Litterarische fantasien en kritieken. Deel 22
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
Johannes van Vloten.
| |
[pagina 118]
| |
Hijzelf verhaalt in eene korte eigen levensbeschrijving, Ga naar voetnoot1 waar hij van zijn opkomen voor het Leben Jesu van Strauss in 1843 gewaagt, dat het grootste deel zijner landgenooten zich toen met zijne denkbeelden gansch niet ingenomen toonde. ‘Verre echter van zich daardoor te laten afschrikken’, gaat hij voort, over zichzelf sprekend in den derden persoon, ‘had het op zijn eigen onverzettelijk vrijen geest geen anderen invloed dan hem, hoe langer zoo meer, tot die zelfgenoegzame vastheid van beginselen en blijmoedige zelfstandigheid van levensbeschouwing te leiden, wier waardeering hunnerzijds hij gaarne aan 't beter oordeel zijner natuurgenooten overlaat, maar in welke zijn persoonlijke ervaring hem voortdurend de onbederfelijke bron van alle ware levensvreugd heeft leeren kennen.’ Men moet Van Vloten's luim niet enkel naar deze proeve beoordeelen. Doch het blijft merkwaardig dat veertig jaren geleden, toen niemand in Nederland openlijk met Strauss durfde instemmen, en gemoedelijke nederlandsche boekhandelaars Gode een dienst meenden te bewijzen door het opkoopen en verbranden der hollandsche vertaling van Strauss' boek, Van Vloten's meening reeds gevestigd was. Voor de minsten is het weggelegd, reeds op hun vijfentwintigste jaar besef te hebben van den nieuwen hoek waaruit in hunne omgeving eerlang de wind zal gaan waaijen. Het spinozisme waarmede hij de menschen sedert achterna zat, meer door ijver dan door goeden smaak gedreven, was, met allen eerbied voor zijne uitgaaf van Spinoza's werken, ondernomen in overleg met Dr. Land, Ga naar voetnoot2 eene nieuwe dogmatiek, weinig diepzinniger dan de oude waarvan zij heette te verlossen. Gij moest te vergeefs u afvragen waarin, van dit spinozisme zonder Spinoza, het aantrekkelijke bestond; en onvermijdelijk was de slotsom dat gij met eene zelfgebrouwen of huisbakken godsdienst te doen hadt, alleen bruikbaar voor eene eigenwillige soort van geloovigen op eigen hand. Doch welbezien heeft Van Vloten's ware kracht nooit in | |
[pagina 119]
| |
het aanbevelen van dit surrogaat bestaan. Zijne specialiteit was veeleer, de menschen tot nadenken te dwingen, door op het betrekkelijke en willekeurige van meer dan ééne hunner gevestigde overtuigingen (hielden zij vol) hem opmerkzaam te maken. Op de roomschen en de regtzinnig-hervormden moest zijn strijd tegen een overgeleverd kerkgeloof uit den aard der zaak zonder invloed blijven. Maar indien het eene weldaad is dat sedert de laatste vijfentwintig jaren de vrijzinnige protestanten in Nederland omtrent zichzelf tot helderheid gekomen, en van het houdbare of onhoudbare hunner stelling zich bewust geworden zijn, dan behoort vóór alle anderen hém de eer tot die omkeering den stoot gegeven te hebben. ‘Bij de lurven,’ gelijk hij zich teekenachtig plag uit te drukken, heeft hij ingedommelde moderne theologen van den kansel en uit kerkeraden gehaald. De Génestet's menschkundig en vernuftig rijm: De liefde dient. Zij dient, als 't moet,
Ook klappen toe en vegen....
vond op dit gebied bij Van Vloten zijne ongezochte en volledige toepassing. Niets koddiger aan den eenen kant, wanneer men met den meesten nadruk hem had hooren verkondigen hoe het christelijk geloof nu onlangs op stal gezet en de eeuw der liefde gekomen was; niet gezelliger dan hem op hetzelfde oogenblik eene geheele schaar godgeleerden, waaronder er waren wier financien in minder bloeijenden staat verkeerden dan de zijne, met gestrekten arm uit het heiligdom te zien drijven. Wat ging het doen of laten dier mannen hem eigenlijk aan? Wie had hem tot geloofsregter benoemd? Wat kon hem eene kerk schelen, kwam men in verzoeking te vragen, welke hij voor zich sedert lang het lidmaatschap had opgezegd? Doch die zoo redeneerden, toonden hem niet te begrijpen. Hij meende te goeder trouw dat al zou ook maar één man in Nederland door hem er toe gebragt worden niet langer zeker evangelie te verkondigen, dit eene aanwinst voor het rijk der waarheid en van het licht over de geheele aarde | |
[pagina 120]
| |
was. Elke overwinning van die soort stond voor hem gelijk met het verlossen eener ziel uit het Vagevuur. Er is geglimlacht, toen uit de dagbladen vernomen werd dat onder de talrijke schaar vereerders die Van Vloten naar zijne laatste rustplaats geleid hadden (universiteits-professoren, leden der Tweede Kamer, leden der regterlijke magt, onderwijzers, kunstenaars, letterkundigen) ook predikanten opgemerkt waren. ‘Een haan,’ heeft men van die opzigtig edelmoedigen gezegd, hun eene overweging uit Van der Linde's natuurlijke historie toedichtend, ‘een haan zijn grootste pleizier is nog altijd de begrafenis van een poelier.’ Wees echter verzekerd dat de edelmoedigheid opregt gemeend was. Ook Van Vloten's slagtoffers geloofden voor het meerendeel aan zijne braafheid; en het was alleen aan zijn horizont te wijten, niet aan zijn hart, indien hij aan het veldwinnen zijner zienswijze eene overdreven waarde hechtte. Het moest verwonderen een man van zoo uitgebreide en zoo verscheiden kennis telkens uit het oog te zien verliezen dat het tegenwoordig Nederland noch het land der groote ondernemingen is, noch dat der groote studien, der groote letteren, of der groote kunst. Hetgeen Van Vloten voor groote nederlandsche denkbeelden hield waren echo's uit den vreemde, Duitschland, Engeland, Frankrijk; en het eenige wat hij doen kon was, die geluiden zoo onverzwakt mogelijk op te vangen. Niet alleen echter zal men steeds de opgewektheid moeten bewonderen waarmede hij van alles wat op het gebied der gedachte elders voorviel kennis nam, - zoodat zijn Levensbode als eene doorgaande aankondiging van belangwekkende buitenlandsche geschriften kan beschouwd worden, in Nederland door de minsten opgemerkt, - doch men behoort ook te erkennen dat hij daartoe aangezet werd door eene buitengewone mate van vaderlandsliefde. Hij beminde Nederland als eene weldadige schuimspaan of zeef, bestemd het buitensporige in uitheemsche stelsels of bewegingen te verwijderen. Hetgeen achterbleef, en met zijne eigen denkbeelden strookte, hield hij voor de kern der waarheid. Het voerde volgens hem, door die bewerking, een nationalen stempel. | |
[pagina 121]
| |
In het historische was hij kort van blik en had in het litterarische een onvasten smaak, zamenhangend met vooropgezette begrippen omtrent het esthetische. Door te veel opeens te willen omvatten, en in het mededeelen zich te overijlen, verrigtte hij veel werk dat herziening behoeft. Zijne meeste tekst-uitgaven van oude nederlandsche schrijvers wemelen van onnaauwkeurigheden. In de nederlandsche filologie was hij tegen de meesters in dit vak te onzent, meermalen hartstogtelijk door hem bestreden, niet opgewassen. Bij het bepalen der waarde van verschillende vaderlandsche auteurs, jongere en oudere, liet hij zich door een onredelijk chauvinisme leiden, of hield het redelijke voor kunst en vond dichterlijk hetgeen slechts welsprekend of welgezegd was. Lees met dat al zijne AEesthetika, en gij zult toegeven dat Van Vloten is moeten komen om de Nederlanders bekend te maken met een rijke, door hen verwaarloosde litteratuur over een gewigtig onderwerp. Lees zijne Nederlandsche Prozastukken, zijne Nederlandsche Geschiedzangen, zijne Brieven van Hooft, en gij bemerkt dat hij de bronnen kende waar sommige voorname stroomen der nederlandsche letteren ontspringen. Werp een blik in zijne bloemlezingen uit dichters en prozaschrijvers der 17de, 18de, 19de eeuw, en gij staat verbaasd over zijne gemeenzame bekendheid met zoovele werken van vaderlandsche auteurs, waaronder onverdiend vergetenen. Lees zijn Opstand tegen Spanje, en wanneer gij van de onuitgegeven stukken onder de bijlagen kennis neemt, dan begrijpt gij dat hij niet wel verdragen kon den vreemdeling Motley te hooren voorstellen als den man die, tot beschaming van landgenooten, de studie van dit tijdvak wezenlijk vooruitgebragt had. Van Vloten's gebrek aan historischen zin kwam duidelijk aan het licht (te duidelijk, moeten wij erkennen) wanneer hij over personen uit de vaderlandsche geschiedenis of litteratuurgeschiedenis sprak en daarbij aan zichzelf dacht. In de 18de eeuw had hij Elizabeth Wolff, wier bijbelgeloof hij op den achtergrond hield en die hij, in strijd met warme betuigingen van het tegendeel harerzijds, als eene vrijdenkster voorstelde. Hij had Onno van Haren, in wien hij ondanks de bescheiden een smetteloos edelman zag, miskend | |
[pagina 122]
| |
en mishandeld. In de 17de eeuw had hij Vondel, dien hij op één lijn met Goethe plaatste; Spinoza, van wien hij een positivist of monist onzer dagen maakte; Balthazar Bekker, dien hij prees als een voorganger in het loslaten van het geloof aan een persoonlijk God. In de 16de eeuw had hij de watergeuzen, wier dapperheid hij uit hun kalvinisme verklaarde en ter navolging aanbeval, in weerwil dat hij hun kerkgeloof voor eene schadelijke hersenschim hield. Hij had Coornhert, dien de watergeuzen wilden fusilleren, en dien hij liefhad wegens zijn onvermoeid opkomen, in polemische vlugschriften, tegen al wie in de religie of de politiek anders dacht dan hij. In de 13de eeuw had hij Jacob van Maerlant, dien hij niet onduidelijk te verstaan gaf indertijd door bekrompen lieden uit zeker kostersambt gezet te zijn, evenals hijzelf in 1867 uit zijn deventersch professoraat. Ik zal deze methode van geschiedvorsching niet verdedigen, al acht ik haar tot zekere hoogte somtijds onvermijdelijk. Doch bij Van Vloten is men aan die anachronismen eene levendigheid van voorstelling verschuldigd, welke bij de nederlandsche historieschrijvers over het algemeen te zeer ontbreekt. Door zichzelf en zijne denkbeelden over te brengen in het verleden, wist hij zijne verhalen eene aangename warmte bij te zetten. Maerlant, Coornhert, Spinoza, en de overigen, worden bij hem persoonlijke feiten die hem het woord doen vragen, en welke hij toelicht met al het vuur dat bij het behandelen van zulke zelfdoorleefde onderwerpen pleegt aangebragt te worden. Bovendien miste hij op die wijze niet altijd evenzeer het wit. Hij dwaalde wanneer hij de geschiedenis der Nederlanders sedert de tweede helft der 17de eeuw schilderde als een voorwaartsschrijden van geloof tot deugd; Ga naar voetnoot1 maar hij had gelijk wanneer hij met het oog op de tweede helft der 16de zeide: ‘Wat het licht voor ons oog, de lucht voor onze longen is, dat is eenmaal het kalvinisme voor ons vaderland geweest: zijne levensvraag, de bron zijner sterkte en van zijn bestaan’. Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 123]
| |
Bij meer dan één gelegenheid is het misprezen dat door Van Vloten van partikuliere brieven gebruik werd gemaakt bij het op de kaak stellen van personen. (Een zijner hobby's was dat men niet ‘aan’, maar ‘op’ de kaak moet zeggen). Op grond echter van eigen ervaringen kan ik verzekeren dat hij daarbij minder door onbescheidenheid gedreven werd, dan door zekere eenvoudigheid. Een vertrouwelijk schrijven van mij uit Batavia, dat niet vertrouwelijk bedoeld was, werd door Van Vloten afgedrukt in den Levensbode, zonder dat hij bemerkte of vermoedde dit te doen in mijne dienst. Onder zijne polemische geschriften is vooral zijne teregtwijzing van Douwes Dekker merkwaardig. Van Vloten en Douwes Dekker hebben met hun beiden bij de eerzame burgers meer glazen ingeslagen, en meer van dezelfde soort, dan de meeste andere Nederlanders van onzen tijd te zamen. Een volgend geslacht zal hen als tweelingbroeders beschouwen. Het eenig onderscheid, zal men dan zeggen, is geweest dat Van Vloten meer boekekennis bezat, zoodat het hem geen moeite kostte Douwes Dekker op onwetendheid te betrappen; Douwes Dekker in hooger mate een volksmenner was, zoodat hij in Van Vloten's oogen, hoewel beiden het in den grond der zaak even eerlijk meenden, schijnen moest slechts eene rol te spelen. Hoe kan evenwel, bij zooveel overeenstemming tusschen twee volbloed Hollanders, de een er toe gekomen zijn den ander dus uit te kleeden? Hoe heeft Van Vloten kunnen vergeten dat hij door deze daad slechts voldoening schonk aan hen die niets liever verlangden dan hem en Douwes Dekker elkander te zien verslinden? Ik herinner enkel aan dit misverstand omdat het gelegenheid geeft te wijzen op het buitengewoon litterarisch talent van Van Vloten in het algemeen. Nevens Douwes Dekker heeft de tweede helft der 19de eeuw in Nederland geen schrijver voortgebragt, in zulke mate heer en meester over sommige vormen der moedertaal. Van Vloten verstond de kunst, door het bezigen van een epitheton, het vinden van een bijnaam, het koppelen van twee zelfstandige naamwoorden, het leggen van den klemtoon op een betrekkelijk voornaamwoord, een tegenstander met één trek te teekenen en de toeschouwers | |
[pagina 124]
| |
tot vrolijkheid te stemmen. Aan het hollandsch taaleigen zelf ontleende hij die hulpmiddelen, evenals Douwes Dekker; en om van zijne verrassende effekten aanstonds het volle genot te hebben, moest men van ouder tot ouder een inboorling zijn. Het was een talent dat aan het nederlandsch kluchtspel van den voortijd herinnerde; en niet bij toeval. Het schrijven eener geschiedenis dezer dramatische litteratuur is jaren lang, hoewel hij zijne lezers noch zichzelf daarin ooit heeft kunnen voldoen, in Van Vloten's snipperuren eene zijner voorname bezigheden geweest. Men legt hier den vinger op het snijpunt van Van Vloten's kracht en Van Vloten's zwakheid. Zijn eigen gemeenzaam omgaan met de schoonste litterarische werken van het buitenland deed hem voorbijzien dat de kleine man in Nederland, voor wien hij schreef, die kennis mist en met vaderlandsche modellen zich behelpen moet. Hij vergat dat de nederlandsche letteren een onvoldoend voedsel voor den geest vormen. Door het stelselmatig verheerlijken dier letteren kweekte hij, in strijd met een zijner hoofdoogmerken, bekrompenheid. Voor hem persoonlijk, toegerust met eene zeldzame gaaf, was het hollandsch slechts speelgoed, vuurwerk, tijdverdrijf; en hij bedacht niet dat de armen van geest, die hij tot helderder begrippen wilde brengen, daartoe in de eerste plaats, evenals hij, bij magte hadden moeten zijn de boeijen hunner moedertaal te verbreken. Zijn opkomen tegen Multatuli bevestigde overigens de oude waarneming: dat de felste vijandschap der menschen onderling niet aangetroffen wordt bij voorstanders van tegenovergestelde denkwijzen, maar van meeningen die elkander zoo digt naderen dat de onverschillige buitenwereld het onderscheid naauwlijks bespeurt. Douwes Dekker, M. de Vries, Jonckbloet, R. Fruin, Scholten, Kuenen, Réville, Opzoomer, mannen die nagenoeg hetzelfde wilden als hij, zijn door Van Vloten heftig aangevallen; en hij heeft instemming gezocht en gevonden bij anderen, N.C. Kist, W. Moll, Alberdingk Thijm, Beets, Hasebroek, Brill, die men veeleer voor zijne natuurlijke tegenvoeters zou gehouden hebben. | |
[pagina 125]
| |
Dit komt zeer in mindering van hetgeen ik zooeven zijne eenzijdigheid noemde. Wanneer het zaken gold van taal, spelling, geschiedbeschouwing; van een meer of een minder in de godgeleerdheid naar links, in de wijsbegeerte naar regts: wanneer de vraag over het beste middel van propaganda-maken liep, en men hefboomen aanwendde die niet van zijne gading waren, dan werd Van Vloten warm en vergat zich, omdat hij, hoewel een geestig man, evenwel niet genoeg geest bezat om te onderscheiden dat de paarden die hij bereed óók stokpaarden waren. Bleven daarentegen die brandende kwestien rusten, - zooals vanzelf sprak, bij het ontmoeten van mannen met eene eigen overtuiging op een geheel ander gebied, - dan bleek hij de beminnelijkheid in persoon te kunnen zijn, en slechts die gevoelens voor te staan welke bij de menschen in het algemeen voor aangenaam en maatschappelijk gelden. Dit verklaart ook het welgevallen waarmede sommige kleine geschriften van Van Vloten ontvangen zijn door vrouwen, en de toejuiching die hij bij jongelieden heeft geoogst wegens het breken van sommige lansen. Welk student moest niet, ter wille van zijn opkomen voor de onschuldige vrolijkheid vanJacob van Lennep's Vermakelijke Tafereelen uit de geschiedenis des Vaderlands, ter wille van zijn aanbevelen der Snikken en Grimlachjes vanHaverschmidt, hem een goed hart toedragen? Zijne Baker- en Kinderrijmen leven in den mond der nederlandsche moeders. Twee keurige vertalingen van zijne hand, Een plattelands Romeo en Julia uit het duitsch, het Dagboek van Margareta More uit het engelsch, vonden op de boekerekjes der nederlandsche jufferschap eene welverdiende eereplaats. Vruchteloos zou ik beproeven te verbergen dat Van Vloten mijns inziens bij zijn leven veel water troebel heeft gemaakt om weinig of niets, en zijn geloof in Minerva's opslaan van hare tent te zijnent, oorzaak is geweest dat hij van de drukpers zich niet altijd op de wenschelijkste wijs bediende. Doch zoo kort na zijn dood, en als bij zijne ongesloten groeve, past het den jongeren vriend en tijdgenoot niet bij fouten te verwijlen die hijzelf erkennen moet meest op de | |
[pagina 126]
| |
oppervlakte gelegen te hebben. Van Vloten leeft in de herinnering voort als een buitengewoon en een goed man, voorbeeldig werkzaam, leerzaam in den omgang, zeldzaam weetgierig, en daarbij vrolijker dan de meeste hollandsche geleerden of letterkundigen van zijn tijd. Niet met het oog op hem zou Bagehot gezegd hebben dat pomposity the bane of philosophy is. Goed lachs geweest en levenslang gebleven te zijn, in een land en een kring waar dorheid en deftigheid te vaak voor wetenschap doorgaan, is een zijner beste titels.
1883. |