakt bij wijlen in zijnen boezem iets wat naar zelfbesef zweemt, dan komt de Tweede Kamer, wetgevende dommekracht, en drukt de kiem dood. La légalité nous tue is de zuivere beschrijving van onzen politieken toestand, en alleen de reddende daad van een vorst kan daarin verbetering brengen. Echter geene duurzame of blijvende verbetering, tenzij het volk met den vorst zamenwerke, hem een steunpunt aanbiede en te dien einde van eenen wil doe blijken. En hier is het, dat wij op groote zwarigheden stuiten. Het Nederlandsche volk heeft geen wil; juister gezegd, al de wilskracht waarover het te beschikken heeft gaat verloren in te schudden met het hoofd ten teeken van onwil. Doch met | |
[pagina 235]
| |
zulk eene zuiver negatieve wilskracht komt men er niet. Een volk dat zijnen toestand wenscht te verbeteren moet òf naar de wapenen grijpen en die lotsverbetering in een strijd op leven en dood trachten te veroveren (een hagchelijk ondernemen meestentijds, in de geschiedenis met den zwarten naam van omwenteling aangeteekend en dat dikwijls uitloopt op de zegepraal van den sterkere ten koste van het regt), òf het behoort langs den wettigen weg, die in den regel een omweg en zeker meer langwijlig is, zijn heil te zoeken in zedelijken dwang; in drukking van beneden naar boven. Het algemeene stemregt is het middel, waardoor in onze eeuw de volken hun doel bereiken kunnen: geene verkiezingen gelijk er thans in Nederland plaats grijpen en waarbij de groote massa der natie uitgesloten blijft, maar werkelijke volkskeuzen. Waren wij utopisten, wij zouden het tegendeel beweren en door een beroep op den Nederlandschen landaard duidelijk trachten te maken, dat alleen graduële verkiezingen, waarbij uit de gemeenteraden de provinciale staten en uit deze provinciale de generale gekozen worden, voor Nederland passen. Doch van reaktionaire toestanden, gelijk door het invoeren van dergelijk vertegenwoordigend stelsel in het leven zouden worden geroepen, valt meestal weinig goeds te verwachten. Zij zijn te kunstmatig om snel, geregeld en krachtig te kunnen werken. Hetzelfde geldt van het geknutsel, waarmede men zich af en toe in Nederland tot uitbreiding van het kiesregt door herziening der kiestabel bezig houdt. Wat erger is, er ligt daaraan de toeleg ten grondslag om de massa des volks van elke krachtige medewerking aan het staatsbestuur stelselmatig uit te sluiten. Sommige zich noemende volksvrienden maken zich toornig over dat bedrijf en zien daarin alleen eene openbaring der jaloezie van den derden stand, die, op zijne beurt tiran geworden, de opkomst van den vierden zoo veel mogelijk zoekt te beletten. Al erkennen wij het feit, wij kunnen in die verontwaardiging niet deelen. Geraakt de vierde stand eenmaal tot heerschappij, dan zal hij, daarvoor wordt ingestaan door de menschelijke natuur, ook weder even zoo handelen als thans de derde doet; en in zich zelf is dat geen kwaad. De beschaving heeft tot taak, de voorregten der hoogere standen achter- | |
[pagina 236]
| |
eenvolgens tot gemeen goed van alle klassen der maatschappij te maken, en van elke overwinning van dien aard kan gezegd worden: autant de pris sur l'ennemi. De vierde stand in Nederland heeft zich om de geheime drijfveren van den derden, onzigtbaar gemaakt door het bedriegelijk vertoon van den parlementairen regeringsvorm, niet te bekommeren. Hijzelf moet de handen uit de mouwen steken en, is strijd onvermijdelijk, zich van de wapenen der tegenpartij bedienen, die niet altijd de beste, maar onveranderlijk de geschiktste zijn. Zelfs eene zoo magtige instelling als de Tweede Kamer zou, als het er op aankwam, moeten wijken voor een petitionnement op groote schaal, gelijk zij aan den anderen kant geen regt van klagen zou hebben, indien de vorst, door het volk gesteund, eene nieuwe elektorale wet afkondigde en voor het beperkte en verraderlijke kiesregt van tegenwoordig, het algemeene en eerlijke in de plaats stelde. Men vergete niet, dat de thans in Nederland bestaande konstitutionele monarchie valsche munt en in het wezen der zaak eene demokratische republiek is (velen gaan verder en noemen haar eene demokratische republiek van de slechtste soort), met een vorst uit het Huis van Oranje tot erfelijk president. Met zulk een tweeslagtigen en onopregten regeringsvorm behoeft zoomin de vorst als het volk pligtplegingen te maken; en dien vorm te verbreken zou ook dan nog wettig en weldadig zijn, als niet hij zelf weleer, gelijk het geval is, door het verdringen van andere en vroegere vormen tot overwigt gekomen ware. Wijkend en verdwijnend, zou de tegenwoordige Tweede Kamer slechts hare bestemming vervullen en de gewone wet der sterfelijkheid, die even goed voor instellingen als voor levende wezens geldt, aan haar voltrokken worden. Van onregt kan daarbij geene spraak zijn. Niet alleen is het heil des volks de hoogste ordening, waarvoor zoo wel parlementen als gekroonde hoofden zwichten moeten, maar elk parlement, dat opgehouden heeft de vertegenwoordiging des volks te zijn, of er niet in is kunnen slagen dat te worden, heeft tevens zijn regt van bestaan verloren. Gekomen door de kracht van het petitionnement en van eene afgeperste of eigenwillig zamengestelde kieswet, moet het gaan zoodra eene nieuwe kieswet, door een | |
[pagina 237]
| |
nog krachtiger petitionnement gedragen, daartoe noopt. Aanduidingen genoeg om begrijpelijk te maken, tot welke inspanning het Nederlandsche volk in staat zal moeten blijken, wil het de Tweede Kamer ten onder brengen; met hoevele vooroordeelen het zal moeten breken, aan hoevele kwade gewoonten zich ontworstelen, aan hoevele vijanden in eigen boezem, met onverschilligheid en moedeloosheid aan de spits, den oorlog verklaren. Men zegge niet, dat een volk hetwelk Filips II en Lodewijk XIV gestaan heeft, ook wel gereed zal komen met al hetgeen zijne hand verder te doen vindt. Ware dit meer dan eene magtspreuk, Napoleon had ons niet bij Frankrijk kunnen inlijven en tijdelijk ons, volksbestaan vernietigen. De prikkel, die in vroeger eeuwen de Nederlandsche natie ten strijde dreef, doet zich niet langer gevoelen; er moet thans meer dan voorheen naar de wapenen des geestes gegrepen worden, en intusschen heeft het berusten gelegenheid gevonden in tweede natuur te ontaarden. Nogtans mag aan de mogelijkheid onzer nationale wedergeboorte niet worden getwijfeld. De leider der beweging - en in zulke gevallen staat het bezitten van een leider met eene eerste schrede op den weg der overwinning gelijk, - is gevonden en wacht om zoo te zeggen slechts op het overeengekomen sein. Vrees voor het optreden van een mededinger behoeft niet te bestaan, want geen partijhoofd in Nederland kan zich wat populariteit betreft met de vorsten uit het Huis van Oranje meten, en wij mogen ons overtuigd houden dat op het eerste teeken van die zijde de grootste helft van het vijandelijk leger overloopen zou. De Tweede Kamer, men verlieze dit niet uit het oog, is eene invloedrijke kliek (wij bezigen dit woord in zijne zuiver etymologische beteekenis). maar eene kliek welke staat en valt met de gunst der omstandigheden. Magtig zoo lang zij geduld wordt, moet zij bij de eerste ernstige openbaring van ongeduld uiteenspatten. Zij heeft geene wortelen in den bodem van het land; de wetten op welke zij zich beroept, zijn grootendeels haar eigen maaksel; haar heengaan zou een algemeen gevoel van verademing doen ontluiken, maar overigens geene gevolgen hebben; niemand zou haar missen, en velen na haar vertrek hunne be- | |
[pagina 238]
| |
vreemding niet verbergen kunnen, dat zij het nog zoo lang gehouden had. Les prêtres ne sont pas ce qu'un vain peuple pense;
Notre crédulité fait toute leur science,
laat Voltaire een zijner tooneelhelden zeggen: en hetzelfde wenschelijke schijnsel zou al spoedig voor het Nederlandsche volk over zijne tegenwoordige volksrepresentanten kunnen opgaan. Ligtgeloovigheid, eene gewone volksondeugd, maar die groote deugden tot tegenwigt heeft, doet aan onze Tweede Kamer eene veelzins denkbeeldige magt toeschrijven; en de Kamer, gelijk het pleegt te gaan, de voordeelen der onderstelling bij de voordeelen van het feit voegend, profiteert dubbel. Doch stel voor de algemeene onwetendheid eenige kennis in de plaats, vestig 's volks aandacht op het misbruik hetwelk van zijne eenvoudigheid gemaakt wordt, populariseer het denkbeeld dat willen kunnen is, breng in herinnering hoe de anderen er weleer op dezelfde wijze gekomen zijn, en over niet langen tijd zal het gewaande heiligenbeeld in zijn waar karakter gekend, als schrikbeeld voorbijgestreefd, en hetgeen bestemd was om vogels en kinderen vrees aan te jagen door den mannelijken leeftijd aan zichzelven overgelaten worden. Redenen te over, voorwaar, om de toekomst met vertrouwen en zelfvertrouwen te gemoet te gaan. Wat in andere landen, waar het volk driftiger is, misschien niet verkregen zou worden zonder eene bloedige revolutie, kan in Nederland de vrucht van regelmatige politieke volksopvoeding zijn en daarmede zamentreffen. Doch zonder politieke opvoeding, daarvan moet men diep doordrongen wezen, komt het niet tot verhoogde volkswelvaart, met andere woorden tot eene deugdelijke oplossing der sociale vraagstukken van den dag. De filanthropie vermag niets wezenlijks zoolang de Staat niet voorgaat, evenmin als het Roode Kruis iets wezenlijks vermogen zou, indien het legerbestuur zich niet gelden deed. Bij het Nederlandsche volk die overtuiging te wekken is het punt, waarop het in de eerste plaats aankomt. Het best wordt hij geholpen die zich zelven helpt, en om dit met vrucht te kunnen doen moet een volk dat zijnen tijd begrijpt heden ten dage naar een evenredig aandeel in | |
[pagina 239]
| |
het staatsbestuur streven. Weet het zich te doen eerbiedigen, de bezitters zullen tot een vergelijk komen; blijft het de oude knecht, dan blijft het ook de oude schooijer. | |
VVoor of tegen Rome? Wij gaven reeds te kennen, dat dit dilemma naar onze meening zoo min voegt in het kader van Nederlands binnenlandsche als van Nederlands buitenlandsche staatkunde. De heer Van Zuylen wijst op hetgeen door den heer Gladstone gekonstateerd is, dat noch de aartsbisschop Manning, noch een der twintig andere schrijvers welke tegen hem, Gladstone, zijn opgekomen, in het minst ontkend en allen door hun stilzwijgen op welsprekende wijze toegegeven hebben, dat herstel van het wereldlijk gezag van den Paus het streven van het ‘Vatikanisme’ is.Ga naar voetnoot1) Derhalve, konkludeert de Nederlandsche staatsman, en aangezien herstel van het wereldlijk gezag van den Paus niet mogelijk is zonder vernietiging der Italiaansche eenheid door een algemeenen oorlog, zien al de staten van Europa zich in de noodzakelijkheid gebragt, die eventualiteit als rigtsnoer hunner buitenlandsche politiek aan te nemen. ‘Geene buitenlandsche staatkunde verdient op dit oogenblik den naam van staatkunde, die geen rekening houdt met den invloed | |
[pagina 240]
| |
der Romeinsche Curie op de internationale verwikkelingen, die uit den tegenwoordigen gespannen toestand zullen voortvloeijen, en niets schijnt meer geschikt om den argwaan tegen ultramontaansche tendenzen te voeden, dan het eenvoudig ontkennen, dat de vraag vóór of tegen Rome van aktueel belang is.’ (Bladz. 26) Hoe stellig ook, deze verzekeringen kunnen ons niet van meening doen veranderen. Welken oorlog bedoelt de graaf Van Zuylen, wanneer hij spreekt van ‘den aanstaanden krijg, die ‘vroeger of later onvermijdelijk schijnt?’ Dezelfde, ongetwijfeld, waaraan ook Gladstone dacht, toen hij bij de geheime raadslieden der Romeinsche politiek den toeleg onderstelde om bij het ontstaan eener gunstige gelegenheid te trachten door geweld het geliefde doel te bereiken van het herstel van het wereldlijk gezag van den Paus, al moest dit ‘opgerigt worden op de puinhoopen der stad en te midden van de verbleekte beenderen der bevolking.’ Met andere woorden: een oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland en, als gevolg daarvan, een aanval op het vereenigd Italie. Wij vragen echter welke redenen men heeft om te onderstellen, dat indien Frankrijk het zwaard aangordde en zijne verloren provincien van Duitschland terugeischte, daaruit een godsdienstoorlog zou ontstaan, met Rome tot prijs? De Franschen zijn over het algemeen goede katholieken, en zoo zij in den strijd tegen Duitschland de zege behalen is het mogelijk, dat er onder hen stemmen opgaan die tot voltooijing van dat voordeel den kruistogt tegen Italie zullen prediken. Maar geen Fransch gouvernement is bestaanbaar, dat ter wille van den Paus de Italiaansche eenheid ging vernietigen. Niets prikkelt van die zijde de Fransche vaderlandsliefde; en ware eenmaal door eene overwinning op Duitschland het Fransch eergevoel voldaan, dan zou men zich wat betreft de zaak van den Paus met betuigingen van deelneming en belangstelling vergenoegen. En Duitschland? Zeker verkeert op dit oogenblik het katholiek gevoel daar te lande in een staat van opwinding en worden er roomsche Duitschers gevonden, die de vernietiging van het wereldlijk gezag van den Paus als eene booze vrucht van den roemrijken oorlog van 1870 aanmerken. Maar iets an- | |
[pagina 241]
| |
ders is het, aan eene opwelling van wrevel toe te geven, iets anders ter wille van eene ondervonden teleurstelling de zaak des vaderlands te verraden. Geen Duitscher zal, als het er op aankomt en Frankrijk tot herovering van Lotharingen en den Elzas naar de wapenen grijpt, zelfs uit gehechtheid aan den Paus de met zoo groote inspanning verworven Duitsche eenheid helpen verzwakken. Mogelijke nederlagen zullen het Duitsche nationaliteitsgevoel eer opwekken dan uitdooven; en moeten er, naar Gladstone's voorspelling, aan de eene of de andere zijde beenderen verbleeken, de Duitsche katholieken zullen in den strijd voor het behoud hunner pasverkregen voorregten geenszins de laatsten zijn, die bereid gevonden worden daartoe hun kontingent te leveren. Zelfs bij de gunstigste kansen derhalve van een algemeenen oorlog zal er voor het Vatikanisme niets anders overschieten dan te visschen in troebel water, gelijk men zegt. Keeren daarentegen de kansen, en wordt Frankrijk op nieuw door Duitschland verslagen, dan is de Italiaansche eenheid veiliger dan ooit en zou het wereldlijk gezag van den Paus geacht moeten worden zijn laatsten worp gedaan en het spel voor altoos verloren te hebben. En wat van de Duitsche katholieken geldt, geldt ook van de Nederlandsche. Dat in vredestijd, toen geenerlei gevaar het vaderland bedreigde, zeker aantal Nederlandsche jongelieden dienst genomen hebben bij het Pauselijk leger, daaruit volgt in het minst niet dat diezelfde of andere katholieke Nederlanders, onder andere omstandigheden, hetzelfde zouden doen. En zoo zij het deden, wat zou het uitwerken? Indien Duitschland het voor zijne zelfverdediging niet noodig achtte, ons grondgebied te bezetten, zou het zich daartoe niet laten verleiden door overwegingen van ondergeschikten aard; en werd Nederland zijns ondanks in een algemeenen oorlog gewikkeld, dan zou het zich in elk geval zoo goed mogelijk uit de verlegenheid moeten redden. Eene politiek van menschenvrees kan daarbij nooit overeenstemmen met onze belangen. Ontzien wij Duitschland te zeer, dan halen wij ons den toorn van Frankrijk op den hals; vinden wij genade in Frankrijks oogen, dan ontstemmen wij Duitschland. Steeds zullen magtiger staten de onzijdigheid van minder magtige | |
[pagina 242]
| |
alleen zoolang eerbiedigen als hun belang dit medebrengt en de omstandigheden hetzij uitbreiding of beperking van het tooneel van den strijd gebieden. De sympathie voor den Paus, welke bij een gedeelte der Nederlanders wordt aangetroffen, kan nimmer van invloed zijn op de toekomst van den Nederlandschen staat. Prins Bismarck is een magtig man, die de katholieken haat; laten wij dus óók de katholieken haten, opdat de magtige man ons niet aan het lijf kome: deze redenering is misschien op dit oogenblik, nu Duitschland in den vollen dos zijner pasbehaalde overwinningen prijkt, zeer natuurlijk; maar wanneer het tot een algemeenen oorlog kwam, zou veel van hetgeen thans zeker is op nieuw onzeker worden gemaakt en kon het uitkomen, dat de katholieken lief te hebben voor Nederland op den duur eene betere buitenlandsche staatkunde is, dan met hen te breken.
‘Al het problematieke en spekulatieve heb ik teruggehouden en niet als daadzaken expres opgegeven, waarvan de waarheid terstond kan blijken,’ meldde in 1807 Dr. Keuchenius uit Batavia naar Amsterdam, bij de toezending van een onlangs door den heer N.P. van den Berg uitgegeven handschrift. De graaf van Zuylen kon het voorbeeld van Dr. Keuchenius niet volgen; hij moest aan het problematieke en spekulatieve eene belangrijke plaats in zijne beschouwingen afstaan, en wij moesten hem volgen op dat terrein. Doch die uitweiding deed ons het doel niet uit het oog verliezen. Op gezag van den oud-minister, die een schrander man en in ons parlementair leven een man van ondervinding is, nemen wij zonder voorbehoud aan, dat zoo de Nederlandsche konservatieven zich met de liberalen tegen Rome verbinden, de vorming van eene nieuwe partij in de Tweede Kamer, daarvan het gevolg kan zijn. Wij ontkennen alleen, dat het land daarvan eenig voordeel te wachten heeft. Eene Tweede Kamer, die uit de verte den Indischen Archipel averegts regeert, het moederland ten prooi laat aan den eersten den besten coup de main van een naburigen staat, onmagtig is om de bediening van het regt behoorlijk in te rigten, de kieswet niet kan | |
[pagina 243]
| |
herzien, voor slechte onderwijswetten geene betere in de plaats weet te geven, regtvaardige belastingen verwerpt en onregtvaardige handhaaft, - zulk eene valsche volksvertegenwoordiging, die den nationalen tijd met praten verdoet, het volk overlaat aan zijn lot en onopregte buigingen maakt voor den vorst, wiens gezag zij ondermijnt, heeft eene andere en edelmoediger taak te vervullen dan over gewijzigde partijformatien te peinzen. Kan zij er niet toe besluiten zich zelve te ontbinden, dan behoort door het afkondigen, krachtens het vorstelijk prerogatief, eener nieuwe kieswet, het naar huis gaan haar gemakkelijk te worden gemaakt. De nood der tijden dringt Nederland, dat is zoo, eene eigen buitenlandsche staatkunde te volgen; doch niet eene, die terwijl zij de eenheid onder de leden der Kamer bevorderde, onder de burgers verdeeldheid brengen zou. Nederland moet noch een roomsche noch een protestantsche staat willen zijn of willen worden, maar door hereeniging van Noord en Zuid, door uitbreiding van grondgebied en aanwas van zielental, protestanten en roomschen beiden de gelegenheid aanbieden zich tot een magtig volk te vormen, dat door de gunstige ligging van zijnen bodem bijdragen kan tot behoud van het evenwigt in de Europesche statenwereld, door het bezit van een uitgebreid Aziatisch rijk eene dubbele toekomst voor zijne jongelingschap openstellen, voor zijnen handel en zijne nijverheid ongeëvenaarde voordeelen bedingen, zijn leger en zijne vloot eene benijdenswaardige leerschool ontsluiten, aan zijn beoefening van wetenschappen en kunsten het wereldburgerschap verzekeren, en onder het bestuur van een vorst, met de geschiedenis van wiens Huis drie eeuwen van de geschiedenis des vaderlands ineenvloeijen, op het voorgeslacht waardige wijze naar eene eigen plaats in het groote gezin der natien dingen. Zijn die vooruitzigten alleen te verwezenlijken op voorwaarde dat de Tweede Kamer aan de publieke zaak ten offer worde gebragt, de keus kan niet moeijelijk zijn. Staatsinrigtingen zijn kleedingstukken, die een welgesteld volk heden draagt en morgen, als zij versleten zijn, tegen andere verwisselt. Piëteit kan nopen tot gevoelens van vriendschap zelfs voor een afgedragen rok; maar nimmer mag valsche schaamte een volk weerhouden van de | |
[pagina 244]
| |
bekentenis zijner misslagen. Hoe digter Nederland het ideaal van den parlementairen regeringsvorm genaderd is, hoe meer het inwendig is verzwakt. Nu het zoo ver is gekomen, dat de geringste stoot van buiten voldoende zou zijn om ons geheele staatsgebouw te doen ineenstorten en in den afgrond verdwijnen, behoort met eene noodlottige dwaling gebroken en voor den bedriegelijken grondslag een andere en vastere in de plaats gesteld te worden.
Batavia, 11 Mei 1875. |
|