Litterarische fantasien en kritieken. Deel 23
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
IMolière's werken boeijen en bekoren ons in hooger mate dan zijne levensgeschiedenis. Zelfs de vraag welk oordeel wij ons over zijn persoonlijk karakter te vormen hebben, boezemt ons maar eene getemperde belangstelling in. Molière's werken! Die tien of twaalf beroemde blijspelen, tweehonderd jaren oud en, door gestadig herdrukken in den aangenamen grondtekst, door gestadig overzetten in alle talen, langzamerhand een gemeenschappelijk geestelijk eigendom der beschaafde wereld geworden, - wie onzer erkent niet dat die spelen, ook zonder dat wij er weet van hebben, of ons herinneren kunnen van wanneer de invloed strikt genomen dagteekent , dat die spelen van zeer nabij den inhoud van ons binnenste bepalen? Hetgeen Molière belagchelijk, hetgeen Molière eerwaardig of ernstig vindt, op onze beurt vinden wij het ernstig of belagchelijk, degelijk of wuft, ingetogen of dartel en ligtzinnig, betamelijk of onbetamelijk. En er is niets wat in zulke mate ons zedelijk wezen beheerscht, als het gevoel van hetgeen betaamt en niet betaamt. Ook wanneer Molière toestanden schildert die wij anders zouden wenschen, of uitdrukkingen bezigt die ons kwetsen, ook dan nog erkennen wij zijne heerschappij over ons gemoed. Andere tijden, denken wij, andere zeden en eene andere taal. Tot de hoofdzaak doet het niet af. Wij erkennen hem | |
[pagina 2]
| |
voor den populairsten moralist dien sedert den val van het romeinsche rijk Europa voortgebragt heeft. Moge deze hulde den lezer verzoenen, zoo ik onmiddellijk daarna met mijzelf in tegenspraak schijn te komen en, ondanks hetgeen ik over het ondergeschikt belang van Molière's persoon en bijzonder leven zeide, aandacht vraag voor den arbeid van sommige zijner jongste levensbeschrijvers in Frankrijk. Fransche filologen en geschiedvorschers van naam achten het tegenwoordig niet beneden zich aan dit onderwerp ernstige studiën te wijden. Uit de handen van het dilettantisme is het onderzoek in die der wetenschap overgegaan. Het nagaan van Molière's leven wordt allengs een wederopbouwen der fransche zamenleving van zijn tijd uit echte bescheiden. Er openbaart zich eene belangstelling die onze waardeering vraagt, niet enkel om de piëteit van welke zij getuigt, maar ook om het uitmuntend voorbeeld dat zij geeft. Zoo veel kennis, zoo veel scherpzinnigheid, zulk een volharden in den dienst der waarheid en der openhartigheid, - inderdaad, deze fransche geleerden hebben het ver gebragt. Met welgevallen herdenk ik op dit gebied den voortreffelijken Adolphe Régnier, verleden jaar gestorven, die, zoo hij indertijd den eed aan het Tweede Keizerrijk had willen afleggen, zich een grooten naam had kunnen maken als beoefenaar van het sanskriet. Maar hij bragt zijn leerstoel aan zijne overtuiging ten offer, en werd in den nederigen dienst van het huis Hachette en Cie uitgever der Grands Écrivains de la France. Ga naar voetnoot1 Van Régnier dagteekenen die kostelijke tekst-editiën van fransche klassieken der 17de eeuw (de reeks werd geopend door de brieven van mevrouw De Sévigné), waar men de methode der filologen, bij het uitgeven van schrijvers der oudheid, in al haar eerbied en hare gestrengheid op de nieuweren toegepast vindt. De ministers van Napoleon III hebben niet geweten welken dienst zij aan de fransche letteren bewezen, toen zij den indianist weerden die door het Instituut | |
[pagina 3]
| |
tweemalen werd voorgedragen als hoogleeraar aan het Collège de France. In 1873 verscheen in de Grands Écrivains het eerste deel der komedien van Molière. Het was bewerkt door Eugène Despois, Régnier's waardigen medearbeider. Ook Despois, verbonden aan het Lycée Louis le Grand, weigerde den eed aan het Tweede Keizerrijk, en werd eerst in 1871 door Jules Simon weder tot eene eervolle betrekking geroepen. Men moet het bejammeren dat hij zijne taak niet mogt voltooijen. Toen in 1878 het vierde deel van Despois' Molière het licht zag, was de uitgever reeds overleden, maar niet zonder zichzelf een teeken gesticht te hebben. Zijne editie is eene onuitputtelijke mijn. Ga naar voetnoot1 Terwijl ik dit schrijf verschijnt het laatste deel, tweede druk, eener niet minder geleerde uitgaaf van Molière door Louis Moland. Ook zij is bewerkt overeenkomstig de grondslagen, gelegd door Régnier, en onderscheidt zich door eene nieuwe uit de bronnen bewerkte biografie. Eene wetenschappelijke tekstuitgaaf, gevolgd naar de beste oude drukken, zag onlangs het licht door de goede zorgen van den hoogleeraar Montaiglon, verbonden aan de École des Chartes. Populaire uitgaven volgen elkander schier zonder tusschenpoozen op. Het maandwerk le Moliériste houdt het publiek op de hoogte van al hetgeen Molière en de Molière-litteratuur betreft. Ga naar voetnoot2 De eerste ernstige proef eener zamenhangende studie, zoowel de geschiedenis der werken als die van het leven omvattend, werd geleverd in 1825 door Jules Taschereau, naderhand directeur der Nationale Bibliotheek. Goethe maakte kennis met deze eersteling en prees haar zeer. Maar zestig jaren zijn sedert voorbijgegaan, en ik verzeker u dat de moliéristen intusschen niet stilgezeten hebben. Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 4]
| |
Sommige officiële bescheiden aangaande Molière's leven door Taschereau aan het licht of voor het eerst ter kennis van het groote publiek gebragt, Ga naar voetnoot1 zijn oorzaak geweest dat schrijvers der romantische, daarna der sociaal-demokratische school, zich van Molière meester gemaakt en beslag op hem gelegd hebben. Teregt beweerden zij dat zich te zijnen aanzien eene valsche overlevering gevormd had, - de overlevering van den clown, die geen hooger doel heeft dan door grappen de schare te vermaken; van den zigeuner, die een ongebonden leven leidt; van den hoveling, die uit winstbejag de booze hartstogten van een koning vleit. Met minder regt stelden zij op den voorgrond dat Molière veeleer beschouwd moet worden als een heilige, martelaar van het genie, onbewust dienaar der volkszaak, voorlooper der maatschappelijke denkbeelden van onzen tijd. Levendiger dan door iemand anders is deze opvatting uitgedrukt door George Sand in haar tooneelstuk Molière, een drama in vijf bedrijven, vertoond 10 Mei 1851 in het Théâtre de la Gaîté, toen een volksschouwburg. Ga naar voetnoot2 Met opzet onthield George Sand haar stuk aan het aristokratisch en litterarisch Théâtre Français, waar het volk zich vreemdeling gevoelt. Molière, oordeelde zij, moest begrepen worden door de fransche schare.De schare moest in hem den Franschman bij uitnemendheid leeren eerbiedigen, den grooten lijder, wiens zwakheden zelf ons met des te meer liefde voor hem behooren te vervullen, omdat zij bewijzen dat niets menschelijks hem vreemd geweest is. George Sand dweepte in die dagen met wijsgeerig-politieke idealen, en deze welgemeende maar zonderlinge Molière-verheerlijking was slechts één harer vele stokpaarden van toen. Niet tevreden dat haar drama vertoond en goed vertoond was (ofschoon met bekortingen), zond zij haar volledig handschrift afzonderlijk in het licht, en gaf in eene voorrede niet onduidelijk te verstaan dat zij Molière als eene soort van | |
[pagina 5]
| |
Messias beschouwd wilde hebben, een Man der Smarte. Ga naar voetnoot1 De openbare meening in Frankrijk, kan men zeggen, heeft na 1851 vele jaren op deze voorstelling geteerd; of, zoo niet op die apotheose zelf in al de scherpte harer lijnen en al den gloed harer kleuren, dan toch op iets wat zekeren familietrek met haar vertoonde. Gelijk er in Engeland geruimen tijd een vlekkelooze Shakespeare bestaan heeft, zoo schonk in Frankrijk George Sand een vlekkeloozen Molière het aanzijn; en indien er thans ten opzigte van Molière reaktie valt waar te nemen, - hoewel het in den grond der zaak slechts de geschiedenis is welke tegen eene nieuwe legende in verzet komt, - dan doet men best daarbij aan de overdrijving der geniale vrouw te denken, die niet uitmuntte door historischen zin en nooit smaak vond in hetgeen men thans onder historische studiën verstaat. Een der bekwaamste moliéristen van den nieuwen tijd, Jules Loiseleur, heeft over sommige duistere punten in het leven van Molière weinige jaren geleden een afzonderlijk boek geschreven, en is, in eene op zichzelf staande beschouwing over de jongste Molière-studiën van anderen, onlangs op dit onderwerp nog eens teruggekomen. Ik erken dat de onpartijdigheid van dezen onderzoeker mij toeschijnt vertrouwen in te boezemen, en verwijs gaarne mijne lezers, zoo zij een volledig onderrigt verlangen, naar hem. Bij mij vinden zij slechts aanduidingen. Ga naar voetnoot2 In een opstel over Shakespeare vond ik weleer gelegenheid op het gevoelen van sommige duitsche uitgevers en kommen- | |
[pagina 6]
| |
tatoren te wijzen, - Delius, Bodenstedt, Gildemeister, - die de autobiografische opvatting van Shakespeare's sonnetten verwerpen omdat zij haar met Shakespeare's zedelijk karakter en dichterlijken rang niet rijmen kunnen. ‘Sie ist’, zegt Otto Gildemeistervan die overigens zoo natuurlijke en zoo aannemelijke verklaring, ‘sie ist gleichbedeutend mit der Behauptung, dass der grösste Dichter der schwächste, haltloseste Mensch gewesen sei.’ De eene helft van Molière's kommentatoren en biografen stuit bij de andere helft op soortgelijke bezwaren. Molière heeft onder de mannen van het vak niet slechts zijne onderzoekers, maar ook zijne fanatieken. De laatsten gaan uit van het feit dat hij bij zijn leven door onwaardige mededingers, en kort na zijn dood door even onwaardige jongere tijdgenooten, schandelijk bezwaard is. Ga naar voetnoot1 Aan den anderen kant wijzen zij op het onberispelijk en dikwijls verheven zedelijk karakter in zijne stukken. Hunne slotsom luidt dat niets van hetgeen te zijnen nadeele verhaald wordt geloof verdient. Toe te geven dat hem die of die fouten hebben aangekleefd, zeggen zij met andere woorden eene klasse van Shakespeare-vereerders na, zou gelijk staan met te beweren dat de edelste man, de bewonderenswaardigste menschenkenner, de handhaver der zuiverste moraal bij meer dan één gelegenheid fierheid te kort gekomen is, en wij hem beurtelings verachtelijk en belagchelijk moeten vinden. Het goed regt van dergelijke beschouwingen mogen wij niet volstrekt betwisten, doch mogen het evenmin volstrekt erkennen. Er is de onloochenbare zamenhang van aard en werken bij denzelfden schrijver. Zuiver water welt noodzakelijk uit eene zuivere bron, of onderstelt althans, indien men daarbij aan een | |
[pagina 7]
| |
auteur denkt, het voorhanden zijn eener zeldzaam voortreffelijke inwendige filtreermachine. Een moralist, wiens zedeleer den toets van twee eeuwen heeft doorstaan, kan in het algemeen niet anders geweest zijn dan een zedelijk goed mensch. Maar er is ook het aan geen wet gebonden genie. Alle beschavingsvolken hebben van tijd tot tijd, op onderscheiden gebied, het aanzijn gegeven aan sommige bevoorregte personen. In het rijk der letteren worden door deze zondagskinderen sommige onderwerpen op éénmaal uitgeput en hun regel voor alle volgende geslachten vastgesteld. Voor discussie is deze gaaf niet vatbaar: men bezit haar of men bezit haar niet. Maakt zij den bezitter maar zelden gelukkiger, even zelden maakt zij hem zedelijk beter of burgerlijk braver. Men heeft haar vergeleken bij den voortgesleurden, op zijn paard gebonden Mazeppa, en zeker is dit een fraai beeld. Ga naar voetnoot1 Doch, hoe men beproeve haar te omschrijven of te bepalen, niet-verantwoordelijkheid is haar wezen. Terwijl zij den sterveling sterveling laat, hecht zij hem tegelijk iets goddelijks aan. In elk geval, er is de iederen dag waarneembare tegenstrijdigheid van eigenschappen bij denzelfden persoon, - eenvoudigheid gepaard met slimheid, bezieling met berekening, schrielheid met gulheid, wreedheid met zachtheid of toegevendheid, zwakheid met kracht. Men moet niet vergen dat iemand, omdat hij een groot blijspeldichter is, een geestig berisper van het lachwekkende in anderen, daarom voor zich met zijn geheelen persoon en zijn geheele leven buiten de satire staan zal. Er zijn gebreken der menschelijke natuur in wier medepligtigheid zelfs door de heiligen gedeeld wordt; hoeveel te meer door een man van de wereld dien in zijne jeugd het volgen van zijn hartstogt voor één vak, en van een geminacht vak, buiten de maatschappij heeft doen werpen; een man, die slechts door eene gelukkige vereeniging van buitengewone gaven op later leeftijd er in is kunnen slagen weder een ordelijk lid der zamenleving te worden. | |
[pagina 8]
| |
IIMolière is betrekkelijk jong gestorven, één jaar jonger nog dan Shakespeare die naauwelijks de twee en vijftig haalde. Het verbaast ons dat ook Molière, ofschoon weggenomen in een leeftijd waarop de geest in den regel eerst zijn vollen wasdom bereikt, reeds daarvóór zulk een groot aantal volmaakte werken heeft voortgebragt; werken die, van den dag hunner geboorte, het merk der onsterfelijkheid aan het voorhoofd droegen, en, om klassiek te worden, zich slechts behoefden toe te vertrouwen aan den tijd. Tevens verheugt het ons om zijnentwil dat hij, evenals Shakespeare, vóór zijn vroegen dood tot welvaart gekomen is, zij het ook dat de gelegenheid tot rusten (dit slag van menschen zijn eene soort van Wandelende Joden, en moeten altijd voort) hem ontbroken heeft. Shakespeare's geval leert dat zelfs het rusten op lauweren, voor zulke diepe en bewogen geesten, gewoonlijk maar kort duurt. Het staat nagenoeg vast dat Molière's inkomsten in het jaar van zijn dood, 1673, naar de tegenwoordige waarde van het geld 100.000 franken bedroegen. Zijn bloeijende schouwburg werd door LodewijkXIV ruim gesubsidieerd, en hij had vier aandeelen in de winsten der exploitatie: één als directeur, één als auteur, één als tooneelist, één als echtgenoot zijner vrouw, aan het gezelschap verbonden als actrice. Ga naar voetnoot1 Drie vierde gedeelten dezer baten, wel is waar, nam hij met zich in het graf; maar zijn voorspoed had, sedert hij in 1658, zesendertig jaren oud, voor goed zich te Parijs was komen nederzetten, lang genoeg aangehouden om een man als hem, edelmoedig van aard maar een goed financier en het tegenovergestelde van een verkwister, van een burgerlijk bestaan te verzekeren. Al behoefde hij zich niets te ontzeggen, groote verteringen | |
[pagina 9]
| |
maakte hij niet. Geen koets, geen paarden, zooals Rubens of Van Dyck. Zijn stadsverblijf was een gehuurd burgerhuis in de Rue Richelieu, digt bij zijn schouwburg en bereikbaar per draagkoets. Gedurende de zomermaanden betrok hij in de laatste jaren van zijn leven een gehuurd appartement in een groot buitenverblijf te Auteuil, drie passen van Parijs, met vrije wandeling in den tuin of het park. Zijne vrouw had eene kamenier, hijzelf een knecht. Huis- en keukenwerk werd verrigt door één meid, de uit alle litteratuurgeschiedenissen bekende La Forêt, die, toen de dood haar opgeroepen had, vervangen werd door eene La Forêt de Tweede. Laat men het verschil van bedrijf buiten aanmerking; let men op het onderscheid van land en landaard en omgeving, dan was Molière's levenswijs ongeveer hetgeen in zijne goede dagen, vóór het heengaan van Saskia, Rembrand's levenswijs geweest kan zijn, - gelijk er in het algemeen, tusschen het eene en het andere genie, verwijderde punten van overeenkomst bestaan hebben. De sobere Molière, om zijn in zichzelf gekeerden en nadenkenden draai van geest door Boileau le Contemplateur bijgenaamd, doet somtijds aan den soberen en eenzelvigen Rembrand denken. Had deze den Tartuffe kunnen zien vertoonen, hij zou den modernen Farizeër treffend hebben weergegeven in een of ander fantasie-portret. Sommige van Molière's kluchten zelfs, het slot van le Malade Imaginaire, het slot van Monsieur de Pourceaugnac, zijn zoo grootsch van opvatting, dat men, wanneer zij goed gespeeld worden, er een deel van het fantastisch licht op meent te zien vallen aan hetwelk Rembrand zijn naam gegeven heeft. Historische anecdoten staven Molière's gulheid. Een ieder kent de geschiedenis van den bedelaar wien hij bij vergissing een goudstuk gaf, en die, toen hij den gever op het buitensporige der aalmoes opmerkzaam maakte, tot loon zijner eerlijkheid een tweede goudstuk bekwam. Even bekend is het geval van den bejaarden en behoeftigen akteur Mondorge. Met vier louis zou hij te helpen zijn, pleitte de jonge akteur Baron. Geef hem die uit mijn naam, zeide Molière, en voeg er uit den uwen deze twintig bij, want ik wil dat hij ú dank wete voor den dienst dien ik | |
[pagina 10]
| |
hem bewijs. - Zoo bekwam Mondorge vierentwintig louis in plaats van vier, en daarenboven, ten einde voor het publiek weder voegzaam te kunnen optreden in het karakter van père-noble, een duren en bijna vonkelnieuwen geborduurden rok. Baron was lid van Molière's gezelschap, Mondorge lid van een ander. Ga naar voetnoot1 Echter kan men nooit weten of zulke bijzonderheden, al werden zij opgeteekend uit den mond van tijdgenooten, niet gedeeltelijk verzonnen of averegts versierd zijn. Noch versierd noch verzonnen is het verhaal hoe Molière, weinige jaren vóór zijn dood, op kiesche wijs zijn vader bijstond. Het volgende is geput uit echte stukken, notariële en andere akten, gevonden en uitgegeven door wijlen de heer Eudore Soulié. Ga naar voetnoot2 Een huis te Parijs, door Poquelin den Vader in 1638 gekocht en in 1643 betrokken, verkeerde omstreeks 1669 in zulk een bouwvalligen staat dat het voor eene som van 40.000 franken onzer tegenwoordige geldswaarde aan reparaties behoefde. Op welke wijs Poquelin de Zoon er achter gekomen is dat het dak zijns vaders, toen een man van drieënzeventig of vierenzeventig jaren, boven het hoofd van den eigenaar dreigde in te storten, dit weet men niet regt, maar het kwam hem ter oore. De vader was braaf, een eerzaam stoffeerder en kamerbehanger, in het minst geen doorbrenger, maar een dier kleine industriëlen die het genie der zaken missen en wien bij het naderen van den ouden dag alles tegenloopt. Aan het hoofd eener achtbare maar uitgedroogde affaire was hij wezenlijk arm. Mogelijk bedroeg de waarde van zijn inboedel hoogstens 5000 franken. Kapitaal in por- | |
[pagina 11]
| |
tefeuille bezat hij niet. Waar zou hij de noodige 40.000 voor herstellingen vandaan gehaald hebben? In gewone omstandigheden zou het natuurlijk geweest zijn zich te wenden tot zijn zoon Jean-Baptiste, die met zijne schouwburgdirektie zoo veel geld verdiende. Maar juist ten aanzien van dien zoon bestond er van vaderszijde een oude wrok. Vijfentwintig jaren was het geleden dat Jean-Baptiste, in plaats van naar de betrekking van advokaat te staan waarvoor men hem had doen grootbrengen, zijn moederlijk erfdeeltje opgeëischt had en komediant geworden was, reizend komediant! Nooit had de kamerbehanger dit leed kunnen verzetten. Ga naar voetnoot1 Ofschoon hij in 1662 bij Jean-Baptiste's huwlijk als getuige stond, hij had zijn eerstgeborene feitelijk verstooten. Tot geen prijs zou hij voor zulk eene aanzienlijke som de verpligte hebben willen zijn van den uit het nest gevallene, dien hij met weemoedige verbittering in zijne schrifturen monsieur Molière noemde. In die twee woorden lag de geschiedenis van een teleurgesteld en onverzoend vaderhart. De zoon was edelmoediger. Vastbesloten den grijsaard van dienst te zijn, nam hij een tusschenpersoon in den arm, een vriend, den wiskunstenaar en fysikus Jaques Rohault, en belast dezen, kwanswijs uit eigen fondsen de noodige gelden te verstrekken, op zulke wijs dat de borger noch bemerken zou van wien de 40.000 franken eigenlijk afkomstig waren, noch den indruk zou ontvangen niet met een man van zaken te doen te hebben. Ga naar voetnoot2 Rohault zou op het te verbouwen perceel hypotheek vragen, dan wel de verbouwer moest aannemen tweeduizend franken 's jaars rente te voldoen, gelijkstaande met de gemiddelde huurwaarde. In hetzelfde jaar dat deze schikking getroffen werd stierf Poquelin de Vader, zoodat hij van de heusche oogmerken van zijn zoon, nooit door hem vermoed, nagenoeg geen genot heeft gehad. Het huis, of de vaste rente van tweeduizend | |
[pagina 12]
| |
franken, werd mettertijd het eigendom van Molière's éénige dochter. Maar dit verkleint in het minst niet het edele der daad, terwijl het op nieuw ongezocht doet uitkomen dat hetgeen, in dit tijdperk van zijn leven, verhaald wordt omtrent Molière's welvaart, geen fabelen zijn. Er moet bijgevoegd worden dat hij dien voorspoed, behalve aan de omstandigheden, grootendeels te danken heeft gehad aan het administratief talent der vrouw, zijne toekomstige schoonmoeder, die gedurende weinig minder dan dertig jaren kashouderes geweest is van het tooneelgezelschap welks direkteur hij was. Molière verstond de kunst aanhoudend nieuwe stukken te schrijven; het publiek te boeijen door zijn vindingrijk vernuft; kameraden van beide seksen te vormen; zijne troep te disciplineren; voor het verkrijgen van treffende tooneeleffecten op alles bedacht te zijn en van alles partij te trekken. Hij blonk niet minder uit als régisseur, dan als medevertooner en als schepper van typen of karakters. Maar hetgeen hij nog leeren moest, en in den loop des tijds van Madeleine Béjart geleerd heeft, was te passen op de kleintjes, en niet enkel aan de artistieke maar ook aan de financiële eischen zijner troep de onmisbare zorgen te wijden. Sommige fransche vrouwen zijn geboren handelaarsters, geboren industriëlen, geboren winkeljufvrouwen of modemaaksters. Madeleine Béjart was eene geboren tooneeldirektrice, en er kan niet aan getwijfeld worden dat tusschen Molière en haar van het begin af eene soort van compagnieschap bestaan heeft. Hij leverde kunst en opgang, zij droeg zorg dat de vette jaren niet verslonden werden door magere. Aan haar behoorde de eer dat de schepping van één dag duurzaamheid verkreeg. Ga naar voetnoot1 Van het bijzonder leven dezer vrouw valt zoo weinig goeds | |
[pagina 13]
| |
te zeggen, dat het niet meer dan billijk is aanteekening te houden van hare verdiensten in andere opzigten. Madeleine's parijsche jeugd is zamengetroffen met eene dramatische opwekking in Frankrijk die niet tot Parijs beperkt bleef. Toen Molière en zij in 1647 de stoute schoenen aantrokken en er besloten werd met hun Illustre Théâtre (dien wijdluftigen naam droeg aanvankelijk het nog onberoemd gezelschap) eene rondreis in de provincien te gaan ondernemen, toen hadden zij de mededinging te trotseren en te overwinnen van twaalf of vijftien andere troepen, afkomstig uit verschillende voorname steden en altegader tuk op denzelfden buit. En nog laat ik de italiaansche concurrenten, insgelijks vereenigd in troepen en voorstellingen gevend in het italiaansch, buiten rekening. Ga naar voetnoot1 De toen heerschende minder sterke centralisatie liet aan het leven in de provincie meer ruimte van beweging dan tegenwoordig. De belangstelling, verdeeld over een grooter aantal punten, was algemeener. De provinciale gouverneurs, waaronder leden der koninklijke familie, - gelijk de prins de Conti wiens oudere medeleerling Molière weleer geweest was op de jezuieteschool te Parijs en dien men naderhand als zijn vroegsten openbaren beschermer vermeld vindt, Ga naar voetnoot2 - de provinciale gouverneurs hielden er ieder eene kleine hofhouding op na, en bij de feesten, ter gelegenheid dat in hunne commandementen voor korter of langer de Provinciale Staten vergaderden, mogten tooneelvoorstellingen niet ontbreken. De koningen zelf gaven het voorbeeld. Vertrokken zij naar het leger, of gingen zij de zomermaanden op het | |
[pagina 14]
| |
land doorbrengen, dan werden er in hun naam overeenkomsten met reizende komedianten gesloten, en de troep die het meest voldeed maakte de beste zaken. Zonder overdrijving kan beweerd worden dat in den tijd waarvan ik spreek, de jaren van Anna van Oostenrijks regentschap, onmiddellijk voorafgegaan aan de schitterende regering van den jongen Lodewijk XIV, het fransch tooneel sterker in de provincie bloeide dan in de hoofdstad. Madeleine en Molière (zij was vier jaren zijne oudere, ook als actrice, en bezat in tooneelzaken, zeide ik reeds, eene ondervinding die hij nog moest opdoen); vóór 1647 hebben Madeleine en Molière te Parijs bijna niets dan tegenspoed gekend, op bankroet-gaan af. Twee, drie verschillende schouwburgen, voor hunne rekening ingerigt in verschillende gewezen kaatsbanen, moesten achtereenvolgens gesloten en verlaten worden. Het water was voortdurend aan de lippen. Zelfs is het toen gebeurd dat de jonge Molière, omdat hij de kaarsen niet betalen kon die bij de tweede of derde proef zijn lokaal schamel verlicht hadden, voor schulden in de gijzeling moest. Een kaarsenfabrikant die geen scherts verstond bezorgde hem eene gedwongen vacantie in de sombere gevangenis van het Châtelet. Ga naar voetnoot1 Anders gedurende de twaalf jaren (1647-1658) die hij daarna, door den honger en de wanhoop uit Parijs verjaagd, met Madeleine en hunne gemeenschappelijke troep nu de eene dan de andere provincie exploiteerde en meestentijds, met Lyon tot hoofdkwartier, zich in het Zuiden ophield. Als bij tooverslag was het met de ellende gedaan. Scarron heeft in zijn Roman Comique (1651) eene troep reizende komedianten zijner dagen geschilderd, welke ten onregte somtijds voor een portret der reizende troep Molière-Béjart is aangezien. Scarron's komedianten herleven, zoo men wil, in Théophile Gautier's Capitaine Fracasse; maar | |
[pagina 15]
| |
het is niet onder het beeld dier havelooze en verwilderde schaar dat wij ons de dramatische huishouding te denken hebben welke gedreven werd door Madeleine. Die twaalf jaren zijn integendeel, zoo niet de weelderigste of de roemrijkste, althans de onbezorgdste van Molière's leven geweest. Het was de tijd dat hij aan de italiaansche navolging voor goed zich ontworstelde en als oorspronkelijk tooneelschrijver zijne eerste lauweren plukte. Het was een vermoeijend, een ongedurig, maar voor hem genoegelijk bestaan. De gaande en komende kunstbroeder vond bij de zwervende kameraden de tafel gedekt, den beker volgeschonken; en zoo goed zorgde Madeleine voor de geldzaken der troep en de hare, dat zij voor 40.000 franken kon deelnemen in eene provinciale leening, uitgeschreven door de Staten van Languedoc. | |
IIIMolière's gemeenzame omgang met Madeleine Béjart, in de jaren van beider zwerversleven, was ruchtbaar. Vijanden hebben, kort na zijn huwlijk met Armande in 1662, er een wapen uit gesmeed, bestemd hem maatschappelijk te vernietigen. Armande, beweerden zij, Armande, eenëntwintig jaren jonger dan hij, was een kind van hemzelf, door hem gewonnen bij Madeleine. De afgunstige akteur Montfleury, verbonden aan eene mededingende troep, maakte bij Lodewijk XIV zich tot tolk dezer aanklagt. In een schrijven aan den koning beschuldigde hij Molière (van kunstbroeders moet men het hebben in deze wereld) met zijne eigen dochter getrouwd te zijn. Ik moet toegeven dat hetzelfde venijnig verwijt, na Molière's dood, herhaald is in een tegen Armande gerigt pamflet van 1676. Een voormalig vriend, dien zij van zich vervreemd had en die door hare schuld in handen der justitie dreigde te vallen, schreef tot zijne zelfverdediging en ten einde de waarde van Armande's getuigenis te verzwakken: ‘Tout le monde sait que la naissance de la Molière est obscure et indigne, que sa mère est très incertaine, que son père n'est que trop certain, qu'elle est fille de son mari, femme de | |
[pagina 16]
| |
son père.’ De tijdgenoot die, bijgestaan door een advocaat, dit liet drukken, was een teleurgesteld opera-directeur en heette Guichard. Molière, willens en wetens in den echt verbonden met zijn eigen kind! Een moralist, schuldig aan eene overtreding der zedewet, voor welke geen naam bestaat! Deze kwestie, gesteld dat men haar zoo noemen wil, zou geen kwestie, zij zou niets dan een verzinsel zijn, indien wij volstaan konden met te verwijzen naar het schitterend démenti, door LodewijkXIV den boosaardigen akteur gegeven. Niet alleen stemde de koning er in toe als peter te staan over Molière's eerstgeborene uit het huwlijk met Armande, maar hij vergunde bovendien zijne schoonzuster, de hertogin van Orléans, hetzelfde als meter te doen. Ziedaar Molière glansrijk vrijgesproken. Ware hij schuldig geweest, nooit zou de hooghartige vorst door zulk een plegtige handeling zich gecompromitteerd, nooit veroorloofd hebben dat de hertogin van Orléans, door het volgen van zijn voorbeeld, hare waardigheid verzaakte. Doch ik verbond mij te zullen beproeven een denkbeeld te geven van de schranderheid der moliéristen onzer dagen; en met argumenten als die koninklijke logenstraffing komt men niet ver. Op historische, niet op gemoedsbewijzen komt het aan. Molière heeft de onkieschheid begaan een jong meisje te trouwen wier moeder, na de geboorte van dat kind, zijne minnares geweest was. Meent men, hem deze fout niet te kunnen vergeven, - zelfs niet ter wille van zoovele schoone werken als door hem voortgebragt zijn, - een ieder moet dit weten voor zichzelf. Ik verwittig alleen in tijds dat op deze overtreding zijne geheele misdaad nederkomt, en al het overige uitgedacht is door den nijd. De echtgenoot van Armande was de gewezen minnaar van Madeleine: eens voor al misprijst de zedekunde zulk eene verhouding, en laat voor het overige het woord aan de geschiedenis. Vooreerst: hoe heeft Molière het aangelegd om Lodewijk XIV te overtuigen dat Armande zijne dochter niet was? Vermoedelijk heeft er over deze zaak tusschen den koning en den tooneelspeler een gesprek onder vier oogen plaats gehad. | |
[pagina 17]
| |
Molière (het stuk is in 1821 teruggevonden en sedert wereldkundig gemaakt), Molière kon eene huwelijksakte vertoonen wier echtheid onmogelijk in twijfel viel te trekken, en uit wier bewoordingen zonneklaar bleek dat Armande niet was de dochter van Madeleine, maar de dochter van Madeleine's wettig gehuwde moeder, Marie Béjart geboren Hervé. Dit document zal hij den koning hebben voorgelegd en de koning zal daarmede genoegen genomen hebben. Ga naar voetnoot1 Indien het vrijstaat het onderhoud-zelf en den gang van het onderhoud ons aldus voor te stellen, dan is Lodewijk XIV geregtvaardigd. Armande, stond met even zoovele woorden in de onwraakbare akte te lezen, Armande was niet Madeleine's dochter, maar Madeleine's zuster. Het lasterlijke der aantijging sprong daardoor vanzelf in het oog. Er was echter iets wat de koning niet wist, maar Molière wel, en waardoor de bewijskracht van het ingeroepen stuk, in de oogen van het nageslacht, aanmerkelijk ontzenuwd wordt. Onze tijdgenoot Ludovic Halévy, die in compagnieschap met zijn vriend Meilhac verschillende geestige tooneelstukken en voor eigen rekening enkele veelgelezen kleine romans schreef, is ook de auteur van een boekje dat hier in aanmerking komt. De reeks typen, bedoel ik, die tot opschrift dragen: Madame Cardinal, Monsieur Cardinal, en Les petites Cardinal. Het pikante dezer verhalen is de naieve verdorvenheid die er in geschilderd wordt. De familie behoort tot den geringen parijschen burgerstand. De vader verdient eene kleinigheid met het verrigten van schrijfwerk voor kantoren. Twee dochters worden voor balletdanseressen opgeleid. De moeder doet niets of welligt een winkeltje. Maar niet dit is de eigenlijke kostwinning van het gezin. Teneinde zichzelf en haar man een rustigen ouden dag te verzekeren, bestuurt de moeder met vaste en geoefende hand de koketterie der meisjes. Het doel is, in wilden echt voor beide kinderen een man van fortuin te vinden, die haar op zulke voorwaarden koopt of huurt | |
[pagina 18]
| |
dat ook de ouders daarbij op tastbare baten rekenen kunnen. Ontdoe dezen walgelijken toestand van Halévy's kunstige inkleeding, en gij bekomt, het verschil der tijden in aanmerking genomen, eene tamelijk juiste voorstelling der familie Béjart uit welke van verre Molière's jonge vrouw stamde. Ga naar voetnoot1 Het deurwaardersambt van den vader was deftig genoeg; maar er kwamen elf kinderen, en de inkomsten vloeiden traag. Zonder door schoonheid van gelaatstrekken uit te munten was het oudste meisje een knappe jonge vrouw met een buitengewonen aanleg voor actrice. Daar het tooneel toen in de mode begon te komen, stemden de ouders, of althans de moeder, er in toe dat vier der kinderen, twee zonen en twee dochters, op deze wijs hunne fortuin beproeven zouden. Dit waren die Béjart's in wier troep de jonge Molière verzeild geraakte en met welke hij zich associeerde. Ga naar voetnoot2 Maar de moeder verstond onder fortuin beproeven, ten minste voor zoover hare oudste aanging, nog iets anders en iets meer dan alleen maar het dagelijksch brood verdienen. Toen Madeleine op de planken verscheen trok zij de aandacht en bragt zij hoofden op hol, - onder meer het hoofd van een aanzienlijk man, den graaf De Modène, die beloofde (of niet beloofde) haar te zullen trouwen zoodra hij weduwnaar zou geworden zijn. Het was bekend dat de gravin niet lang meer leven kon. Madeleine was eerzuchtig, en niet kiesch. Ook niet slim. Zij verbeeldde zich dat, haar minnaar een kind te schenken, het ware middel was, om hem des te vaster aan zich te verbinden. Nog minder kiesch was de grootmoeder. Toen het kind ter wereld kwam, een meisje, stond zij er als meter over en schandvlekte zich door dit wettigen van het wangedrag harer dochter. Het is waar dat de graaf De Modène Madeleine zeer genegen was, en zelfs om harentwil iets deed wat aan het ongeloofelijke grenst. Uit zijn huwlijk had hij een zoon, een | |
[pagina 19]
| |
zevenjarigen knaap, en dezen deed hij over het dochtertje van Madeleine als peter staan. Maar het was toen te Parijs een onrustige tijd in het politieke, en de graaf, betrokken geweest in eene ontdekte zamenzwering tegen Richelieu, moest in allerijl naar het buitenland vlugten. Onderwijl stierf zijne echtgenoot. Tijdelijk sprong de berekening der oude jufvrouw Béjart-Hervé, - hare dochter de wettige vrouw van een vermogend edelman te zien worden, - daardoor af; doch zij volhardde niettemin in hare verwachtingen. Richelieu stierf, Lodewijk XIII stierf, de moeder van den minderjarigen Lodewijk XIV aanvaardde het regentschap, eene amnestie werd afgekondigd, de weg naar het vaderland stond voor de ballingen weder open. Het liet zich aanzien dat de graaf De Modène eerstdaags naar Parijs terugkeeren zou. Ga naar voetnoot1 Noodlottig struikelblok: Madeleine was tusschentijds haar eersten minnaar ontrouw geworden, had zich een nieuwen beschermer aangeschaft, en wachtte iederen dag hare tweede bevalling. Elke kans dat de graaf De Modène bij zijne thuiskomst gevolg zou geven aan vroegere huwlijksplannen, scheen verdwenen. Toen verzon de vindingrijke oude jufvrouw Béjart-Hervé een ander stuk; en het gevolg bewees dat zij den bijnaam van onuitputtelijk niet geroofd had. Hoewel zij reeds drieënvijftig jaren telde, en de buren het onwaarschijnlijk moesten vinden (zou men toen in Holland gezegd hebben) dat nogmaals bij haar de klopper uithangen zou, zij stoorde zich aan die bedenking niet. Eerst vier jaren was het geleden dat zij haar elfde ter wereld had gebragt; en wat de buren betrof, waar bemoeiden zij zich mede? Men kon hun toezigt ontwijken. Vader en moeder Béjart (de vader financieel en ligchamelijk geknakt) gingen met Madeleine tijdelijk buiten wonen, in een dorpje of een gehucht niet ver van Parijs, en eerlang werd daar een kind van het vrouwelijk geslacht geboren welks ware | |
[pagina 20]
| |
moeder Madeleine was, doch als welks moeder voor de wet de grootmoeder zich uitgaf. Voor de wet, ja. Het tweede dochtertje van Madeleine, geboren in 1643, was de Armande welke Molière's vrouw zou worden en van welke Guichard eenmaal naar waarheid beweren zou dat hare moeder très-incertaine was. Want Guichard, die een huisvriend der Molière's geweest was, kende het geheim der familie Béjart en wist dat de oude jufvrouw indertijd, ten einde van den goeden naam harer dochter te redden wat er nog te redden viel, eene meer of minder fabelachtige eigen bevalling voorgewend had. Béjart de vader stierf, niets dan schulden nalatend; zoo vele schulden dat zijne erfgenamen de nalatenschap niet verkozen te aanvaarden, en zij te rade werden deswege eene verklaring af te leggen voor den lieutenant-civil. Van die gelegenheid maakte de weduwe gebruik om het aanzijn van haar voorgewend jongste dochtertje, dat eigenlijk haar kleindochtertje was, te doen staven in eene authentieke akte. Madeleine was op het tijdstip van haars vaders overlijden meerderjarig; haar oudere broeder, de akteur Joseph, nog meerderjariger dan zij. Ware alles ordelijk toegegaan, Joseph zou door een familieraad tot toezienden voogd benoemd zijn. Daar hij echter geen lust had de knoeijerij zijner moeder en zijner zuster te endosseeren, werd besloten dat Madeleine en hij voor minder jarig zouden doorgaan en de aangifte van het repudiëeren der nalatenschap geschieden zou door de moeder alléén. Zoo gezegd, zoo gedaan. Er kwam een echt stuk in de wereld, waarin de weduwe Béjart, geboren Hervé, zich schuldig makend aan twee valschheden tegelijk, verklaarde te zijn de moeder der minderjarige kinderen die en die, en bovendien de moeder eener onlangs geboren en nog niet gedoopte kleine. Aangezien het eene unilaterale aangifte gold, en er voor den regter geen termen bestonden een onderzoek in te stellen naar hare juistheid, werd de verklaring der weduwe in de door haar zelf gekozen bewoordingen geregistreerd. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 21]
| |
En ziedaar hoe het mogelijk was dat in Molière's huwlijksakte van 1662 Madeleine Béjart optrad als Armande's zuster, terwijl zij in waarheid Armande's moeder was. De valschheid, gepleegd in het stuk van 1643, eenentwintig jaren te voren, had eene legale fictie in het leven geroepen. Door den tijd was eene denkbeeldige werkelijkheid ontstaan. Ziedaar ook de geheime reden waarom de anders zoo dappere Molière geen openbare vervolging tegen zijne lasteraars heeft ingesteld, of durven instellen. Den koning (aangenomen dat de huwelijksakte door hem aan Lodewijk XIV vertoond is), den koning kon hij op deze wijs voldoen, niet zijne verbitterde vijanden of mededingers. Reeds zijne vrienden wisten - Chapelle, Lafontaine, Racine, Boileau - dat Armande Madeleine's dochter was en hij weleer met Madeleine geleefd had. De geheele wereld wist het, gelijk het daarna, honderd vijftig jaren lang, door de geheele wereld geloofd is. Ga naar voetnoot1 Waren de vijanden aan het woord gekomen, zij zouden de familie Béjart - en Armande was toch óók eene Béjart! - met schande overladen hebben. | |
IVOnwillekeurig lacht men wanneer de hedendaagsche moliéristen, genaderd aan hetgeen zij welstaanshalve Molière's infortunes conjugales noemen, in vollen ernst, de eenen vóór de anderen tegen, de vraag van Armande's ingetogenheid gaan behandelen. In zichzelf is de zaak volstrekt niet lachwekkend. Wanneer wij aan Molière's gevoeligheid denken, en aan zijne bittere teleurstelling toen hij ontdekte niet op wederliefde te kunnen rekenen, - hij die Armande zoo hartstogtelijk | |
[pagina 22]
| |
beminde, - dan vinden wij haar bijna tragisch. Maar wij kunnen het niet helpen. Er is aan dat uitpluizen iets komieks. Men wordt er door herinnerd aan eene anekdote uit de groote fransche wereld in Molière's eigen tijd, of een weinig later, opgeteekend door mevrouw De Caylus. In hare gedenkschriften verhaalt deze dame hoe op zekeren dag de markies De Lassay, die verpligtingen had aanmevrouw De Maintenon (trouwens mevrouw De Caylus zelf niet minder), in tegenwoordigheid zijner vrouw een zoo warm en zoo langademig pleidooi ten gunste van mevrouw De Maintenon's vlekkelooze onschuld hield, dat het de markiezin begon te vervelen. ‘Maar lieve vriend’, vroeg zij hem eindelijk met uitgestreken gelaat, ‘hoe legt gij het aan om daar zoo zeker van te zijn?’ Ga naar voetnoot1 Comment faites-vous, monsieur, pour être si sûr de ces choses-là? Dit zou men ook wenschen te vragen aan meer dan één moliérist, uitweidend over de deugd of de ligtzinnigheid van Armande Béjart. Hier doet de geleerdheid dezer heeren, vinden wij, hen de maat te buiten gaan. De een zou, als onderpand van zijn geloof in Armande's braafheid, zijne hand desnoods in het vuur willen steken. Hij werpt de geheele schuld van Molière's rampzaligen echt op Molière's onoverwinlijke jaloerschheid en achterdocht. Volgens hem is Molière een ingebeeld bedrogen echtgenoot geweest, zooals hij levenslang een ingebeeld zieke was. Ga naar voetnoot2 Een ander verzekert dat Armande koket was ja, maar koket gelijk Célimène in den Misanthrope, niet verder. Koket omdat zij er lief uitzag, geest en talent bezat, aangehaald werd, en omdat zij, liever dan altijd thuis te zitten met een man zooveel ouder dan zij, genieten wilde van hare jeugd. Buiten hare schuld moge zij Molière ongelukkig ge- | |
[pagina 23]
| |
maakt hebben, - de huwlijkstrouw geschonden en hem belagchelijk gemaakt, dit heeft zij niet. Ga naar voetnoot1 Een derde laat al de verzachtende omstandigheden gelden welke in Armande's voordeel kunnen aangevoerd worden, - Molière's veertig jaren, Molière's ernst, Molière's opvliegendheid, de zelfzucht van Molière's liefde voor haar, - doch vindt haar kerfstok niettemin te gevuld. Geen rook zonder vuur, zegt hij, vooral niet zulk een dikke en donkere. Ga naar voetnoot2 Een vierde vergelijkt haar bij eene om hare eerbaarheid beroemde vrouw der romeinsche geschiedenis, en geraakt tot de slotsom dat er aan Armande's zijde geen punten van overeenkomst bestaan hebben. Ga naar voetnoot3 Een vijfde laat hare kuischheid in het midden, doch noemt Armande eene bekrompen, onhartelijke vrouw, plaag van haar man en medepligtig aan zijn vroegen dood. Ga naar voetnoot4 Ik laat al die oordeelvellingen aan hare plaats - ook die met welke ik geheel of gedeeltelijk instem, - en sluit mij nogmaals op binnen den kring der echte stukken. Van Oktober 1675 bestaat er een vonnis van het Parijsche hof van justitie (Cour du parlement de Paris), waarbij ten gevolge eener door de weduwe Molière ingediende aanklagt eene onteerende straf wordt opgelegd aan de twee parijsche wijven, en eene vernederende schuldbelijdenis aan een magistraatspersoon van aanzien: François Lescot, conseiller du Roi, président du parlement de Grenoble. Ga naar voetnoot5 In het kleine en het vieze was dit regtsgeding een voorlooper van het Procès du Collier, waarin eene eeuw later de | |
[pagina 24]
| |
ongelukkige koningin Marie Antoinette gewikkeld zou worden. Vriend van galante avonturen, te Grenoble verstoken van de gelegenheid dien hartstogt in te willigen, was de president Lescot (voegzamer kan men het niet wel uitdrukken) te Parijs komen pierewaaijen. Hij zag Armande Béjart optreden in de eerste voorstelling van Thomas Corneille's Circé (17 Maart 1675), en werd doodelijk van haar. Ga naar voetnoot1 De veilheid van alle actrices dier dagen, Molière's weduwe niet uitgezonderd, schijnt bij den deftigen heer Lescot voor een geloofsartikel gegolden te hebben. Althans, hij klopte bij een verdacht vrouwspersoon aan, zekere Jeanne Le Doux, weduwe vanPierre Le Doux, en verwierf van haar de toezegging dat zij hem in de gelegenheid zou stellen Armande Béjart te harent te ontmoeten. De president kreeg zijn verdiende loon, en liep er in. Jeanne Le Doux had eene jonge vrouw aan de hand, Marie Simonnet, zich noemend De Hervé de la Tourelle, die sprekend op Armande Béjart geleek en onbeschaamd genoeg was zich voor Armande uittegeven. Met deze werd Zijn HoogEdelAchtbare in kennis gebragt en, op één voorwaarde, gelukkig gemaakt. La Tourelle bedong dat hij haar nooit zou komen aanspreken in den schouwburg, achter de coulissen of op het tooneel. Zij was dit verschuldigd aan haar goeden naam, zeide zij; en hij beloofde onthouding. Onbaatzuchtigheid veinzend wilde zij geen geld van hem aannemen (jufvrouw Le Doux wél, en zij deelden zamen), maar vroeg enkel zeker halssieraad ten geschenke. Toen echter dit spel geruimen tijd geduurd had, de minzieke president al verliefder geworden was van zijne denkbeeldige Armande, en deze op een namiddag hem ten huize van Jeanne Le Doux te vergeefs had laten wachten, toen werd hij jaloersch en driftig, vergat zijn gegeven woord, ging naar den schouwburg nogmaals Circé zien vertoonen, en kwam na afloop der voorstelling, in tegenwoordigheid van verschillende andere actrices, de echte Armande, die er niets van begreep, in hare kleedkamer eene scène maken. | |
[pagina 25]
| |
Niet alleen voer hij, tot hare verbazing en hare ontsteltenis, geweldig tegen haar uit en verweet haar hare ontrouw, maar dreigde ook tot dadelijkheden te zullen overgaan. Was het toeval? Had de afgerigte La Tourelle ook dit détail weten na te bootsen? Daar ziet hij om Armande's hals de wedergade prijken van een hem wel bekenden collier, en houdt dien voor zijn eigen geschenk. Nu kent zijne woede geen palen, doch met Armande's geduld is het tevens gedaan. Wanneer hij de hand naar haar uitstrekt en haar het snoer van den hals rukt, dan roept zij de hulp van een commissaris in, en de wacht verschijnt. Men arresteert den president en zet hem in den pot welgenaamd, - want le pot aux roses moest nu zijn deksel missen, en de geheele schandelijke intrige kwam aan het licht. Jeanne Le Doux en Marie Simonnet werden veroordeeld, op het bloote lijf in het openbaar gegeeseld te worden: eens vóór de poort van het Châtelet en nogmaals vóór de deur van Mademoiselle Molière. Bovendien bande men beiden voor den tijd van drie jaren buiten de stad Parijs. Nooit is het uitgekomen wie de vlugt van Marie Simonnet bevorderd heeft, maar dat zij vóór de ten uitvoerlegging van het vonnis heeft weten te ontsnappen is een nieuw punt van verwijderde overeenkomst tusschen de geschiedenis dezer La Tourelle en van De la Motte in het naar Marie Antoinette genoemd regtsgeding. Wie niet ontsnapte was de weduwe Le Doux, en evenmin de president Lescot. Ondanks zijn hoogen rang bij de regterlijke magt moest hij, in tegenwoordigheid van vier getuigen harer keus, Armande vergiffenis voor zijne insolentie vragen, haar zijne verontschuldigingen aanbieden en 800 franken schadevergoeding betalen, met de kosten van het proces. Ga naar voetnoot1 Dit voorval geeft een vrij juist denkbeeld van de maatschappelijke stelling der fransche acteurs en actrices van dien | |
[pagina 26]
| |
tijd. Sedert 1641 bestond er een koninklijk besluit van Lodewijk XIII waarbij de tooneelspelers als stand, zonder onderscheid van sekse, van het vroeger op hen rustend pariaschap ontheven werden. De Kerk, bij Molière's begrafenis is het gebleken, de Kerk handhaafde naar welgevallen hare eeuwenheugende excommunicatie; de Staat werd toegefelijker. Geen komediant, zeide het besluit, mogt voortaan quâ komediant infaam geacht worden. De reden schijnt geweest te zijn dat in den loop der regering van Lodewijk XIII, door de toenemende populariteit van het tooneel, een betrekkelijk groot aantal personen, dochters en vooral jongere zonen van berooide adellijke familiën, in het akteursbedrijf een middel van bestaan waren gaan zoeken en dit somtijds gevonden hadden. Het ging niet aan, al deze lieden te blijven beschouwen als maatschappelijke ballingen. De wijdluftige namen welke destijds vele akteurs en aktrices voerden waren dikwijls verzonnen. Doch even vaak waren zij echt, en bewezen dat het fransch tooneelwezen noch Jonckers Ian Hen noch Jufvrouwen van Grevelinckhuysen te kort kwam. Had Molière's weduwe, alleen omdat zij voortging de planken te betreden, buiten de wet gestaan, het hof van justitie zou niet om harentwil een aanzienlijk lid der magistratuur vergelijkenderwijs zoo zwaar gestraft hebben. Want de president Lescot is niet veroordeeld omdat hij te Parijs het hermelijn van zijn regterlijken mantel was komen bezoedelen, maar enkel omdat hij zonder grond eene vrouw gebrutaliseerd en de hand naar haar uitgestoken had. Het vonnis maakt van Armande's betrekking als comédienne zelfs geen melding. Zij wordt er eenvoudig genoemd ‘damoiselle Claire-Armande-Grésinde-Elisabeth Béjart, veuve de Jean Poquelain, sieur de Molière.’ Aan den anderen kant bewijst het voorval niet dat de aktrices in Frankrijk toen den algemeenen naam hadden door zedigheid uit te munten. Ware het niet in 1785 een publiek geheim geweest dat koningin Marie Antoinette den opschik beminde en dikwijls argent-court was, de kardinaal De Rohan zou minder gemakkelijk de speelbal der gravin De la Motte | |
[pagina 27]
| |
geworden zijn. Evenzoo in 1675 de president Lescot. Dat hij blindelings geloofde Armande Béjart te ontmoeten toen hij het Marie Simonnet deed, bewijst dat Armande teregt of ten onregte den naam had in avonturen te doen, en dat liefhebbers, in den trant van Grenoble's parlements-voorzitter, dit natuurlijk vonden. Is het vermoeden gewettigd dat Marie Simonnet toen niet voor de eerste maal in Armande's karakter optrad, maar zij reeds vroeger gelegenheid had gevonden zich in die rol te oefenen, dan komt de ruchtbaarheid van Armande's koketterie nog sterker aan het licht. De eene vrouw geeft in zulke gevallen zich slechts voor de andere uit, wanneer er naar de andere buitengewoon veel vraag is. De zeden der akteurs en der aktrices waren los, en bij zijn leven wist niemand dit beter dan Molière zelf. De drie aktrices wier namen men op de lijst der vertooners van zijne eerste stukken bijna onafgebroken terugvindt, waren om beurten zijne minnaressen; en indien al somtijds het hebben van al die vrouwen aan den hals, om haar naijver, hare kuren, of hare ijdelheid, hem verdroten heeft, - zoodat hij schrijvend voor het tooneel aan zijne verlegenheid eene enkele maal lucht gaf, - nooit heeft hij wegens deze ligtzinnigheid of háár veroordeeld of zichzelf. Naar alle gedachten was, toen zijn genie in zijne jonge jaren hem verleidde komediant en schouwburgdirecteur te worden, dit avontuurlijke en ongebondene eene aantrekking te meer. Verandering is er te dien aanzien in zijne denkwijs eerst gekomen toen hij naar de veertig begon te loopen en zijn hartstogt voor Armande ontwaakte. ‘Ma passion’, zeide hij toen tot een vriend die hem zijne zwakheid voor Armande verweet, ‘ma passion est venue à un tel point qu'elle va jusqu'à entrer avec compassion dans ses intérêts; et, quand je considère combien il m'est impossible de vaincre ce que je sens pour elle, je me dis en même temps qu'elle a peut-être la même difficulté à détruire le penchant qu'elle a d'être coquette, et je me trouve plus de disposition à la plaindre qu'à la blâmer. Vous me direz sans doute qu'il faut être poète pour aimer de cette manière; mais, pour moi, je crois qu'il n'y a qu'une sorte d'amour, et que les gens qui n'ont point senti de semblables | |
[pagina 28]
| |
délicatesses n'ont jamais aimé véritablement. Toutes les choses du monde ont du rapport avec elle dans mon coeur: mon idée en est si fort occupée que je ne sais rien, en son absence, qui me puisse divertir. Quand je la vois, une émotion et des transports qu'on peut sentir, mais qu'on ne saurait exprimer, m'ôtent l'usage de la réflexion; je n'ai plus d'yeux pour ses défauts, il m'en reste seulement pour ce qu'elle a d'aimable: n'est-ce pas là le dernier point de la folie, et n'admirez-vous pas que tout ce que j'ai de raison ne serve qu'à me faire connaître ma faiblesse, sans en pouvoir triompher?’ Ga naar voetnoot1 Deze taal, vinden wij, is de schoonste bladzijden van Molière's komediën waardig. Wij gevoelen er aan dat zijn Alceste, en al zijne verdere ernstige minnaars, niet maar eene van buiten geleerde les opzeggen. Molière heeft in hunne liefdesbetuigingen zijn eigen hart gelegd. Maar het is onze schuld niet dat hij ons toeschijnt het onmogelijke verlangd te hebben, toen hij wilde dat Armande hem eene wederliefde schenken zou die hijzelf te voren nooit aan andere vrouwen geschonken had. Gelijk door hem gehandeld was met jufvrouw Du Parc, met jufvrouw De Brie, zoo handelde Armande met hem. Zij trouwde hem om getrouwd te zijn; omdat hij intusschen een beroemd man geworden was, omdat hij veel geld verdiende; omdat aktrice te zijn voor haar gelijkstond met schitteren; omdat zij het aardig vond aan het hof te verschijnen en met de edellieden des konings of den koning-zelf balletten te dansen, - om honderd redenen die met hare liefde voor hem of de zijne voor haar niets te maken hadden. Men ziet dat het er niet veel toe doet hetzij Armande Béjart wat schuldiger of wat minder schuldig geweest is. Haar eigen man wilde dat zij comédienne worden zou, en zij werd er eene. Zijne rolletjes waren afgeloopen toen de hare nog in werking moesten treden. Die werking te bevorderen was, voor | |
[pagina 29]
| |
zoover wij oordeelen kunnen, de eenige drijfveer van Armande's geregeld of ongeregeld maar in elk geval wuft bestaan. | |
VBij de instructie van Armande's proces en het hooren der getuigen vóór en tegen (inderdaad heeft het den schijn alsof wij met een regtsgeding niet alleen, maar met eene cause célèbre te doen hadden) komen de moliéristen ook te spreken over Lulli. Niet ten onregte, zal ons blijken. Men herinnert zich den een- en andermaal genoemden Henri Guichard, van wien ik zeide dat hij geruimen tijd met de Molière's bevriend geweest is. Guichard, intendant der paleizen van den hertog van Orléans, was een man van smaak en van geest. Hij behoorde onder de eersten die vóór Lulli beproefden de opera in Frankrijk in te voeren, en was op volkomen wettige wijs, in compagnieschap met een of twee anderen, eigenaar geworden van een daartoe onmisbaar brevet of privilegie. Hij bezat eene zaal; kon rekenen op eene troep zangers en zangeressen, en had in allen deele zich ingerigt als aanstaand opera-directeur. Maar Lulli, wiens eigen soortgelijke plannen dit dwarsboomde en die van Lodewijk XIV alles gedaan kon krijgen, wist te bewerken dat de koning het registreeren van Guichard's privilegie verbood en aan hem, Lulli, een ander privilegie schonk, gelijkstaand met een volstrekt monopolie voor het geven van opera's, geen schouwburg uitgezonderd; zelfs niet den schouwburg van het Palais Royal die sedert jaren door de troep van Molière bespeeld was. Het gebeurde niet lang na Molière's overlijden; en Lulli maakte van het hem verleend voorregt een schandelijk vrijpostig gebruik. Op hetzelfde oogenblik dat hij Guichard's onderneming in de geboorte vernietigde, noodzaakte hij tevens de tooneelisten van zijn pas gestorven vriend het Palais Royal te ontruimen, zoodat de artisten van Molière blijde waren tijdelijk een onderkomen te vinden in Guichard's ledigstaand operagebouw. Werkelijk waren Molière en Lulli, hoewel de laatste tien | |
[pagina 30]
| |
of elf jaar jonger was, zoowel vrienden geweest als kunstgenooten. Broederlijk had Molière aan Lulli, voor een onbepaalden tijd, eene som van 40.000 à 45.000 franken geleend. In meer dan één van Molière's spelen was door Lulli met goed gevolg eene hoofdrol vervuld. Gedurende zes der roemrijkste jaren van Molière's leven, van 1664 tot 1670, schreef hij de muziek voor al de balletten en al de intermezzo's van Molière's repertoire, te beginnen met la Princesse d'Élide. Doch Lulli was een even hatelijk mensch als geniaal virtuoos en componist, en reeds bij zijn leven had Molière hem opmerkzaam moeten maken dat hij geen regt had voor zijne opera's sommige melodien te gebruiken die hem niet langer toekwamen. Zij waren door Molière besteld, voor Molière geschreven, en vast ook door Molière betaald. Guichard, dit spreekt, verklaarde Lulli den oorlog, en liet geen gelegenheid voorbijgaan den onderkruiper ten toon te stellen. Toevallig kende hij van nabij Lulli's voorgeschiedenis. Hij wist hoe deze in zijne jonge jaren, toen hij arm en onbeschermd uit Florence te Parijs kwam (Lulli, het is bekend, was een geboren Italiaan), alles te danken had gehad aan de edelmoedigheid van Madlle de Montpensier, bijgenaamd la Grande Mademoiselle, volle nicht des jongen konings. Maar óók wist Guichard met welken ondank op zekeren dag door Lulli, nadat hij door de prinses was opgenomen onder de aan hare hofhouding verbonden artisten, Mademoiselle's goedheden beloond waren. Ik laat de anecdote onvertaald, gelijk zij door een uitstekend moliérist Guichard naverteld wordt: ‘C'était au temps où Mademoiselle, qui se savait la plus riche héritière de l'Europe, aspirait à s'asseoir sur le trône de France et soupirait pour le roi. Un jour que la princesse venait de sortir de sa chambre pour passer dans son cabinet, les courtisans restés dans la chambre entendirent un bruit que les plus polis appelèrent un grand soupir, bien qu'il ne partît pas du coeur. On fit des couplets sur cet accident si désagréable pour une femme, et surtout pour une princesse chez laquelle, disait-on, tout était grand, le nom, le nez, etc. Lulli donna une sorte de vogue à ces couplets, par la musique qu'il | |
[pagina 31]
| |
adapta aux paroles et surtout par la ritournelle, qui était des plus expressives. Mademoiselle en fut instruite et le chassa. Ce fut le principe de la haute fortune de Lulli. Le roi, qui n'aimait pas sa cousine, voulut entendre les couplets sur le soupir de Mademoiselle chantés par le musicien lui-même, et le Florentin l'amusa tant par ses bouffonneries que bientôt il fut impossible au monarque de se passer de lui.’ Ga naar voetnoot1 Ziehier hoe het kwam dat ten slotte ook Armande Béjart door Lulli gecompromitteerd werd. De ongunstige geruchten, door Guichard omtrent Lulli's verleden uitgestrooid, hadden tot gevolg dat Lulli op eene wraakoefening peinsde. Door eene aanklagt, welke zijn tegenstander in handen der justitie moest brengen, wilde hij Guichard voor altijd onschadelijk maken. Parijs, herinnert ons te goeder uur de heer Loiseleur, was in die dagen als getroffen door den schrik voor vergif. De wandaden der markiezin De Brinvilliers, die de wijk genomen had naar het buitenland, waren uitgekomen. Priesters van Notre-Dame waarschuwden de justitie dat een ongeloofelijk groot aantal vrouwen, in het afgeloopen jaar, biechtend bekend hadden hare mannen door vergif naar het leven gestaan te hebben. In het voorbijgaan doe ik opmerken dat deze feiten een eigenaardig licht op de eeuw van Lodewijk XIV werpen, Le grand siècle is niet minder groot geweest door zijne misdaden, dan door zijne tucht en zijne beschaving. Het was juist iets voor Lulli met deze omstandigheden zijn voordeel te doen, en Guichard te beschuldigen een komplot gesmeed te hebben om hem het leven te benemen. Hetgeen in gewone tijden voor ongehoord zou doorgegaan zijn, klonk nu waarschijnlijk. In November 1674, luidde Lulli's bij den lieutenant-criminel ingediende aanklagt, had er ten huize der weduwe Molière een gastmaal plaats gehad, bijgewoond door Guichard en door zekeren Aubry. Bij die gelegenheid was aan Aubry door Guichard voorgesteld hem, Lulli, door middel van met arsenicum vermengde tabak te vergiftigen. | |
[pagina 32]
| |
Maar Aubry had berouw gekregen, en was den bedreigde het schelmstuk komen aanbrengen. Twee en een half jaar heeft het geduurd eer er, door het vernietigen van het eerste vonnis, waarbij Guichard schuldig was verklaard, aan dit geding een einde kwam; en in dien tusschentijd deed Guichard door een advokaat de brochure zamenstellen waardoor men het geheele geval thans haarfijn kent en welke gestoffeerd is met velerlei ten nadeele van Lulli. Ga naar voetnoot1 De afloop beantwoordde niet aan Lulli's verwachting. Door het te niet doen van Guichard's veroordeeling werd beslist dat er eene lasterlijke aantijging had plaats gehad, Onmiddellijk na de cassatie werd Guichard hersteld in zijne intendantsbetrekking bij den hertog van Orléans. Uit het door Armande te harent aangerigt feest van November 1674 zien wij dat zij nog geruimen tijd na Molière's dood leefde op denzelfden grooten voet als te voren. Zij had vele gasten genood, en de geregten werden opgedragen door een talrijk personeel van manlijke en vrouwelijke bedienden. Te dien aanzien was Lulli naauwkeurig onderrigt geweest. Het zal wel waar zijn dat er aan den maaltijd, althans aan het nagerecht, wanneer de tongen plegen los te komen, onvriendelijk over hem gesproken was. Het geheele gezelschap verkeerde nog onder den verschen indruk van Lulli's trouweloosheid. Armande zelf was door hem, die haar verdreven had uit het Palais Royal, regtstreeks benadeeld. Al Armande's vrienden en vriendinnen hadden zich over hem te beklagen. Met name voor Guichard bestond er reden woedend op hem te zijn. Lulli had het natuurlijk behooren te vinden dat men in dezen kring hem niet spaarde, en menige krachtige verwensching er hem naar het hoofd geslingerd werd. Des te vreemder is het dat Armande, die gedurende de eerste maanden van het proces zich stil gehouden had, daarna eensklaps partij gekozen heeft tegen Guichard, en zij op een schoonen dag, wetend en bedoelend dat dit ter kennis van den regter | |
[pagina 33]
| |
gebragt zou worden, aan haar pastoor is gaan vertellen, ‘qu'au mois de novembre de l'année précédente, le sieur Lulli, étant à souper chez elle, on vint à parler du sieur Lulli, et que, sur ce sujet, Guichard dit à elle déposante que ledit Lulli crèverait bientôt.’ Misschien was zij bang geworden ten gevolge van sommige toen van de kansels afgelezen monitoire's, waarbij, onder bedreiging met zware kerkelijke straffen, de geloovigen vermaand werden al hetgeen hun bekend was omtrent geheime misdaden mede te deelen aan de justitie. Welligt ook vond zij het veiliger vrede te sluiten met Lulli, die meer en meer een persoon van invloed werd en met wien het niet geraden was op voet van vijandschap te leven. Tegenover Guichard was de daad trouweloos. Guichard had regt te verwachten dat al wie tot de troep van Molière behoorde, en in de eerste plaats Molière's weduwe, kort geleden zijne gastvrouw, met hem tegen Lulli één lijn zouden trekken, gelijk zij verbonden waren door één belang. Genoegen heeft Armande aan haar stap niet beleefd. Guichard's vrijspraak, gevolgd door herstelling in zijn ambt, wierp voor een deel ook op háár de blaam welke Lulli trof; en zij moest zich verwijten nutteloos verraad gepleegd te hebben ten aanzien van een bondgenoot, tevens een oud vriend. Het blijft echter mogelijk dat zij alleen bedoeld heeft genoegen te geven aan hare zuster Geneviève (eigenlijk hare tante) die getrouwd was met een broeder van Guichard's medebeschuldigde Aubry. Wat Lulli betreft, wij zouden uit onze rol vallen indien wij wegens zijn intrigeeren en zijne inhaligheid zijn genie ontkenden, en wij het beneficie der verzachtende omstandigheden, welke ten gunste van vrouwen of mannen met zulke buitengewone gaven kunnen aangevoerd worden, hem misgunden. Ga naar voetnoot1 Onder degenen die Lulli ongunstig beoordeelden (ik spreek niet over mindere goden als Guichard) zijn er geweest, het | |
[pagina 34]
| |
is zoo, die nóg meer gaven bezaten dan hij, en van wier werken wij nog heden, terwijl de zijne bijna geheel aan de geschiedenis behooren en alleen nog van beteekenis zijn voor de muzikale archeologie, het volle genot hebben. Zelfs van Boileau is meer overgebleven dan van Lulli. De geheele Lafontaine, hij leeft nog voor ons. Ga naar voetnoot1Schiep Lulli het fransche zangspel, Molière schiep het fransch tooneel. Lulli is vervangen door Glück en Rameau, Molière door niemand. De École des Femmes is heden nog even jong als toen twee eeuwen geleden Molière-zelf hare berispers wederlegde en in het Impromptu de Versailles hen tot zwijgen bragt. Maar ik denk aan mevrouw De Sévigné, voor welke Lulli weinig minder dan een wezen uit hooger sfeer geweest is; iemand wien zij uit den grond des harten diepgevoelde kwinkslagen nazegde, en dien zij met bewondering door zijne heerschappij over de toonen, de zielen der menschen boven de aarde zag verheffen. Ga naar voetnoot2 Ik denk aan de duizenden en duizenden voor wien gedurende eene lange loopbaan, en nog honderd jaren na zijn dood, de muziek van Lulli eene bron van genot geweest is. Lulli's inborst, Lulli's fouten, zij hebben voor die ongetelde schaar nooit bestaan, maar alleen en des te overvloediger de kunst van den charmeur. | |
[pagina 35]
| |
In nog hooger mate geldt hetzelfde van Molière. Uit verschillende trekken leert men Molière kennen als een beminlijk man, edelmoedig, hulpvaardig, vriend van leven en laten leven. Er kan bijna niet aan getwijfeld worden dat hij in zekeren zin voor zijne troep zich afgewerkt heeft, en de laatste aanval zijner ongesteldheid niet doodelijk zou geweest zijn zoo hij, ter wille van kameraden en van machinisten wier daggeld er mede gemoeid was, niet doorgedreven had dat de Malade Imaginaire dien avond vertoond zou worden, met hem-zelf in de hoofdrol. Molière's onafhankelijkheid van denkwijs was bewonderenswaardig. Noch ter wille van het lidmaatschap der Fransche Akademie, noch om genoegen te geven aan zijn vriend Boileau, - dien hij met dat al zeer hoog stelde, - heeft hij ooit afscheid willen nemen van de planken. De zucht naar sommige wereldsche onderscheidingen; het hechten aan de soort van deftigheid van welke Larochefoucauld zeide dat zij een mysterie van het ligchaam is, uitgevonden om een gebrek van den geest te verbergen, waren hem te eenemaal vreemd. Liever wilde hij akteur zijn en aan niemand verpligting hebben, dan een titel te voeren en dank te moeten betuigen. Ga naar voetnoot1 Maar zijne minnarijen? Zijn huwlijk? Zijne dubbele betrekking tot Madeleine Béjart en Armande Béjart? Welnu, ofschoon niemand ontkennen kan dat Molière uit de ware geschiedenis van zijn leven verminderd te voorschijn komt, de souvereiniteit van het genie is zoo volstrekt dat de zaak ons onverschillig laat. Molière's persoonlijke tekortkomingen gaan ons niet aan. Bijna durf ik volhouden dat wij hem even buitengewoon zouden vinden, al ware hij in den trant van Lulli een trouweloos, boosaardig, en ondankbaar schepsel geweest. | |
[pagina 36]
| |
VIMolière's tooneelarbeid kan gesplitst worden in eene groep spelen van vroeger dagteekening, welke buiten zijne inborst en toevallige omstandigheden staan, en eene andere groep waarin men hem voor het tooneel partij ziet trekken van zijne persoonlijke levenservaring, zijne zelfbespiegeling, zijne hoop, zijne teleurstellingen. Dertig jaren geleden noemde een zijner uitgevers in Frankrijk dit verschijnsel: L' avènement de la personnalité de Molière dans son propre théâtre. De opmerking was toen nieuw. Ga naar voetnoot1 Ik zou er willen bijvoegen dat, behalve met Molière's inwendig leven, bij dit alles ook rekening moet gehouden worden met zijne gezondheid in die tweede periode. L'Amour médecin (1665), de Médecin malgré lui (1666), Monsieur de Pourceaugnac (1669), de Malade imaginaire (1673), al die geweldige en dikwijls onregtvaardige hekeldichten in proza, zijn de werken geweest van een satiricus die de medische faculteit aansprakelijk stelde voor haar onvermogen hem van eene zwakke borst te genezen. Zoo Molière, vóór hij in 1658 zich voor goed te Parijs kwam vestigen, geen enkele maal den draak met de doktoren gestoken heeft, dan ligt dit voor een deel hieraan dat het zachtere klimaat, gedurende zijn veeljarig verblijf in Zuid-Frankrijk, hem minder gevoelig maakte of zijne aandoenlijkheid hem gemakkelijker deed vergeten. Door brieven van Chapelle aan hem weet men met zekerheid dat Molière dikwijls heel wat te stellen heeft gehad met de drie voornaamste aktrices zijner troep, die, niet tevreden met de rollen welke hij haar aanwees, en hem verdenkend de eene van haar aan de anderen voor te trekken, door haar naijver hem het leven vaak moeijelijk genoeg maakten. Ga naar voetnoot2 Dubbel pikant worden daardoor de tooneelen der Femmes | |
[pagina 37]
| |
Savantes, waar de jonge Armande hare zuster Henriette het hart van Clitandre betwist. Molière had weleer, lang vóór de dames het met elkander aan den stok kregen over hare rollen, het hof gemaakt aan Madlle Du Parc, die eerst niet van hem hooren wilde, maar naderhand, sedert hij troost gezocht en troost gevonden had bij Madlle De Brie, berouw kreeg en, toen het te laat was (want nu wilde hij niet), hem op nieuw aan zich zocht te verbinden. Er kan niet aan getwijfeld worden dat bij het schrijven der Femmes Savantes (1672) deze herinnering uit zijne zwerfjaren hem voor den geest heeft gestaan. In de spijtige Armande en de inschikkelijke Henriette van het blijspel herleven om beurten de twee aktrices der werkelijkheid, en Clitandre spreekt of handelt niet anders dan indertijd gedaan was door Molière zelf. Met l'École des Maris, geschreven in 1661, het jaar vóór Molière's huwlijk, begint de reeks stukken waar het voor de moliéristen meest van al op aankomt. Men ziet er, nu in dezen dan in genen persoon, zonder dat ooit aan de eischen der handeling te kort gedaan of voor de objectieve karakterschildering het persoonlijk feit in de plaats gesteld wordt , de gemoedsgesteldheid des auteurs zich duidelijk afspiegelen. Eerst noemt hij zich Ariste en vertelt aan zijn broeder Sganarelle - die ten aanzien van het jonge meisje hetwelk hij voor zijne vrouw bestemt de leer der afzondering, der effen gewaden en van het thuisblijven toegedaan is, - dat zijne plannen daarvan hemelsbreed verschillen. Ook hij is een man van leeftijd, erkent hij; evenals Sganarelle is ook hij voornemens een zeer jong meisje te trouwen. Maar hij heeft als stelsel aangenomen zijne Léonor in alles te wille te zijn, haar te winnen door edelmoedigheid en toegevendheid, haar niets te verbieden of te onthouden wat tot de natuurlijke wenschen behoort eener schoone, levenslustige, door de fortuin begunstigde vrouw in den bloei der jeugd. Uit dit oogpunt is l'École des Maris zeer merkwaardig. Men hoort er den veertigjarigen Molière, die in stilte het jawoord reeds bekomen heeft, zichzelf rekenschap geven van de wijs waarop hij, wanneer zij zijne vrouw zal geworden zijn, rekent om te gaan met de negentienjarige Armande Béjart. Men ziet | |
[pagina 38]
| |
hem, in den persoon van Léonor, het beeld van Armande schilderen zooals hij zich haar voorstelt en zooals zij op dat oogenblik werkelijk is, - onschuldig, vol goede voornemens, vastbesloten hem gelukkig te maken, haar woord verpandend dat zij hem nooit ontrouw worden zal. De dichter is vervuld met blijde hoop. Hij spreidt het zelfvertrouwen ten toon van den man, rijp van geest, die zich overtuigd houdt een onberispelijk programma ontworpen te hebben, en wiens karretje voortaan, dank zij zijne wijze voorzorgen, zich over een ligten zandweg bewegen zal. In 1662 verschijnt l'École des Femmes. Sedert eenige maanden is Molière de gelukkigste der stervelingen. De uitkomst, waant hij, heeft hem volkomen in het gelijk gesteld. Armande bemint hem. Armande geniet volop van alles. Armande misbruikt geen enkele vrijheid. Vandaar de onbegrensde vrijmoedigheid waarmede Chrysalde (zoo heeft de dichter zich ditmaal gedoopt) zijn vriend Arnolphe, anders Monsieur De la Souche, voor het lapje houdt. De dwaze Arnolphe! juicht hij. Als een vogeltje met de pen, zoo heeft Arnolphe zijne Agnès van kind af gevoed en opgevoed; opgevoed voor zich, ten einde zij toch maar onkundig blijven zou van de listen der wereld. Zij gaat gekleed als een meisje uit een gesticht. Een weetnietje heeft hij van haar gemaakt, een domoortje, een idiootje. Maar de liefde is slimmer geweest dan hij. Onder Arnolphe's neus koketteert Agnès met Horace, laat zij door Horace zich schaken, wordt zij Horace's vrouw. Dat komt er van wanneer een man de voorzorgen overdrijft! In l'Impromptu de Versailles, onmiddellijk daarna, bereikt Molière's zelfvertrouwen het toppunt. Zijn child-wife zal voor het eerst in deze satire eene rol vervullen, voor haar geschreven door haar man. ‘Taisez-vous, ma femme, vous êtes une bête’, durft hij in den overmoed van zijn geluk haar toevoegen; en, niets kwaads vermoedend, enkel er op uit haar te doen schitteren door haar vernuft, verstout hij zich in haar antwoord eene toespeling op haar kort te voren voltrokken huwlijk te leggen: ‘Grand merci, monsieur mon mari. Voilà ce que c'est! Le mariage change bien les gens, et vous ne m'auriez pas dit cela il y a dix-huit mois!’ | |
[pagina 39]
| |
De ontgoocheling zou spoedig volgen. Wanneer in 1666 le Misanthrope vertoond wordt, in 1667 le Tartuffe, in 1668 George Dandin, in 1670 le Bourgeois Gentilhomme, dan bemerkt men dat het met Molière's huiselijken vrede gedaan is. Dat zijne jonge vrouw zich misdraagt, hij zal het niet openlijk beweren; maar dat zij aan hare zucht tot opschik toegeeft, en toegeeft op aanstootelijke wijs, ja. Madame Pernelle zegt het met ronde woorden tot Elmire: Vous êtes dépensière; et cet état me
blesse,
Que vous alliez vêtue ainsi qu'une princesse.
Quiconque à son mari veut plaire seulement,
Ma bru, n'a pas besoin de tant d'ajustementGa naar voetnoot1.
Erg zijn, in le Misanthrope, Alceste's uitvallen tegen Célimène (Molière zelf vervulde de eerste rol, Armande Béjart de andere). Erg is hetgeen Alceste aan Philinte bekent tot zijne schande maar al te waar te wezen: dat hij ondanks hare ligtzinnigheid, hare verstoktheid, hare onhartelijkheid, de kokette noch vergeten, noch ophouden kan haar te beminnen: Il est vrai: ma raison me le dit chaque jour,
Mais la raison n'est pas ce qui régle l'amour.
Minder woest, bezadigder, maar niet minder geestig, is in den Bourgeois Gentilhomme het tooneel waar Cléonte, sprekend met zijn knecht Covielle, eerst zich over Lucile's trouweloosheid beklaagt, en onmiddellijk daarna, wanneer Covielle hem in het gelijk stelt, alles terugneemt. Indien dit een welgelijkend portret van Armande Béjart is, dan moet zij even innemend als onverdragelijk geweest zijn: ‘Je ne lui vois rien que de très-médiocre, à votre Lucile,’ zegt de knecht, ‘et vous trouverez cent personnes qui seront plus dignes de vous. Premièrement, elle a les yeux petits. - Cela est vrai, elle a les yeux petits, mais elle les a pleins | |
[pagina 40]
| |
de feu, les plus brillants, les plus perçants du monde, les plus touchants qu'on puisse voir. - Elle a la bouche grande. - Oui; mais on y voit des grâces qu'on ne voit point aux autres bouches; et cette bouche, en la voyant, inspire des désirs, est la plus attrayante, la plus amoureuse du monde. - Pour sa taille, elle n'est pas grande. - Non, mais elle est aisée et bien prise. - Elle affecte une nonchalance dans son parler et dans ses actions... - II est vrai, mais elle a grâce à tout cela; et ses manières sont engageantes, ont je ne sais quel charme à s'insinuer dans les coeurs. - Pour de l'esprit... - Ah! elle en a, Covielle, du plus fin, du plus délicat. - Sa conversation... - Sa conversation est charmante. - Elle est toujours sérieuse. - Veux-tu de ces enjouements épanouis, de ces joies toujours ouvertes? et vois-tu rien de plus impertinent que les femmes qui rient à tout propos? - Mais, enfin, elle est capricieuse, autant que personne du monde. - Oui, elle est capricieuse, j'en demeure d'accord; mais tout sied bien aux belles, on souffre tout des belles.’ Ziedaar tot regtvaardiging der moliéristen meer dan genoeg. Zij beweren niet dat hunne onderzoekingen ooit de studie van Molière-zelf zullen kunnen opwegen of vervangen. Zij zijn tevreden wanneer men erkent dat onopgemerkte kleine trekken bij hen tot hun regt komen. Zij zouden voor hun arbeid ook dan zich beloond achten, indien hij geen andere vruchten droeg dan, van den mensch, het publiek gedurig terug te voeren naar den blijspeldichter. Twee eigenschappen bovenal stempelen Molière voor goed tot den onvergelijkelijken komikus dien reeds vele geslachten vóór ons in hem vereerd hebben, en na ons, veilig kan men zeggen tot het einde der wereld, vele andere in hem bewonderen zullen. In de hoogste mate bezit hij het genie van het natuurlijke. Hij is natuurlijk in zijne taal, in de keus en de behandeling zijner onderwerpen, in de schildering zijner karakters. De natuur zelf had hem tot blijspeldichter gevormd, en hij kon niet anders zijn dan hij was. Het terrein zijner waarnemingen is scherp afgebakend. ‘L'affaire de la comédie’, zegt hij ergens, ‘est de repré- | |
[pagina 41]
| |
senter en général tous les défauts des hommes, et principalement des hommes de notre siècle’. Ga naar voetnoot1 Binnen dezen kring sluit hij in al zijne hoofdwerken zich op. Menschelijke gebreken en nogmaals menschelijke gebreken in beeld brengen, - anders doet hij niet. Het doen uitkomen der menschelijke deugden, hij laat dit over aan de deugd. Op den bodem zijner gissingen ligt het vast geloof dat niemand ooit bij hem in het onzekere verkeeren kan omtrent de eigenschappen welke den mensch hetzij tot eer verstrekken, hetzij ontsieren. Molière's zin voor het natuurlijke doet hem in alles het cant onderscheiden van den ernst: het cant der vroomheid, het cant der spaarzaamheid, het cant der ingetogenheid, het cant der achtbaarheid, het cant der ouderliefde. Wij geven hem volkomen gelijk wanneer hij uitgaat van de onderstelling dat vaders en moeders alleen regt hebben op ontzag, wanneer zij gevoelens koesteren en handelingen plegen die hun daarop aanspraak doen verwerven. De man die al het lachwekkende ziet, verlevendigt tegelijk de herinnering van al het eerwaardige. Vandaar dat Molière's blijspelen zulk eene kolossale hoeveelheid moraliteit vertegenwoordigen, en de massa dier moraliteit zoo dicht is. Men moet niet meenen dat zoo vele knechts en meiden, in Molière's stukken, die het publiek doen lagchen om hunne meesters of meesteressen; zoo vele dochters, die tegen de ouderlijke tucht in opstand komen; zoo vele zonen, die hunne vaders ridiculiseeren; in mindering komen van het zedelijk gehalte der nalatenschap. Geen vader, die een stuk van Molière ziet geven, mag op het denkbeeld komen getuige te zijn van een schouwspel hetwelk de grondslagen der zamenleving ondermijnt. Veeleer behoort hij toe te stemmen dat, indien hij geleek op den Argante, den Géronte, den Harpagon der komedie, het zijn verdiende loon ware aldus te worden beetgenomen en bespot. Molière's andere groote eigenschap is zijn genie voor het dramatische. | |
[pagina 42]
| |
Een hekeldichter die slechts hekeldichter is brengt het nooit verder dan het voordragen van een zeker aantal hatelijkheden. Juvenalis zal zijn vers een harpoen of een roskam noemen, en betuigen dat de verontwaardiging hem dichter heeft gemaakt. Het is de zuivere waarheid. Hij deelt zelfs verontwaardiging mede. Maar roskammen en harpoenen zijn onvriendelijke werktuigen. Zij doen enkel pijn. Molière is niet hatelijk. Hij vermijdt het te zijn, niet omdat hij braver of zachtzinniger is dan andere moralisten, maar omdat hij aan één ding nóg meer waarde hecht dan aan het vieren zijner antipathie. Hij behoort tot het goddelijk geslacht hetwelk tot zichzelf zegt: Laat ons menschen maken, en dat in dit scheppingswerk zijn hoogste behagen vindt. De toeschouwers worden op den duur alleen geboeid, dit weet hij, door de zuiver objectieve voorstelling, onhartstogtelijk, welwillend, humaan, der gebreken die men aan hun lachlust prijsgeeft. Slechts de onderwijzer, verbonden aan eene tooneelschool, beschikt over de noodige gelegenheden en middelen om zijne leerlingen in elk van Molière's spelen afzonderlijk dit dramatische te doen opmerken. Wij voor ons kunnen er enkel op wijzen hoe met die eigenschap de humaniteit zamenhangt welke Molière's repertoire ademt. Misschien is hij de humaanste van alle blijspeldichters die ooit geleefd hebben, omdat nooit iemand in zulk een hoogen graad de kunst heeft verstaan de toestanden te doen geboren worden waaruit het zedelijk gebrek, welks berisping aan de orde is, noodwendig naar voren springt. Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 43]
| |
|