Litterarische fantasien en kritieken. Deel 22
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
IHoewel van het groote werk van Dr. Jonckbloet Ga naar voetnoot1 over de geschiedenis der nederlandsche letterkunde reeds de derde geheel omgewerkte uitgaaf verscheen, is het met de vijf deelen die wij aankondigen nog niet kompleet; een zesde deel, het laatste, ligt in het zout. Het zal geopend worden met eene studie over Bilderdijk, en daarna handelen over de dichters en romanschrijvers die op Bilderdijk gevolgd zijn: Da Costa,Willem de Clercq, Jacob van Lennep,Potgieter, De Génestet, en de nog levenden. Toch geloof ik dat men zonder onbescheidenheid reeds nu beproeven mag eene korte kritische beschrijving van dit gedenkteeken te geven. Er is nog nooit eene pragmatische litteratuur-geschiedenis verschenen, wier wezenlijke waarde bepaald werd door hetgeen daarin omtrent des auteurs tijdgenooten voorkwam. Zij en hunne onmiddellijke voorgangers staan te digt bij hem. Ook al beginnen zij door hunne haren te groeijen, zij behooren nog te weinig tot het verleden. | |
[pagina 103]
| |
Dr. Jonckbloet zal in zijn nog onuitgegeven laatste deel ons kunnen verrassen door menige schrandere opmerking. Aan diegenen onder ons, voor wie het nog niet te laat is hun voordeel te doen met zijn onderrigt, zal hij meer dan één nuttigen wenk kunnen geven. Maar de vijf eerste deelen zullen met het zesde staan noch vallen. Zij hebben hunne beteekenis in zichzelfGa naar voetnoot1. Om aan te vangen met den schrijver, Dr. Jonckbloet vertegenwoordigt met glans in ons land een jonger geslacht, onder welks leiding de akademische leerstoelen, voor het bijzonder vak der nationale letteren, zoo niet in het leven geroepen zijn, althans voor het eerst aan het oogmerk beantwoord hebben. Met den hoogleeraar M. de Vries is hij de grondlegger eener klasse van studiën, die te voren in Nederland niet ernstig deel uitmaakten van het hooger onderwijs. Vandaar zijn gestadig polemiseeren, bedekt of openlijk, tegen nederlandsche litteratuur-historici als Jacobus Scheltema, Collot d'Escury, Van Kampen, Witsen Geysbeek, Jeronimo de Vries,Siegenbeek, Lulofs, Visscher, Jacob van Lennep; mannen uit de oude doos, volgens hem, begaafde dilettanten, esthetici zonder stelsel, veelweters zonder methode, taalkenners uit de school van grootmoeder Natuur, niet wetenschappelijk gevormd; fantasie-etymologen, zoetwater-grammatici. Tegenover al die vieux de la vieille gevoelt hij, met zijne voorbereidende romaansche en germanistische vorming, zich staan als jong en nieuw. Werkelijk kan hij in vele opzigten als een type van onzen tijd beschouwd worden. In Klikspaan's schilderkamer van 1840 zat hij als model van den genialen, levenslustigen student. Hij gispte daarna in een vroolijk pamflet de huichelarij der nederlandsche zeden, en opende in onze letteren het eerste moderne bierhuis. Uit dien gezelligen kring werd hij, half in ernst, naar het hooger onderwijs geroepen. Zulk een deventersch profes- | |
[pagina 104]
| |
soraat gold toen niet voor vol. Hem was het alleen eene voorbereidingsschool om naar Groningen; om uit Groningen, uit Winschoten, of uit welk ander koddig kiesdistrict het geweest moge zijn, in de Tweede Kamer te geraken.De hoogleeraar-volksvertegenwoordiger is een vast verschijnsel der 19de eeuw. Nogmaals toonde hij een Nederlander van zijn tijd te zijn, toen hij in de Kamer zich op de studie onzer koloniale kwestie toelegde: de nederlandsche kwestie bij uitnemendheid. Sedert zag men hem, als nederlandsch kommissaris hij internationale tentoonstellingen, tijdelijk zich naar verschillende hoofdsteden der oude en der nieuwe wereld verplaatsen; steeds Flanor, steeds kind zijner eeuw, steeds liberaal. In die dagen althans waren de kalvinisten en de ultramontanen nog niet zoo magtig als op dit oogenblik. De wittebroodsweken van het liberalisme hielden nog aan. Maar deze vlugtige omtrek wil bijgeteekend worden. De schrijver der Physiologie van den Haag, wiens satire voor ligtzinnigheid doorging en eene onopregte orthodoxie gelegenheid opende toorn te veinzen; die geestige fantasieschrijver had toen reeds in het openbaar eene geleerde verhandeling over eene middennederlandsche rijmkronijk verdedigd. De vrijzinnige publicist en volksvertegenwoordiger was ja, naar Uhland's zeggen, met meer dan één druppel demokratische olie gezalfd; maar dit verhinderde hem niet aan gekroonde hoofden tekstuitgaven op te dragen van middeneeuwsche fransche historiezangers, of studien over den Roman de Renart te schrijven welke de beste fransche specialiteiten tot eer zouden verstrekt hebben. Had de Tweede Kamer den hoogleeraar van het hooger onderwijs vervreemd; scheen de rondreizende kommissaris die ballingschap moedwillig te verlengen; daar kwam verandering in. Onder het uitspreken van een Jure meo! welks bevoegdheid door niemand in twijfel kon getrokken worden, werd de wandelaar opnieuw professor, en zette zich aan het bewerken en omwerken van het groote boek hetwelk, in Nederland althans, meer dan één zijner andere geschriften, het voortleven van zijn naam verzekert. | |
[pagina 105]
| |
Op de deftigste wijs sloot hij hiermede eene veertigjarige geleerde loopbaan; en slechts eene enkele bijzonderheid verried dat de oude tegenstelling zijner geleerdheid en zijner luim, zijner liefde voor het leven en zijner liefde voor de studie, nog niet volstrekt uitgewischt was. Hij werd professor te Leiden in Den Haag, en trotseerde in zijne nadagen het haagsche Binnenhof en den minister van Binnenlandsche Zaken, gelijk hij in zijne jeugd het de geheele haagsche wereld en hare pantoffelparade gedaan had. Van dit puntige en humoristische, in den geest en de loopbaan des schrijvers, vertoont het boek sommige sporen. Flanor is in de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde hier en daar present op het appèl. Naar de hartsgeheimen van Jacob van Maerlant wordt door hem een vermakelijk onderzoek ingesteld. De zedeprediker Boendale, van kakelend liberaal behoedzaam konservatief geworden, krijgt zijne trekken behoorlijk thuis.Anna Byns wordt bekeken tot op het hemd, en zelfs er onder. Op de ijdelheid en de pedanterie van den historieschrijver Hooft valt een overvloedig licht. Het wordt meer dan waarschijnlijk gemaakt dat Elizabeth Wolff, echtgenoot van een predikant der gereformeerde staatskerk, doodelijk geweest is van den doopsgezinden liefdeprediker Loosjes. Vondel en Tollenskomen in de nis der burgermannetjes te staan. Wij bekomen op die wijs de physiologie van Tollens en Vondel en Hooft, de physiologie van Boendale en Maerlant, de physiologie van Elizabeth Wolff en van Anna Byns. Dit zijn echter maar incidenten; vrolijke intermezzo's. Doorgaans woont gij in deze Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde de openbare zamenkomst eener geleerde Debating-Society onder het voorzitterschap van Dr. Jonckbloet bij. De bekwame president verleent aan oudere en jongere medegeleerden beurtelings het woord. Hebben al de anderen uitgepraat, dan geeft hij zijne persoonlijke meening ten beste, en vat in notulen-stijl, met vermelding van ieders aandeel in de gewonnen slotsom, het gesprokene omstandig zamen. Geschiedenis is het niet, of is het maar ten deele. Het is eene belangwekkende gedachtewisseling van deskundigen onder elkander. | |
[pagina 106]
| |
Hebben Dr. de Vries, Dr. Verwijs, Dr. van Vloten, Dr. Verdam, Dr. Te Winkel, Dr. Franck, Dr. Wybrands, Dr. van Helten, Dr. Kalff, een nieuwen tekst bezorgd of een belangrijk boek geschreven, dan breekt Dr. Jonckbloet den draad zijner geschiedenis af en zet, gelijk de Hollanders op Javazeggen, over het punt in kwestie een eigen ‘boom’ op. Zijn verhaal wordt een debat; een schooldebat. Evenals in de Overwintering van Tollens de makkers van den schreijenden maat veroordeeld waren de voornamen van al zijne kinderen te vernemen, en hoe lief zijne vrouw hem had, zoo vervolgt de hoogleeraar u met argumenten ten gunste zijner opvatting. Vroeger dacht hij er dus over; thans doet hij het zoo. Dr. A. sloeg indertijd den bal deerlijk mis. Nuttige lichten werden sedert opgestoken door Dr. B. Er is reden te gelooven dat een volgend geslacht zich zal nederleggen bij de uitkomst onlangs verkregen door Dr. C. Gij, onderwijl, zit op heete kolen en roept om la pièce! De afspraak luidde (15) dat gij een stuk in drie bedrijven en vijf tafereelen zoudt bijwonen: de midden-eeuwen, de rederijkers, de 17de eeuw, de dichtlievende genootschappen der 18de eeuw, de nieuwere tijd. Maar de schrijver heeft stilzwijgend zich het regt voorbehouden, zoo vaak hem dit dienstig of noodig toeschijnen zou, eene pauze in te stellen; en van die voorwaarde maakt hij een ruim gebruik. Om een haverklap is het bij hem relâche, om een haverklap zakken zijne epische muze de kousen op de hielen. Hij volgt haar voorbeeld; gaat, terzijde van den weg, nevens haar op den dijk zitten; en rekent, terwijl zij den tijd verdoet met hare beenbekleeding weder in orde te brengen, intusschen af met Dr. D. ‘Het boek is daardoor misschien wat meer een studie- dan een leesboek geworden’, verontschuldigt de schrijver zich (III, Voorrede); en het zou mij leelijk staan die drijfveer niet te laten gelden. Aan zijne uitweidingen had ik het voorregt te danken, meer dan eens met instemming aangehaald te worden. Doch een onzijdig publiek hecht aan zulke gemoedsredenen geen waarde. Het vraagt eene oordeelkundige beschrijving van het geleverde, en schenkt het overige. | |
[pagina 107]
| |
IIDe wetenschap onzer dagen eischte dat de geschiedenis der nederlandsche letterkunde geschreven werd. Het was een schandaal, dat de Duitschers onze middeneeuwen beter kenden dan wij. Konden wij Hoffmann von Fallersleben niet overtreffen, wij behoorden voor het minst blijk te geven na eene halve eeuw hem te kunnen evenaren. Die pligt is door Dr. Jonckbloet vervuld. Indien er voortaan geleerde vreemdelingen gevonden worden die verlangen te weten op welke wijs (het hooge woord moet er uit) de lappendeken onzer letteren ontstaan is, bij hem kunnen zij teregt. Van elk vodje afzonderlijk zal hij hun de geschiedenis verhalen. Uit welke snippermand, aan welken straathoek, het werd opgeraapt. Van welke uitheemsche kleedingstukken of uitheemsche meubelgordijnen het een overblijfsel is. Hoe de knaap heette die er onze grenzen mede overkwam. Vanwaar het die kleur, dien snit, die rafels heeft. Om welke reden onze eenvoudige landgenooten zich die vreemde ooren gaarne lieten aannaaijen. Hoe zij met het ding naar hunne wandsnijders of hunne lakenwaardijns liepen, of in hunne saaihallen, welgenaamd, het van een nationaal loodje deden voorzien. Hoe zij de deken voor een statierok aanzagen en, als ware zij een mantel van eigen fabrikaat, haar zich om de leden plooiden. Hoe zij, in hunne oogen heel wat heers, in die der wereld voor opgeschikte boeren doorgingen. In al deze kleine verborgenheden zullen de buitenlandsche geleerden door onzen landgenoot ingewijd worden; en zij zullen die gewigtig vinden. De wetenschap zou de wetenschap niet zijn zoo zij niet van alles kennis nam, aan alles waarde hechtte, alles klassificeerde. Een woord van opheldering is noodig om het verklaarbaar te maken dat Dr. Jonckbloet, van gevoelen dat de Nederlandsche letterkunde dien naam eigenlijk niet verdient (hetgeen zijn regt is), nochtans een groot en geleerd werk aan hare geschiedenis wijdt. Zulke tegenstrijdige verschijnselen staan zelden geheel op zichzelf. Meestal danken zij hunne wording aan verkeerde invloeden van buiten. | |
[pagina 108]
| |
Neem eene duitsche litteratuur-geschiedenis ter hand als de geïllustreerde van Robert König. Ik noem haar om geen andere reden dan omdat zij binnen weinige jaren veertien malen herdrukt werd, en zij, evenals het werk van Dr. Jonckbloet, zich uitstrekt over zeven eeuwen of meer, van de 12de tot de 19de . Welke gapingen vertoonen de duitsche letteren! Zijn, tot en met de bijbel vertaling van Luther, de duitsche middeneeuwen rijk gestoffeerd of ruim voorzien, een groot gedeelte der 16de eeuw ligt er braak. Braak ligt de geheele 17de eeuw, braak de geheele eerste helft der 18de . Pas met de opkomst van Pruissen onder Frederik den Groote beginnen de duitsche letteren een wereld stroom te worden, - stroom aan wiens oevers groote steden liggen, buitenplaatsen bloeien, parken zich uitstrekken, en waarin niemand, hij zij vreemdeling of een zoon van Duitschland zelf, zonder zijne eigen schade verzuimen kan zich te baden. Bovendien dragen de duitsche letteren, afgezien van die leemten, een onmaatschappelijk karakter. De schoonste voortbrengselen der duitsche poëzie zijn kostbare intellectuële broeikasplanten. Geen politieke of sociale omwentelingen van eigen bodem hebben, sedert hare herleving, de duitsche letteren bezield; geen uitbarstingen van populaire vulkanen; maar het genie van een betrekkelijk klein getal zondagskinderen der nieuwere beschaving; keurbende van hoofden en harten (van hoofden vooral) die al de geheimen van het moderne leven doorgrond, en voor ieder zijner schakeringen eene nieuwe uitdrukking gevonden hebben. Lees Gervinus, lees Vilmar, lees Scherer, lees zelfs König (die overigens slechts voor een vulgarisateur wil doorgaan), en gij zult zien dat er geschiedenissen der duitsche letteren kunnen geschreven worden, - geschiedenissen der duitsche poëzij, - die maar op sommige punten aan de geschiedenis van het duitsche volk of het duitsche leven raken. Door de magt der omstandigheden, zonder het te bedoelen of te bedenken, is men in Duitschland de letteren schier enkel als poëzij gaan opvatten, en de poëzij als een organisch wezen in zichzelf. | |
[pagina 109]
| |
‘De Poëtische Letterkunde van het Nederlandsche Volk’, zegt Dr. Jonckbloet de Duitschers na, ‘ziedaar mijn onderwerp’ (I 3). De onvoorzigtige! Want hijzelf is van oordeel dat het nederlandsche volk weinig andere poëten dan klapperlieden voortgebragt heeft. De nederlandsche dichters der middeneeuwen, stelt hij op den voorgrond, zijn voor het meerendeel letterdieven geweest, en welke letterdieven! In het geheele tijdperk der rederijkers wordt maar één persoon door hem onderscheiden: de antwerpsche dichteres en schoolmatres van wie hij eene verliefde zottin maakt. Vondel's treurspelen, toont hij aan, zijn altegader dramatische wanschepsels, te dwaas om alléén te loopen en zamen niet veel wijzer. Zoo hij Tollens een aalmoes geeft, het is meer om u of mij genoegen te doen, en af te komen van den liereman, dan uit een gevoel van persoonlijke ingenomenheid. En zoo gij wist hoe in de poëtische gaarde van het nederlandsche volk, waar het groene hout dus bejegend wordt, het dorre zich vermenigvuldigt! Neen, gij hebt er geen voorstelling van, met welk dichterlijk janhagel Dr. Jonckbloet in den regel u noodzaakt kennis te maken; welke litterarische baliekluivers, drooglevers, botmuilen, pennelikkers. Zijn niet de Duitschers uitnemende theoristen? Wist niet reeds in het begin dezer eeuw A.W. von Schlegel met gezag de wetten der litterarische kunst uiteen te zetten? Heeft niet sedert, in Duitschland, de wetenschap der esthetiek zulk een omvang bekomen, dat zij eene afzonderlijke litteratuur vormt? Ongetwijfeld; doch daaruit volgt niet dat Dr. Jonckbloet wijs handelde toen hij Schlegel's paard van stal haalde en besteeg, ten einde wapenschouwing over de arme nederlandsche troepen te gaan houden. Het was eene soortgelijke onvoorzigtigheid als toen hij de Poëtische Letterkunde van het Nederlandsche Volk tot onderwerp koos. Het eene duitsche model deugde voor ons zoo min als het andere. Wanneer ik op schlegeliaanschen trant het denkbeeld hoor ontwikkelen dat men aan het heldedicht, het blijspel, het treurspel, den roman, een objektief bestaan moet toekennen, en de verschillende soorten van letterkundige voortbrengselen aan deze prototypen moeten beantwoorden, dan herinner ik mij | |
[pagina 110]
| |
den vagebond tot wien de jonge Jules Janin in zijne onervarenheid de vraag rigtte: ‘Comment comprenez-vous le bonheur en général?’ Wijselijk verontschuldigde de landlooper zich met te zeggen: ‘Comme il n'y a pas de vagabond en général, je ne puis vous répondre.’ Ook in de litteratuur is le vagabond en général een hersengewrocht; en zoo de nederlandsche dichters, wier geschiedenis Dr. Jonckbloet schrijft, maar wezenlijke dichters geweest waren, dan zou het er niet op aankomen of hunne poëzij voor de regtbank van Schlegel al dan niet bestaan kan. De Poëtische Letterkunde van het Nederlandsche Volk, - dit klinkt als een klok. Maar wat komt er van teregt? De historieschrijvers, de reisbeschrijvers, de schrijvers over natuurkunde, over wijsbegeerte, over regtsgeleerdheid, over godgeleerdheid, over kunst, worden door Dr. Jonckbloet niet volstrekt uitgesloten. Evenmin de taalkenners of de redenaars; althans, zoo zij in het nederlandsch geschreven hebben. Die voor hun oogmerk zich van latijnsche verzen of latijnsch proza bedienden, tellen niet mede. Toch zijn ook de anderen, hoewel door hen de geschiedenis van den nederlandschen geest in niet geringe mate bepaald wordt, eigenlijk altegader bijloopers geweest. Waart gij daarentegen, in de dagen uws vleesches, de auteur van een prulroman, van eene zoutelooze klucht in kreupelrijm, van een aartsvervelend treurspel in alexandrijnen, dan bevordert Dr. Jonckbloet u tot letterkundige. Tot letterkundige met ezelsooren, moet ik er bijvoegen; want hij is een degelijk, scherpzinnig, veeleischend recensent. Met de stukken toont hij aan dat gij zoo min benul van karakterstudie als van stijl hebt. Uw roman is laf en langwijlig, uw leerdicht een braakmiddel. Uw blijspel kan alleen den engelenbak behagen. Uw treurspel houdt het midden tusschen betreurenswaardige platheid en betreurenswaardigen bombast. Slechts dit goede hebt gij, dat gij een letterkundige zijt. Wat komt er van teregt? vroeg ik. Dr. Jonckbloet's geschiedenis, zoo breed opgezet, zoo krachtig uitgewerkt, getuigenis dragend van zooveel kennis en zooveel nadenken, | |
[pagina 111]
| |
geeft op die vraag een onverkwiklijk antwoord. De nederlandsche letteren van dezen historieschrijver loonen de moeite der kennisneming niet. Over in verrukking brengen zwijg ik: het schijnt van te voren bij hem vast te staan dat geen nederlandsch prozaschrijver, geen nederlandsch dichter, het vermogen daartoe ooit bezeten heeft. Ook de beste vertegenwoordigers van het vak zijn vernuften van den tweeden rang geweest. Van die soort erkent hij er een vol dozijn misschien. Hen geldt zijne ironische beeldspraak eener ‘Zon der Poëzie’, die de drie eerste kwartalen eener vroegere eeuw ‘soms zoo schitterend verlicht en gekoesterd had’ (V 3). De anderen? Al de anderen waren rijmelaars, leuteraars, ingebeelde gekken, breedsprakige knullen; lieden wier geschiedenis, indien zij enkel verwaande kruideniers geweest waren, geen verstandig man ooit zou hebben opgeteekend, doch van wier nietige lotgevallen en nog nietiger pennevruchten wij het eindeloos verhaal moeten aanhooren, - onder voorwendsel dat deze onbevoegden onze landgenooten geweest zijn, en zij onze taal geledebraakt ja, maar dan toch op hunne wijs geschreven hebben. | |
IIIDe nederlandsche letteren eenmaal genomen voor hetgeen zij zijn, staat Dr. Jonckbloet persoonlijk zeer hoog. Hare toekomstige historieschrijvers zullen valsche getuigen wezen, zoo zij, in eene eventuëele voortzetting van zijn werk, hem niet eene eereplaats toekennen. In zijne soort vind ik het boek volmaakt. Er is een oneindige arbeid aan besteed. Over honderd jaren zal het nog even bruikbaar zijn als nu. Vóór de methode van den schrijver valt evenveel aan te voeren als er tegen. Zelfs de stijl is verdedigbaar. Maar ik heb niet enkel aan den schrijver, niet enkel aan het boek, ik heb ook aan hen te denken voor wie het in de eerste plaats bestemd is. Eenerzijds een geleerde die, in de bijzondere orde zijner studiën, voor niemand in Europa behoeft onder te doen. | |
[pagina 112]
| |
Een grondig kenner der nederlandsche taal. Iemand die de onmogelijkste nederlandsche kakografieën, ter wereld gebragt in den loop van zevenhonderd jaren, gelezen heeft niet alleen, maar van buiten kent. Die over een materiaal beschikt, welligt driemaal uitgebreider dan dat van Balthazar Huydecoper in de tweede helft der vorige eeuw. Die een groot geheel levert op een gebied waar anderen slechts hoofdstukken of monografieën gaven. Die in zijn persoon de meeste eigenschappen vereenigt, welke den wetenschappelijken man en den bevoegden geschiedschrijver maken. Die tot de bronnen gaat; uit eigen oogen ziet; voor het moeilijkst of tijdroovendst onderzoek niet terugdeinst. Die niet pocht of zwetst; met zijne kundigheden niet te koop loopt; de verdiensten van mede-onderzoekers niet verkleint; niet aarzelt eene vroeger geuite meening terug te nemen en eene betere in de plaats te stellen. Die den moed heeft zijn boek driemalen geheel om te werken. Aan den anderen kant eene geschiedenis die u de nederlandsche taal als een wanhopig idioom leert beschouwen, lijmerig, brijachtig, platburgerlijk; de nederlandsche hersenen als beneveld en ondoordringbaar; het nederlandsch publiek aller tijden als bot, dom, schaapachtig; de nederlandsche letterkundigen als eene klasse van pedante stumperts; de nederlandsche letterkunde als eene litteratuur zonder pit, zonder zout, zonder vlugt, zonder heerlijkheid of kracht, tot niets nut dan om er een boek over te schrijven, kollege over te geven, of examen in te doen. Met een schijn van regt zou iemand kunnen beweren dat het nederlandsch gouvernement, gebonden door eene grondwet welke het openbaar onderwijs tot een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering verheft, in dezen stand van zaken tusschenbeide behoorde te komen. De wetenschap, moest de regering zeggen, heeft uitgemaakt dat de nederlandsche jeugd in de geschiedenis der nederlandsche letterkunde niet onderwezen kan worden zonder bij haar den smaak te bederven, het nationaal gevoel te verzwakken, of de vaderlandsliefde te doen afnemen. In naam van het algemeene en heilzame constitutionele Art. 194, moest de regering aan de | |
[pagina 113]
| |
volksvertegenwoordiging voorstellen de bijzondere bepalingen op het onderwijs in de letterkunde en hare geschiedenis, welke schadelijk werken, hetzij op te heffen, hetzij te wijzigen. Harerzijds zou dit kunnen geschieden zonder dat zij hare eigen waardigheid of die der natie te kort deed. Het eene volk onderscheidt zich door dit, het andere door iets anders. Het niet-bezitten eener schoone eigen litteratuur is geen organisch gebrek. Ondanks dat gemis kan eene natie krijgshaftig, ondernemend, gelukkig, beminlijk, naar geest en ligchaam welontwikkeld zijn. Maar deze jokkernij is noch edelmoedig, noch praktisch. Er zijn wetten, die het onderwijs in de nederlandsche letteren en hare geschiedenis uitdrukkelijk voorschrijven. Er is eene schaar docenten, die slechts een pligt volbrengen wanneer zij dit gebod nakomen. Er is een opkomend geslacht, dat eene daad van piëteit meent te verrigten wanneer het zich naar de bevelen of de wenschen van waardige leermeesters voegt. Met al dit bestaande moet rekening gehouden worden. Daarin met een pennestreek verandering te brengen is onmogelijk. Er zich van af te maken met een kwinkslag leidt tot niets. Juist de magt van het bestaande is het groote struikelblok. Niet genoeg dat gij, om zoovele arme knapen en meisjes, gebonden naar den geest door eene moedertaal welke hen van het wereldburgerschap uitsluit en in de groote menschelijke zamenleving hen tot eenlingen maakt; niet genoeg dat gij, om den wil hunner toekomst, het dubbel bejammert hen van eene schoone nationale letterkunde verstoken te zien. Dit negatieve is nog maar de helft. Hoeveel beter gewapend zouden zij, indien het anders ware, den strijd des levens te gemoet gaan! Van welke edeler gevoelens zouden zij kunnen blaken! Hoe zouden, in moeilijke oogenblikken, de letteren van hun eigen land hun karakter kunnen verheffen en met hun lot hen verzoenen! Welk eene gezonde bron voor het stalen van den wil! Welk een schild tegen de ledigheid of de verveling! In een hoekje met dat boekje, welke verkwikkelijke tooneelvoorstellingen! Hoe goed doet | |
[pagina 114]
| |
die ontroering aan het hart dat zij verruimt; in welke geestdrift ontsteekt dat voorbeeld; hoe gladvergeten is de druiloorige werkelijkheid bij het opgaan van dien smakelijken lach! Goddank, de tijd baart nog rozen. Het leven is niet gedoemd zich te zitten verkniezen in zorgen voor het dagelijksch brood. Het snuiten der neusjes van zuigelingen behoeft niet de eenige afleiding der aanstaande moeders te zijn. In de kringen van den tabaksrook, boven hun glas beijersch, kunnen de aanstaande jonge mannen zich nog aanvallige beelden zien vormen. Gij weet nu echter eenmaal dat men om zulke dingen bij de nederlandsche letterkunde niet komen moet. Wie hollandsche poëzij verlangt, dit is u bekend, zoeke haar in Hollands natuur, Hollands geschiedenis, Hollands wetenschappen, Hollands kunst. Gij hebt er vrede mede dat uwe dochters en uwe zonen vreemde talen aanleeren, om van de poëzij in de letteren zich althans eene voorstelling te kunnen vormen, en te leeren begrijpen dat er volken leven die de dichtkunst eene Muze noemen. Gij verdraagt dit; of stemt het toe; of keurt het goed. Voor het minst, gij blijft bedaard. Uw hart hebt gij er afgetrokken. Doch daar zendt de boekverkooper uDr. Jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde op beziens. Dit doet den beker overloopen. Wat? roept gij uit, dat stuff, die nonsense, die middelmatige letterkunde, zullen mijne brave kinderen zich daarmede het hoofd moeten breken! God beware mij, vijf deelen van vier- à vijfhonderd bladzijden ieder, en een zesde in het verschiet! Drieduizend pagina's platheden, daar kom ik tegen op! Dit is geen onderwijs, maar noodlottige kinderrust bereid uit slaapbollen. De leidsche giftmengster is overtroffen. Dat gaat zoo niet. Wij leven in een vrij land. Er zijn regters in Den Haag! Zacht wat, mijn vriend, en reken niet te zeer op de haagsche regters. In zoover hij weleer deel heeft uitgemaakt van hun wetgevenden raad (want de regters die gij bedoelt zijn tevens wetgevers), is Dr. Jonckbloet hun medepligtige. Wel is waar kan hij het niet helpen dat de nederlandsche | |
[pagina 115]
| |
letteren zijn die zij zijn. Maar, doe wat gij wilt, gij komt bij den duivel te biecht. Toen de hoogleeraar ten behoeve van ambtgenooten en medegeleerden water op de koffie goot, toen smaakte het vocht reeds niet naar meer. Ik geef u te raden welk maagverslappend drankje er moet overblijven, nadat de docenten der hoogere burgerscholen een afgietsel van dit afgietsel zullen gemaakt, en de hoofdonderwijzers der volksschool het nogmaals door de zeef zullen gedaan hebben. Want dit is het voorland, en de vroede mannen kunnen of mogen niet anders. Het onderwijs in de nederlandsche letterkunde en hare geschiedenis zal voortaan hierin bestaan, dat de leeraren het werk van Dr. Jonckbloet zullen raadplegen gelijk men een lexicon naslaat. De wet gebiedt; en de leidsche oud-hoogleeraar is voor dit vak de hoogste autoriteit. Dat het voor de jeugd welligt beter was sommige hersenschimmen te blijven koesteren, dit is geen argument. De jeugd moet op die heide hare nooddruft leeren vinden. Die heide is de waarheid. Uitdrukkelijk zegt de schrijver dat niemand met klinkklank en holle frazen gediend is; hij enkel naar waarheid gestreefd heeft; en hij meer dan eens, ten einde de stem van deze duidelijker vernomen zou worden, aan sleur of nationale ijdelheid het stilzwijgen heeft opgelegd (I en IV, Voorrede). Hoe wanstaltig moeten onze letteren zijn dat haar historieschrijver het geraden acht zulke plegtige woorden te bezigen om het verwijderen harer sluijers te doen goedkeuren! Er is aan het dilemma geen ontkomen, naar men ziet. Uit de derde of vierde hand gaat een walgelijk nat van wetenschap, onder den naam van nederlandsche letterkunde, de nederlandsche jeugd van beide seksen in de keel gegoten worden. Dr. Jonckbloet is in Nederland de Dr. Kuyper der litteratuur. De hoogtijd van nóg een kalvinisme is in aantogt. Het eenige blijde vooruitzigt daarbij is, dat de aldus volgepompten, zoodra zij hunne studiën zoogenaamd ten einde gebragt hebben, naar het goede woord van den leidschen Rector Magnificus, zich door leêgloopen schadeloos zullen | |
[pagina 116]
| |
stellen. Ga naar voetnoot1 Juichend dat zij van deze nachtmerrie verlost zijn, zullen zij de zes deelen, die hun zooveel haarpijn bezorgden, naar den uitdrager brengen. De God der liefde en der vreugde zij geprezen, zal hun danklied luiden, dat wij eerst hiernamaals misschien, en stellig niet zoolang onze voet eene bloeiende aarde drukt, weder van die vermaledijde geschiedenis der nederlandsche letterkunde hooren zullen! |
|