Litterarische fantasien en kritieken. Deel 16
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
IMij is verhaald van een gastronoom, indisch ambtenaar van rang, die, bij ik weet niet welke gelegenheid, op eigenaardige wijze zijn afkeer uitdrukte van een geregt waarop zijn kok hem 's avonds onthaald had. ‘Als je nu eens beroerd wilt worden,’ zeide hij tot een vriend, voor wien hij 's anderen daags zijne grieven uitstortte, ‘eet dan van dien schotel.’ In eene soortgelijke stemming heeft de lektuur der zeshonderd vijftig bladzijden van De Bull's Velerlei mij gebragt. Als je nu eens beroerd wilt worden! Doch hoe kom ik er toe over het werk van een verdienstelijk landgenoot, mede-arbeider op het gebied der letteren en der journalistiek, zulk een onvriendelijk oordeel te vellen; ik die elk bloempje in den hof der vaderlandsche bellettrie met welgevallen pleeg te begroeten, en er eene eer in stel schoonheden aan te wijzen, waar minder belangstellende lezers slechts stof tot laken of tot geeuwen vonden? De reden is, geloof ik, dat de Bull's arbeid zich uitstrekt over zulk een groot aantal jaren, en dit Velerlei het eenige is van dien aard, wat hij in al dien tijd voortgebragt heeft. | |
[pagina 182]
| |
Hoe dun wordt dit dikke, wanneer men bedenkt dat er een geheel menschenleven aan besteed is! Hoe nutteloos schijnt het geleefd te hebben, wanneer een schrijver in de vijfentwintig of dertig jaren van zijn bloeitijd, niet meer wijsheid of meer kunst heeft opgedaan dan hier wordt aangeboden! Hoe moet het gesteld zijn met eene litteratuur, die zulke oogsten onder de voordeelige rekent! | |
IIMen behoeft mij niet te herinneren dat er onder De Bull's stukjes in den amsterdamschen volkstoon, twee of drie worden aangetroffen die van talent getuigen. De Bull heeft altijd talent gehad. Hij had het reeds als jong mensch, toen, naar aanleiding van een berijmd verhaal, Tollens hem eene schoone toekomst voorspelde. Hij heeft het nog. Maar welk gebruik heeft hij er van gemaakt? Heeft hij aan de opgewekte verwachting beantwoord? In welk opzigt is hij vooruitgegaan? Het is een voornaam gebrek van De Bull's proza zoowel als van zijne poëzie, dat men hem lezend noch den indruk ontvangt dat zijne luim de vrucht is van rijke, zij het ook pijnlijke levens- en gemoedservaring, noch dat zijn ernst dieper dan de oppervlakte gaat. Aan welgemeende vrome woorden geen gebrek; maar het zijn vermaningen zooals men ze van iederen kansel vernemen, het is een troost die men aan iederen biechtstoel bekomen kan. Mijns inziens is het beste stuk der verzameling hetgeen daarin voorkomt ter herinnering van den amsterdamschen uitgever en tooneelspeler Marten Westerman. Het draagt tot opschrift: Een burger van den echten stempel, en die titel is zelf een stempel. Is dan waarlijk, zou men bijna vragen, de burgerkroon in Nederland bij uitnemendheid weggelegd voor een middelmatig akteur, een middelmatig dichter, een boekverkooper van den tweeden rang, die een beminlijk en voorbeeldig huisvader was? Natuurlijk bedoelt De Bull het zoo niet, en Westerman was bovendien in elk geval een voortreffelijk vaderlander. Niettemin is het karakteristiek dat onze schrijver het welspre- | |
[pagina 183]
| |
kendst wordt, wanneer hij handelt over een doode wiens naam de meesten zijner lezers welligt nooit hebben hooren noemen. Al het breed vrolijke en diep smartelijke niet alleen, ook al het geniale, het heroïsche, het waarlijk groote en goede, valt buiten den kring van De Bull's talent. De pathos en het bascomique zijn zijne specialiteit: het eene wanneer hij afdaalt tot het lager leven in de achterbuurt, het andere wanneer hij den sluijer van het huiselijk lief en het huiselijk leed optilt, en hij ons het wel en het wee doet aanschouwen van een vertegenwoordiger van den braven middenstand. En ik zou hem niet op mijne hand hebben, wanneer ik beweer dat eene litteratuur van zulke krachten niet leven; dat de onze met zoo weinig in hare mars niet bestaan kan in het wereldgerigt? Niemand die verder ziet dan de schare kan het gelooven. | |
IIIUit de laatste oogenblikken van Jacob van Lennep is eene anekdote bekend geworden die, tot eer van De Bull, hier niet onvermeld mag blijven. Toen Van Lennep zijn einde voelde naderen, en hem te binnen schoot hoe luid weldra te zijner eer de loftrompet zou gestoken worden, toen rees voor het laatst op zijne lippen de bekende smakelijke glimlach en schertste hij: ‘Wat zal De Bull brullen!’ Doch De Bull brulde niet. Men vindt in zijn Velerlei de bladzijden die hij, geruimen tijd later, aan Van Lennep's nagedachtenis wijdde. Onbelangrijk, zoo men wil, is zijne hulde niettemin vrij van belagchelijke overdrijving. Hij heeft Van Lennep's voorspelling op waardige wijze beschaamd.
1876. |
|