Litterarische fantasien en kritieken. Deel 25
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| |
IIk schrijf deze regels onder den indruk van het fraaie artikel van den heer Charles Boissevain Over Poëzie, in den Gids van Maart, Ga naar voetnoot1 en als bedenking tegen de slotsom, waartoe de schrijver geraakt, dat bij wijze van geneesmiddel tegen het scepticisme van onzen tijd, de jongelingschap van beiderlei geslacht zich bovenal tot het lezen van dichtbundels heeft te zetten. De reden, waarom hij aldus konkludeert, is duidelijk genoeg. Hij zoekt formules voor zijn minimum van orthodoxie, en is teregt van oordeel, dat men daaraan best van al geholpen wordt door de gevleugelde woorden van groote dichters. Die poëtische taal verbindt tot niets, laat speelruimte in overvloed aan het kritiserend verstand, doch geeft niettemin aan het gemoed de voldoening, welke het regt heeft te eischen. De vraag, in hoe ver de poëzie op die wijze naar verdienste geëerd, in hoe ver zij tot bodin der godsdienstige aandoeningen vernederd wordt, laat ik rusten. Dit staat vast, dat bij den schrijver in den Gids de dichtkunst slechts gedeeltelijk tot haar regt komt. Er zijn soorten van poëzie, - de didaktische, bij voorbeeld, - van welke hij in het geheel niet hooren wil; andere soorten, - gelijk de sentimentele, - die hij grootendeels verwerpt. Dat is onregtvaardig. De be- | |
[pagina 151]
| |
rijmde romantische verhalen van Nicolaas Beets, - Jose, Kuser, Guy de Vlaming, Ada van Holland , - zijn sentimenteel; Heine's Buch der Lieder is het niet minder. De heer Boissevain heeft misschien volkomen gelijk, dat het lezen van zulke ‘fulpen poëzy,’ gelijk Beets zelf haar ergens noemt, het tegenovergestelde eener verstalende uitwerking doet en zij het wilsvermogen eer verslapt dan opwekt. Doch sedert wanneer is dat de maatstaf, waarnaar verstandige lieden het poëtische bepalen? Zoo gij niet in eene gemoedsstemming verkeert, dat gij straffeloos de eene of andere orde van denkbeelden of gevoelens in u kunt opnemen, wees een man en laat het boek, waarin die snaren aangeroerd worden, ongelezen. Desgelijks, zoo het met uw hart tijdelijk dus gesteld is, dat een leerdicht de onstuimige vragen, welke zich in uw binnenste vermenigvuldigen, niet bevredigen kan. Om van sommige stukken der oudheid niet te spreken: de Werken en Dagen van Hesiodus, het Heelal van Lucretius, - elk deskundige houdt Thomson's Jaargetijden, Young's Nachtgedachten, Cats' Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijd , Vondel's Altaargeheimenissen, Bilderdijks Buitenleven, voor echte poëzie; en zoo er twijfel bestaat, of in de Ziekte der Geleerden het onderwerp de muze niet op de vlugt heeft gedreven, er komen meesterlijke bladzijden in voor. Walgen die verzen u voor het oogenblik; maakt hunne gelijkmatigheid u kregel; doen ze u denken aan predikers, hoog in de lucht, die van hun steilen kansel geen enkel persoonlijk woordje voor u overhebben, - sla de bundels, waarin zij voorkomen digt, werp ze op het vuur, verkoop ze aan een uitdrager, maar geef hun de schuld niet van hetgeen alleen aan uzelven ligt. Wie weet of gij over een jaar of wat, als uwe godsdienstige behoeften uw kunstgevoel minder hinderlijk in den weg zullen staan dan thans het geval is, geen berouw zult gevoelen over uwe tegenwoordige geringschatting? Of gij niet met de ware vrienden der dichtkunst in alle eeuwen erkennen zult, dat elke poëtische bladzijde, ook al zou men uit haar met den besten wil geene berijmde geloofsbelijdenis kunnen persen, hare waarde heeft? Een bewijs, dat die verwachting niet | |
[pagina 152]
| |
geheel en al ongerijmd is, levert de heer Boissevain zelf, als hij in den aanhef van zijn artikel het leerdicht in den ban doet, en aan het slot Tennyson's In Memoriam het boek der boeken prijst. Zoo dat gedicht geen leerdicht is, wat zal dan zoo heeten? Halfweg wordt het in Lessing gelaakt, dat hij het geven van vermaak, en in Schiller bewonderd, dat hij het opwekken van vreugde als het hoogste doel der poëzie gesteld heeft. Ik twijfel, of zulke haarkloverijen, - het aannemen van een hemelsbreed verschil tusschen vermaak en vreugde, - bij eene gezonde zielkundige waarneming geborgd zijn. Doch de zaak is, dat hetgeen de schrijver in den Gids onder vreugde verstaat, hem in het zoeken naar eene formule voor zijne godsdienstige aspiratien niet, en daarentegen hetgeen hij met vermaak bedoelt hem daarin wèl belemmert. Van daar dat hij, de lezing der treurspelen van Shakespeare aanbevelend als eene bron van verheven genot, onwillekeurig vergeet, dat Shakespeare ook juichende blijspelen geschreven heeft. Lafontaine ontvangt geen enkel woord van hulde, zoo min de Lafontaine der Fabelen als die der Vertellingen. Molière's naam wordt in het geheele opstel, - een opstel over poëzie, - nergens genoemd. Ook niet die van Huygens, de inkarnatie van den vaderlandschen humor. Evenmin die van Heine, den, schijver van Atta Troll. Ik, die zelfs de Gedichten van den Schoolmeester en de Snikjes van Piet Paaltjens niet versmaad, geef toe, dat mij het regt van medespreken ontzegd moet worden; doch is het niet wereldkundig, dat Voltaire, toen hij voor de eerste maal Molière's Amphitryon las, onder de tafel gerold is van het lagchen? niet wereldkundig, dat Goethe, ten einde in eene zuiver menschelijke stemming te blijven, jaarlijks voor wie weet de hoeveelste maal een of twee van Molière's blijspelen nasloeg? Het zou mij dan ook niet mogelijk zijn, een medemensch hard te vallen, die zoo hij met Koning Radbout te kiezen en te spreken had, ronduit betuigde, zich in den hemel van den heer Boissevain minder op zijn gemak te gevoelen dan in Goethe's en Voltaire's onderwereld. Schiller's Ode aan de Vreugde is een heerlijk en gezegend vers; niemand is | |
[pagina 153]
| |
een goed of gelukkig mensch, die niet in sommige oogenblikken van zijn leven hetzelfde gevoeld heeft, wat in dat gedicht zoo wonderschoon staat uitgedrukt. Doch de menschelijke ziel is ook nog voor andere, in hare soort even reine en, indien minder verhevene, even onschuldige aandoeningen vatbaar. Zeker is het eene wenschelijke zaak, dat het opkomend geslacht van den tegenwoordigen tijd zoodra mogelijk uit zijne theologische benaauwdheden verlost worde; en als sommige uitingen der poëzie daartoe medewerken, zal elk weldenkende zich over die uitkomst verheugen. Doch zulks mag niet geschieden tot iederen prijs. Er zijn nog andere menschen in de wereld, behalve de met gemoedsbezwaren bezochte jeugdige Nederlanders van het jaar 1871; menschen, die ook hunne regten, ook hunne behoeften, ook hunne kwellingen hebben, en die het hier beneden onuitstaanbaar zouden vinden, zoo de poëzie van den Gids van Maart een monopolie werd. Om gelukkig te zijn en zich verzoend te gevoelen met haar bestaan, behoeft de wereld misschien niet te schaterlagchen; maar zoo zij zelfs niet glimlagchen mag, zoo zij op straffe van zich vulgair te hooren noemen, op het zwarte zaad der verhevenheid gezet wordt, sterft zij gewis aan de tering. Er is dan ook, als ik zeggen durf, in het artikel van den heer Boissevain iets teringachtigs; niet in den groven, maar in een esthetischen zin; iets wat denken doet aan de jonge meisjesbeelden van sommige Engelsche staalgravuren, waar men tering en sentimentaliteit in één ziet vloeijen. Wonderlijke tegenspraak! De bestrijder van didaktiek en sentimentaliteit, dien wij daareven den hoogsten lof aan een leerdicht hoorden toekennen, blijkt thans ook in zoodanige mate aan het sentimentele te offeren, dat zijne bovenaardsche vreugde hem onvatbaar maakt voor goedronde vrolijkheid. Alvorens van dit onderwerp af te stappen, moet ik het in hooge mate onzeker noemen, of de godsdienst wel inderdaad zoo veel heil te wachten heeft van de poëzie, als de geachte schrijver zich voorstelt. Wie, als hij, verschillende vreemde talen met hetzelfde gemak als zijne moedertaal leest, zoodat zijn geest naar welgevallen zich van het eene dich- | |
[pagina 154]
| |
terlijk meesterstuk naar het andere reppen en uit al die schoone bloemen honig garen kan; wie een geoefend en reeds gevormd eigen oordeel bezit; wie van den hemel een kunstenaarsoog ten geschenke ontving, zoodat hij in de werken der groote meesters niet onrein of aanstootelijk noemt, wat bij de groote menigte daarvoor doorgaat, - zulk een bevoorregte kan niet-alleen zonder schade voor zijne ziel alles lezen, maar hoe meer hij zich te huis gaat gevoelen in de klassieke dichtgewrochten van den ouden en nieuwen tijd, des te verhevener gedachten zullen bij hem ontwaken. Ik vraag echter, hoe velen er gevonden worden, die in dat geval verkeeren? Wat haalt in kunstwaarde bij Shakespeare's Hamlet, Goethe's Faust, Byron's Don Juan? Wie daarin iets onheiligs vindt, staat aanstonds bij elken kenner voor een stumpert te boek. Toch worden in die gedichten hartstogten blootgelegd, toestanden ondersteld of geschilderd, gevoelens voorgedragen, waarmede een onschuldig gemoed niet zonder sidderen voor de eerste maal kennis maken kan; onderwerpen, die eene moeder zelfs niet onder vier oogen met hare dochter zal aanroeren, waarover geen vader met zijne bijna volwassen zonen spreekt, waarover bovenal de vrome eerbiedig zwijgt. Hamlet's alleenspraak: To be or not to be, is voor zulke gemoederen eene strafbare belijdenis van atheïsme, het in den hemel verplaatsend voorspel van den Faust eene godslastering, de geheele Don Juan één lange saterlach. En het is uit zulke boeken, dat gij aan de jongelingschap van den tegenwoordigen tijd onderwijs in de godsdienst geven wilt? Of zoo gij onderstelt, dat de meesten de portée van hetgeen zij lezen niet vatten, - wat ik met u eens ben, - met welk regt neemt gij aan, dat wel het schoone daarin hunnen geest verheffen, maar het kwetsende hun hart niet bezoedelen zal? Gij dweept met Alfred de Musset; doch geen ander dichter van den nieuweren tijd heeft in Holland, als men het zoo noemen wil, onder de jongelieden zoo vele verwoestingen aangerigt als deze; bij geen ander vloeit de ader van Byron en Heine zoo verleidelijk als bij hem. Zelfs zijne Nuits zijn, - ik herhaal als men het zoo noemen wil, - vol doodelijk | |
[pagina 155]
| |
vergif, en wie het vagevuur van Mardoche, van Namouna, van Rolla ongedeerd verlaat, had reeds aanspraak op eene plaats in het paradijs. In een woord, de poëzie van den heer Boissevain kan alleen hen bevredigen, die nog slechts een woord van aanmoediging behoeven om voort te gaan op den reeds ingeslagen goeden weg. Hij en zij daarentegen, die den vrede van hun gemoed nog moeten vinden, zien zich door hem als redders gewezen op de boosdoeners zelven, die hen voor het eerst leerden eten van den boom der kennisse des goeds en des kwaads. Vermoedelijk zal de schrijver de betrekkelijke juistheid dezer opmerkingen tot op zekere hoogte toegeven. Zij zijn dan ook niet tegen zijn onderwerp gerigt, maar alleen tegen de grenzen, waarbinnen hij het beperkt heeft. Al hetgeen hij zegt van de poëzie wordt namelijk eerst volkomen waar, als men het uitbreidt tot het oordeelkundig lezen in het algemeen, niet uitsluitend van fraaije dichtbundels, maar van alle fraaije boeken zonder onderscheid. Er bestaat dus geen principieel, maar slechts een formeel verschil van meening. In het tweede gedeelte van dit opstel wensch ik dien lof des lezens te regtvaardigen en tevens aan te toonen, waarom wij Hollanders er het grootste belang bij hebben, ons in het aanleeren van vreemde talen en het kennis maken met allerlei letterkundige voortbrengselen van het buitenland meer en meer te oefenen. Doch eerst iets over een middel tot opwekking van hooger leven, waarvan het opstel in den Gids te eenemaal en ten onregte zwijgt. De menschelijke geest wordt niet alleen gereinigd door hetgeen hij in zich opneemt, maar ook door hetgeen van hem uitgaat. Toen de schrijver van Iets over poëzie de aflevering van het tijdschrift in handen kreeg, waarin zijn opstel eene plaats vond en hij dat opstel herlas, viel het hem misschien tegen, vond hij er dit of dat in te veranderen, ontdekte hij er dezen en genen misstand in. Dat zijn van die pijnlijke gewaarwordingen, waartegen alleen schrijvers van den laagsten rang door hunne ijdelheid beschermd worden. Mogelijk ook heeft het hem bij nader inzien gespeten, der polemische strekking van zijn betoog, in plaats van haar | |
[pagina 156]
| |
overal uit te wisschen, hier en daar eene opening te hebben gelaten, waardoor zij komt henengluren. Doch toen het opstel in zijnen geest ontstond; toen hij de stof ordende; toen hij voor zijn onderwerp studeerde; toen hij schreef, - kon hij voor zichzelven de lessen ontberen, die hij bezig was met kwistige hand ten behoeve van anderen om zich heen te strooijen. En waarom ontberen? Omdat hij iets voortbragt. Dit als voorbeeld tot opheldering, en niet alsof men, om iets voort te brengen waardoor men een beter mensch wordt, juist een schrijver of een artiste zou moeten zijn. Cultivons notre jardin, was het luimig en diepzinnig stopwoord van den patriarch van Ferney; en nooit is aan Voltaire, die vele waarheden gezegd heeft, er eene van algemeener toepassing ontsnapt dan deze. De kennis van het absolute is nu eenmaal den mensch ontzegd, en de wijze legt zich daarbij neder. Voor een oogenblik mag hij zich verbeelden, in eene of andere geniale dichterspreuk de formule van het bovenzinnelijke gevonden te hebben, ras verdwijnt die waan en gevoelt de gelukkige vinder zich weder de oude knecht. Vermoedelijk zullen de menschen nimmer ophouden, eene oplossing te zoeken van het raadsel van hun eigen leven; doch al tijgt elk nieuw geslacht met frisschen moed aan het werk, het blijft een kinderlijk dwingen om het mooije maantje; volstrekte zekerheid is niet te verkrijgen, en de hoogste wijsheid zal altijd eindigen met te herhalen wat die fransche reiziger in Nederland hoofdschuddend stamelde, als hij door burgers of boeren werd aangesproken: ‘Kan niet verstaan.’ Des te gezegender is het voortbrengend of scheppingsvermogen, waarmede een veel grooter aantal menschen, dan men somtijds denkt, door eene edelmoedige en van schadeloosstellingen overvloeijende natuur toegerust zijn. Die gaaf in werking te brengen is geen voorbehoedmiddel tegen twijfelingen van binnen of rampen van buiten; zij ontheft evenmin van zorgen als zij vrijwaart voor misstappen; doch meer dan eenig ander ding is zij geschikt, na elke teleurstelling gelijk na elke afdwaling, den bezitter weder met zichzelven te verzoenen. Veel onvruchtbaar gemijmer over de menschelijke lotsbestem- | |
[pagina 157]
| |
ming, vele wanhopige zuchten over het levensraadsel, worden daardoor overbodig gemaakt; en wat de affektatie op die wijze aan terrein verliest, - want de mode maakt zich van alles meester, - wint de opregtheid. Zelfs zou het gebied van deze, en van de uit haar voortvloeijende tevredenheid met eigen deel, spoedig eene wereldheerschappij worden, ware het niet, dat naast en om de produktieve naturen, de receptieve wemelen, voor welke het: ‘Kweekt uwe gaarde,’ geen bemoedigenden zin heeft; en ten anderen, dat zelfs het krachtigst voortbrengingsvermogen behoefte gevoelt aan onophoudelijken toevoer van buiten. In die twee nooden voorziet het lezen. | |
IIHollandsch lezen is om verschillende redenen niet genoeg. Het bant den geest binnen een te engen kring; het brengt hem in aanraking met te gemeenzame voorwerpen; het beperkt te zeer zijn horizont. Hoe schadelijk zulks werkt, bemerkt men best van al aan de gemiddelde beschaving bij groote kultuurvolken. Een Duitscher leest alleen Duitsch, een Franschman alleen Fransch, een Engelschman alleen Engelsch. Een jong Hollander van goeden huize, maar wiens wetenschappelijke opleiding niet verder was gegaan dan het gymnasiaal onderwijs eener groote stad, afdeeling B. zoogenaamd, heeft meermalen verhaald, toen hij indertijd met een Engelsch zeilschip eene reis naar Australie deed, verbaasd te hebben gestaan over de betrekkelijke onkunde, en meer nog over de schijnbare bekrompenheid der beschaafdsten onder zijne medepassagiers, altegader vertegenwoordigers der zoo even genoemde volken. Dat geen hunner iets van Holland wist, spreekt van zelf; erger was het, dat zij evenmin iets van elkander wisten. Zij ledebraakten elkanders talen, dat het een lust was om aan te hooren; gaven blijken van de schromelijkste onwetendheid omtrent elkanders nationale geschiedenis, en hadden zelfs geen flaauw begrip van den stand der verschillende wetenschappen bij elk hunner. En toch hadden zij zonder | |
[pagina 158]
| |
uitzondering dit vóór boven den Hollander, dat zij elk in de boekenwereld van hun eigen volk over een veel ruimeren kring van denkbeelden beschikken konden, dan hij in die van het zijne. Dat laatste is een voornaam punt. Tengevolge van de vlugt, eensklaps in Nederland door het middelbaar onderwijs genomen, zijn behalve een groot aantal docenten in de nederlandsche taal- en letterkunde, in den laatsten tijd ook niet weinig nederlandsche litteratuur-geschiedenissen uit de duisternis in het licht getreden, de laatste meestal in den vorm van stelselmatige of beredeneerde bloemlezingen. Men kan derhalve op dit oogenblik vrij gemakkelijk een overzigt bekomen van den nederlandschen letterschat, en wie zich bijvoorbeeld een volledig exemplaar van Dr. Van Vloten's Dicht en Ondicht aanschaft, zal zich in geen geval over gebrek aan eigennamen of over karigheid in het mededeelen van bewijsplaatsen te beklagen hebben. Toch is, als geheel beschouwd, de vangst schraal. Niets in deze wereld kan zich beroemen, geheel en al eenig in zijne soort te zijn; ook het zeldzaamste heeft zijne wedergade; en zoo worden er ongetwijfeld, behalve de nederlandsche, nog andere natien gevonden , die zelfs na een duizendjarig volksbestaan en het vullen van duizend boekverzamelingen, weinig schrijvers van den eersten rang hebben opgeleverd. Niettemin blijft het voorbeeld, door Nederland aangeboden, treffend; te meer, omdat in vele andere opzigten ons volk zeer wel de vergelijking met de beschaafdste volken kan doorstaan. De geschiedenis van ons zeewezen, van onze krijgsbedrijven, van ons koloniaal beheer, van onze waterbouwkunde, van onze diplomatie, van onzen handel, van onze schilderkunst, van onze bedrevenheid in sommige vakken van wetenschap, regtsgeleerdheid, godgeleerdheid, wijsbegeerte, taalstudie, geneeskunde, levert tal van namen op, wier welgevestigde vermaardheid door geene andere overtroffen wordt; doch om welke reden dan ook, onze letterkunde maakt op dien loffelijken regel eene onverbeterlijke uitzondering. Aan den eenen kant de geringe getalsterkte van ons volk, aan den anderen zijn huiselijke aard, zijn ingeschapen afkeer van buitensporigheid, zijne aangeboren men- | |
[pagina 159]
| |
schenvrees, hebben of de vlugt der letteren in Nederland tot lage kringen beperkt, of in de hooge zoo veel heterogene bestanddeelen doen opnemen, dat het onmiddellijk genot er door uitgesloten wordt. Met veel inspanning en veel goeden wil kan men uit de verschillende tijdperken onzer litteratuur een voldoend aantal belangwekkende figuren opdelven; doch om bevrediging dier soort van aspiratien, van welke de Gids gewaagt, behoeft het publiek te onzent bij zijne eigen schrijvers niet aan te kloppen: zij is alleen weggelegd voor een klein getal ingewijden. Voor den Hollander, die de vreugde van het lezen wil leeren smaken, is derhalve gemeenzame bekendheid met eene of meer vreemde talen volstrekt onontbeerlijk. Maar zij is dat niet alleen, - het zij met den meesten nadruk gezegd, - ter wille van de beroemde dichtwerken, in die talen geschreven. Het heeft mij getroffen, maar niet verwonderd, dat de twee geschriften, waarover het artikel in den Gids met de meeste liefde spreekt, - en aan hooge ingenomenheid is in dat opstel geen gebrek, - twee verhandelingen in proza zijn: Philip Sydney's Apology for Poetry en Percy Shelley's Defence of Poetry. Verzen hebben een eigenaardig regt van bestaan, hetwelk alleen door hen betwist kan worden, die, omdat zij geen gehoor hebben, de toonkunst geringachten; en teregt beweert de heer Boissevain, dat nu het rijm, dan het rhythme, dan de beeldspraak, dan dat alles te zamen, aan de gedachte eene uitdrukking geven, welke op geene andere wijze te bekomen is. Voorts maakt het feit, dat te midden van eene gegeven staat van beschaving het vers in den geest van geboren dichters even natuurlijk naar boven welt als het water in eene bron, aan elke diskussie over het goed regt der poëzie een einde. ‘J'aime surtout les vers’, heeft Alfred de Musset eens voor al tot hare verachters gezegd: J'aime surtout les vers, cette langue immortelle.
C'est peut-être un blasphême, et je le dis tout
bas;
Mais je l'aime à la rage. Elle a cela pour elle
Que les sots d'aucun temps n'en ont pu faire cas;
Qu'elle nous vient de Dieu, - qu'elle est limpide et belle,
Que le monde l'entend, et ne la parle pas.
| |
[pagina 160]
| |
Echter ligt het er nu eenmaal toe, dat een groot gedeelte van het voedsel, hetwelk wij voor het leven van onzen geest behoeven, alleen te bekomen is in den vorm van proza. Niemand doe den roman, niemand de wijsbegeerte, niemand de geschiedenis, allerminst die der letterkunde, in den ban. Meer dan ooit te voren is de roman in den tegenwoordigen tijd, vooral als zedespiegel, een opvoedingsmiddel. Een geoefend lezer vindt in de beste dier boeken het antwoord op allerlei vragen. Beurtelings oefenen zij zijnen smaak, vermeerderen zijne menschenkennis, spreken tot zijn geweten, of wel, wat dikwijls de beste dienst is, welke den patient van den heer Boissevain bewezen kan worden, zij ontvoeren hem voor eene poos aan zichzelven. Uit een paedagogisch oogpunt zou het misschien goed zijn, de lektuur van moderne romans te ontraden of te beperken, op grond dat zij te weinig inspanning vordert en daardoor den geest aan luiheid gewent; en zeker wordt er meer zelfbeheersching geëischt om met vrucht de beste romans der 18de eeuw te lezen, dan haastig de meesterstukken van den nieuweren tijd te verslinden. Doch in geen geval mag de roman uitgesloten worden. Veeleer behoort men het publiek opmerkzaam te maken, dat de mensch in onze maatschappij aan het lezen van zulke boeken sommige van zijne schoonste en gelukkigste oogenblikken te danken heeft. Daarop de aandacht te vestigen, kan tot zelfkennis leiden, schaamte wekken over menige onregtvaardige klagt, de oogen openen voor miskende voorregten, troosten van noodlottige onzekerheden, kan in één woord het gemoed bij die opgeruimdheid bewaren, welke eene onmisbare voorwaarde is van geluk. Wie zoo romans leest, leert ook behagen vinden in wijsgeerige of wetenschappelijke geschriften. Geen boek zoo schijnbaar dor of afgetrokken, al is het eene duitsche metafysica, of men treft er bladzijden in aan, die den geest verheffen en het hart weldadig aandoen. Inzonderheid is dat het geval met boeken over die wetenschappen, in welke de tegenwoordige tijd groote vorderingen gemaakt heeft: geologie, natuurkunde, dierkunde, plantenkunde, kennis van den fysischen | |
[pagina 161]
| |
mensch, en hetgeen in het algemeen op de levensverschijnselen betrekking heeft. De meeste verzen (ik spreek van het aantal, niet van het gehalte) zijn minder fraai dan de beste dier hoofdstukken in proza. Men gevoelt onder het lezen, dat de schrijvers kinderen zijn van onzen eigen tijd. Zij hebben dezelfde behoeften gekend als wij, hebben bevrediging gevonden door het mijmeren op te offeren voor den arbeid, en genezen ons nu met hetzelfde middel, welks deugdzaamheid hun proefondervindelijk gebleken is. Als goede geniussen ruimen zij de steenen des aanstoots voor onze voeten weg, verrigten voor ons het werk, waartoe wij zelven niet in staat zouden zijn, en bieden ons bij het scheiden een ruiker aan, zamengesteld uit al de fijnste bloemen van hunnen geest. En wat zal ik van de geschiedenis zeggen? Niemand heeft regt, zuchtend mede te spreken over de vorderingen van het scepticisme onzer dagen, over de leegte, welke daardoor in zijn gemoed ontstaan is, over de daaruit geboren lusteloosheid, of wilsverzwakking, of zedelijke ontzenuwing, zoo hij niet ten minste de proef genomen heeft, in hoe ver het mogelijk is zich daaruit op te beuren door een weinig historische lektuur. De studie der geschiedenis heeft in onzen leeftijd niet slechts eene ongekende vlugt genomen, maar ook is hare nieuwere behandeling bij uitnemendheid geschikt een rusteloozen geest tot bedaren te brengen. Al zou een Hollander zich tot de geschiedenis van zijn eigen vaderland en daarin tot die van den worstelstrijd met Spanje bepalen, - het licht, gedurende de laatste vijf-en-twintig jaren over personen en gebeurtenissen uit dien tijd opgegaan, is zoo overvloedig en dikwijls zoo verrassend, dat zoo 's lijders apathie niet in den grond der zaak slechts een voorwendsel zijner verkeerde neigingen is, zijne belangstelling er zedelijk door gedwongen wordt te ontwaken. Vooral de ijver der nieuwere historici in het uitgeven van onverminkte of herstelde teksten, van vroeger ontoegankelijke bescheiden, opent voor het beschaafd publiek in den uitgebreidsten kring eene bron van zuiver en geestelijk vermaak. In Nederland hebben Groen van Prinsterer en Bakhuizen van den Brink op dat gebied ware diensten aan de | |
[pagina 162]
| |
algemeene zaak bewezen; de laatste door zijne organisatie van het Rijksarchief, de eerste door het uitgeven zijner archieven van het Huis van Oranje. Een voorname oorzaak van mismoedigheid is dikwijls, dat als onze geest een of ander bankroet geleden heeft, wij dergelijk verlies als een vonkelnieuw verschijnsel aanmerken en met zeker zelfbehagen ons stijven in den waan, dat niemand vóór ons ooit door zulk een zwaren slag getroffen werd. De naauwkeurige kennis van hetgeen in vroegere eeuwen in de harten der menschen is omgegaan; van de drijfveren, welke hunne handelingen bestuurd hebben; van de slingeringen, aan welke zij ten prooi zijn geweest; van de woorden zelven, waarin zij hunne geheimste gedachten aan het papier hebben toevertrouwd, geneest van die aangename inbeelding. Sluit men zich liever niet in den kring van oud-vaderlandsche toestanden op, geeft men aan buitenlandsche bronnen de voorkeur, het zij zoo. Mits men geschiedenis leze. Ik zou den jeugdigen martelaar van het scepticisme, onzen tijdgenoot, wenschen te aanschouwen, die zich gedurende een jaar met de brieven van mevrouw De Sévigné, gedurende een tweede met de gedenkschriften van Saint Simon, gedurende een derde met Gibbon's val van het Romeinsche rijk had afgezonderd, en na afloop dier driejarige badkuur niet in de maatschappij terugkeerde met een tevreden gemoed, een verrijkten geest, en rozen op de wangen. Zoo nader ik van lieverlede het in den Gids gekozen terrein. De schrijver wil dat de jongelieden, heeren en dames, - want aan de handwerkslieden en hunne populaire bruiden heeft hij niet gedacht, - vooral veel verzen zullen lezen, verzen van Dante, van Lamartine, van Goethe en Schiller, van Shakespeare en Tennyson. Ik daarentegen vrees, dat zoo die jongelieden niet eerst ter dege Engelsch en Duitsch, Fransch en Italiaansch geleerd hebben, zij het gelezene niet regt begrijpen zullen. De twee eenige nog levende Hollandsche dichters, van welke hij met voorkeur spreekt, zijn Potgieter en Alberdingk Thijm; en hij regtvaardigt dat exklusivisme op afdoende wijze. Doch wie die twee letterkundigen goed kent, persoonlijk of uit hunne werken, weet ook, dat zij een | |
[pagina 163]
| |
bijzonder talent voor het aanleeren van nieuwe talen bezitten en vooral Potgieter buitengemeen goed te huis is in de oudere en nieuwere litteratuur van het buitenland. Op die voorbeelden beroep ik mij tot staving van het beweren, dat men niet moet beginnen met de paarden achter den wagen te spannen. Eerst worde de kring der moderne taalstudie zoo ver mogelijk uitgebreid; en heeft men benevens Fransch, Engelsch en Duitsch, reeds ook het Italiaansch daarin opgenomen, dan mogen, opdat onze zonen Cervantes en Camoens, Tegnér en Frederika Bremer, Andersen en Björnson in het oorspronkelijk lezen, het Spaansch en het Portugeesch, het Zweedsch, het Noorsch en het Deensch volgen. Vrij wat meer behoefte dan aan verzen heeft intusschen de jeugd aan een overzigt der litteratuurgeschiedenis van al die volken; en ook op dat gebied heeft onze tijd zoo veel arbeid verrigt, dat het ontstaan van een geheel nieuw genre daarvan het gevolg is geweest. Weder moet ik hier, van den lof der poëzie, in dien van het lezen overgaan, en van dezen in dien van een bepaald auteur. Ik beweer namelijk, dat de gezamenlijke werken van Sainte Beuve, juist als men in de gemoedstemming verkeert, waarop in den Gids gedoeld wordt, geheel alleen eene volledige huisapotheek bevatten, waar jonge vrouwen zoowel als jonge mannen de meest gepaste geneesmiddelen bekomen kunnen. Er wordt veel getobd over de verzwakking van het geloof in de Voorzienigheid, over den schadelijken invloed daarvan op de zedelijke energie, over de vreugdeloosheid, welke er het gevolg van is; doch zoo die klagers en klaagsters bij zichzelven wilden nagaan, welke groote verpligtingen zij somtijds hebben aan de stomme boeken van één welsprekend schrijver; hoe opmerkelijk het is, dat die schrijver juist geleefd heeft in den tijd, dat zij hem voor hunne vorming meest van al noodig hadden; door welk een zamenloop van allerlei schijnbare toevallen zij voor het eerst kennis met hem maakten, zich dadelijk tot hem aangetrokken gevoelden, hem meer en meer leerden waarderen, hem eindelijk niet meer missen konden, - zouden zij misschien niet weigeren te erkennen, dat de Voorzienigheid dit met vele menschen gemeen heeft, dat zij zelve beter is | |
[pagina 164]
| |
dan hare leer. Eene wereld van gedachten, die men al naar omstandigheden of eigen goedvinden met zich kan medenemen op reis, kan raadplegen in een vreemd land, kan doorbladeren aan den vaderlandschen haard, kan uitleenen aan goede vrienden; die men overal kan opslaan, zonder ooit op eene zwarigheid te stuiten, of zich aan een scherpen doren te kwetsen, of medegesleept te worden in de kleingeestigheden van het dagelijksch leven; die men nooit sluit, zonder iets geleerd, iets gevoeld, iets bewonderd of aan iets geloofd te hebben, - mein Liebchen, was willst du noch mehr? Wilden de gezamenlijke onderwijzers voor de letterkundige vakken bij de hoogere burgerscholen in Nederland er zich op toeleggen, in den trant van Sainte Beuve, of volgens welke andere goede methode het zij, de hoofdwerken van al die groote dichters en schrijvers, wier naam de geheele wereld in den mond heeft, maar wier boeken zelven dikwijls zoo weinig gelezen worden, in levende woorden oordeelkundig te beschrijven, toe te lichten met de biografie in de hand, te verklaren uit landaard en luchtstreek, uit neiging en opleiding, uit afkomst en lotgevallen, vele discipelen en discipelinnen zouden op rijperen leeftijd niet in den blinde behoeven om te tasten, zouden hun besten schat niet gedachteloos vertreden of onopgemerkt voorbijgaan, zouden het leven niet doortrekken als de reiziger uit verveling, die in een vreemd land alleen naar de openbare middelen van vervoer, in een vreemde stad alleen naar het beste hôtel, in het hôtel alleen naar zijne rekening vraagt, maar aan de fauna of de flora daarginds, van de zeden en gebruiken der stedelingen, van het eigenaardige der plattelandsbewoners, van het landschap hier, de menschen daar, de planten en de dieren elders, bij zijne thuiskomst niets weet te verhalen, omdat hij er niets van heeft bespeurd. Het lezen is vergelijkenderwijs eene uitvinding van den nieuweren tijd; vóór de boekdrukkunst las Europa niet, om zoo te zeggen, en zelfs niet vóór de laatste vijftig jaren is het lezen voor den Europeaan tegelijk eene gewone bezigheid en een hartstogt geworden. Dat laatste heeft de stoompers gedaan. Anderen mogen beslissen, of de wereld er veel rijker, ik | |
[pagina 165]
| |
beweer alleen, dat zij er volstrekt niet armer door geworden is. Toen de menschen weinig lazen en hun geest slechts op enkele groote denkbeelden teerde, hadden zij vaster overtuigingen dan tegenwoordig. Doch daar staat tegenover, dat de overvloed van denkbeelden, uit welke men in onzen tijd kiezen kan, oneindig grooter is dan voorheen en men vele honderde jaren zou moeten leven om ze allen stuk voor stuk in zich te kunnen opnemen. Er is derhalve kompensatie; en zoo het evenwigt somtijds verbroken schijnt, ligt de schuld enkel en alleen aan onze eigen onoplettendheid. Hierbij kan het blijven, dunkt mij. Tot wegruiming van een mogelijk misverstand alleen nog dit, dat ik het herhaaldelijk genoemd opstel in den Gids geenszins uitzonder, waar spraak is van opwekkende lektuur. Veeleer beschouw ik ook dat opstel-zelf als een bewijs voor mijne stelling, dat men in verband met het oogmerk van den schrijver het niet zoo zeer hebben moet van de poëzie, als van het lezen.
April 1871. |