Litterarische fantasien en kritieken. Deel 16
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 164]
| |
IHet is eene ligte en aangename taak een overzigt te geven van dit nieuwe geschrift eener oude kennis des publieks. Pierson's denkbeelden volgen er een geleidelijken gang en hunne uitdrukking is - wij zeggen niet zóó klaar dat men in verzoeking komt aan eene vlugtige behandeling van het diepzinnig en veel omvattend onderwerp te denken, - maar in elk geval buitengewoon helder en doorzigtig. Zoo veel mogelijk met des schrijvers eigen woorden schets ik den hoofdinhoud van het boeijend geschreven boek. Pierson kiest zijn uitgangspunt in het onbevredigende der levensbeschouwing die hij de christelijke noemt en wier kenmerkendste eigenschap is, zegt hij, dat zij het aardsche leven zijn doel niet in zich zelf laat vinden, maar dit aardsche als eene voorbereiding voor het hemelsche beschouwt. Tegen die onvoldoende stelt Pierson eene andere, volgens hem meer rust gevende levenbeschouwing over, die óók een eigen karakter heeft; negatief hierin dat zij elke goddelijke openbaring verwerpt, positief in zoo ver zij op de hoofdbegin- | |
[pagina 165]
| |
selen der empirische wijsbegeerte rust.De oorsprong, de aard en de grenzen der menschelijke kennis komen daarbij van zelf ter spraak. In het voorbijgaan doe ik opmerken dat de twee bedoelde levensbeschouwingen geen zuivere tegenstelling vormen, en de eene niet gezegd kan worden de andere volstrekt te moeten vervangen. Tegenover eene die elke openbaring verwerpt, staat de levensbeschouwing die in laatster instantie zich op eene openbaring beroept. Bij Pierson daarentegen ziet men de levensbeschouwing die zich wijsgeerig noemt, gesteld worden tegenover eene andere die de aarde als een voorportaal van den hemel beschouwt. Dit klopt niet. Het tegenwoordig leven als de voorbereiding voor een toekomend op te vatten, is niet noodzakelijk onwijsgeerig. Doch Pierson geeft toe, dat hetgeen hij in dit boek verkondigt niet in alle opzigten als zijn laatste woord behoeft te worden aangemerkt. Voorshands stelt hij dat ervaring, - verstands- en gemoeds-ervaring, - de eenige bron is waaruit wetenschap ons toevloeit. De gemoedservaring leent, met behulp der verbeeldingskracht, vormen aan hetgeen onze behoeften eischen. Die vormen noemt Pierson idealen. Voorts vraagt hij: welke zijn de voorwaarden waarop idealen gevormd worden? en komt tot het resultaat dat dit onder anderen geschiedt door opvoeding van onze fantasie in de school der historie. Onder den algemeenen titel van Historische Idealen laat hij dan de vijf godsdienstvormen die op Europa invloed hebben uitgeoefend, onzen geest voorbijgaan, en onderzoekt in hoever jodendom, griekendom, christendom, katholicisme, protestantisme, nog op dit oogenblik bruikbaarheid of levensvatbaarheid bezitten. Waarom juist over al die godsdienstvormen gesproken, waar het op eene bloemlezing van historische idealen aankwam? Dit zegt de schrijver niet. Ongetwijfeld zou het beter zijn geweest, en zou het geschrift eene minder uitsluitend theologische kleur bekomen hebben, indien niet meer dan één ophelderend voorbeeld aan het gebied der godsdienst ware ontleend. De andere voorbeelden hadden dan gekozen kunnen worden op dat der kunst, der politiek, der studie, der nijverheid, of op | |
[pagina 166]
| |
welk ander der velden het zij, naar welke men de openbaringen van den menschelijken geest in afdeelingen pleegt te splitsen. Ideaalvorming eischt vorming der persoonlijkheid: reden waarom op het tweeledig hoofdstuk over de historische idealen een hoofdstuk over de persoonlijkheid en hare ontwikkeling volgt. De voornaamste bestanddeelen of faktoren der persoonlijkheid zijn: behoefte, oordeel, fantasie, wilskracht. Als middelen, van welker aanwending men hopen kan dat deze faktoren op de gelukkigste wijzen zullen zamenwerken tot het voorgestelde doel, worden aangeduid: bescheidenheid, fierheid, opgewektheid. ‘Uit dit overzigt blijkt’, zegt de schrijver, ‘dat deze levensbeschouwing in verband zoekt te staan met de nog niet wederlegde resultaten der kritiek van ons kenvermogen; dat zij dus, ofschoon zonder opoffering harer zelfstandigheid, zich aansluit aan de logica en in het algemeen aan de psychologie, die in Duitschland door Kant, in Engeland vooral door Mill, in Nederland door Prof. Opzoomer geleerd is of wordt; dat zij met de jongste ontwikkelingsfase der zoogenaamde moderne theologie vele aanrakingspunten heeft; dat zij voedsel heeft getrokken uit menige gedachte der katholieke of der protestantsch-regtzinnige dogmatiek; eindelijk, dat zij gepoogd heeft elke kollisie te vermijden met die beschouwingen, waaraan het onderzoek der natuur in de laatste vijftig jaren onzen geest gewend heeft.’ Pierson's nieuwe levensbeschouwing, gelijk men ziet, is in weerwil der radikale en revolutionaire vormen waaronder zij optreedt en zich aankondigt, eklektisch en daardoor verzoenend van aard. Alles blijft er vrijwel bij het oude. Zelfs oude termen worden in dezelfde of in eene eenigszins gewijzigde beteekenis gehandhaafd. Opmerkelijk is te dien aanzien de plaats (bladz. 167 vg.), waar over het najagen van het ideale gesproken wordt: ‘Niet het volkomene dat wij waarnemen, en waarvan wij toch weten dat het ons terstond onvolkomen zou dunken, wanneer wij het slechts scherper waarnamen, niet dat is het, wat een bron van innerlijke verheuging voor ons worden kan, maar wel het volkomene dat wij liefhebben, dat wij | |
[pagina 167]
| |
ons vlekkeloos denken en dat als de bloesem is aan den stam van geheel onze stoffelijke, wetenschappelijke en esthetische ontwikkeling. De innige vereering die wij dit volkomene toedragen, hetwelk te vinden de lust is die de moeite loont van te leven en daarom de bron van onzen levenslust mag heeten, de jaloerschheid waarmede wij van dat onverwezenlijkte, maar daarom niet minder werkelijke, dat is: waarachtige ideaal, alles verre houden wat er een smet op zou kunnen werpen; de ernst waarmede wij dat ideaal, op welk gebied het zijn moge, heilig houden als de edelste verovering, als het allervolkomenste waarvan wij ons in staat gevoelen een beeld te ontwerpen, die gezindheden zijn onze blijdschap en dus onze kracht. Door velen zullen zij godsdienst genoemd, of daarmede gelijk gesteld worden. Dien naam er aan te geven acht ik minder geraden, wegens het misverstand dat er door gekweekt wordt. Men kan dan namelijk zoo ligt vergeten dat het volkomene, hetwelk ons heilig is, altijd onze eigene konceptie blijft. Maar wil men met dien naam aanduiden dat het koesteren van die gezindheden ons diepste zieleleven uitmaakt; dat wij daarin een troost vinden, immers een wijding van geheel ons bestaan; dat wij al ons doen en laten met die gezindheden in overeenstemming wenschen te brengen, en de waarde en beteekenis van al wat is, afmeten naar dit, wat, in den gewonen zin des woords, niet is, - ja dan is slechts die naam goed genoeg, waarmee de menschen plegen aan te duiden wat hun het beste en het hoogste behoort te zijn.’ - Zoo bekomen wij, op het oogenblik zelf dat Pierson ons de godsdienst schijnt te ontnemen, haar met naam en toenaam weder van hem terug. Echter moet men niet meenen dat het geheele boek uit zulke vredestichtende woordspelingen bestaat, of als om een middenpunt zich daar omheen beweegt. Als voorbeeld van des schrijvers afwijkende denkwijze omtrent sommige punten wijzen wij op hetgeen hij in eene paragraaf aan het ascetisme gewijd (bladz. 250 vgg.) over het huwlijk zegt: ‘Aan welke overdrijving het ascetisme zich ook schuldig make, zelfs met zijne veroordeeling van het huwlijk heeft het eene vingerwijzing gegeven, die de hoogere beschaving op hare toekomst opmerkzaam schijnt te maken; eene toekomst, waarin geesten, die | |
[pagina 168]
| |
een hooge opvatting hebben van het leven, de zorg voor de voortplanting van het menschelijk geslacht en de moeitevolle eerste opleiding zijner jonge individuen aan anderen zullen overlaten. In die toekomst zal de man, die op hoogere beschaving prijs stelt, de vrouw liefhebben als zijn zuster, en de vrouw, die zich zelve eerbiedigt, den man beminnen als haren broeder, en de edelste menschen zullen in waarheid kinderen zijn van een en hetzelfde gezin. Die hartstogt, welke zoo veel kwaads heeft berokkend, zal magteloos zijn; zal slechts in lagere kringen waar een verheven levensdoel nog onbekend is, slagtoffers eischen, en, gelijk bij de “Engelen Gods,” het huwlijk niet meer gezocht worden, noch als zijn wettiging, noch als zijn korrektief. De jonge man zal met de jonge vrouw verkeeren, en niets hun geest afleiden van de overpeinzing en behartiging der hoogste aangelegenheden. Van de erotische ontroeringen uit dan reeds lang vervlogene eeuwen zullen zij te zamen lezen met den glimlach, waarmee thans reeds velen onzer lezen van vroegere godsdiensttwisten. Zij zullen elkander de hand reiken en niet beven, een kus op het voorhoofd drukken en niet blozen; de onschuld zal wedergekeerd en de vrouw weder manïnne zijn, de gelijke van den man.’ Vinden wij Pierson te dezer plaatse overdreven aristokratisch, - overdreven in zoo ver hij den moederlijken staat zoowel als het natuurlijk vaderschap tot eene lagere levenssfeer schijnt te brengen, waar de vrouw zichzelve niet eerbiedigt en de man afstand doet van ware beschaving, - elders schijnt hij ons toe, in strijd met de kieskeurigheid van zoo even, zich de Jakobijnemuts op het hoofd te zetten niet-alleen, maar zelfs naar rood-republikeinschen trant haar met welgevallen op half zeven te dragen. Aldus wanneer hij (bladz. 414 vg.) over de magt van den sleur of der gewoonte spreekt, en zichzelf onder de voorstanders van radikale hervormingen semper ubique et in omnibus rangschikt. ‘Van daar al dat angstig behoud, die zucht naar reaktie en restauratie, dat is naar terugkeer van vroegere associatie van denkbeelden, waaraan men nu eens gewoon is geraakt. Van daar ook al dat stationaire, waarbij veel gezucht en weinig gedaan wordt. Van daar eindelijk de weer toenemende gunst, | |
[pagina 169]
| |
waarin die rigtingen en instellingen zich verheugen, die eene oude associatie van denkbeelden vertegenwoordigen, en die te dierbaarder zijn, naarmate de eene of andere geestelijke kwakzalver er een glans van nieuwheid aan weet te verleenen. Men zou er zich minder aan ergeren, indien de toestanden waarin wij leven niet zoo gebrekkig waren. Wat zeer goed ware, zouden wij gaarne behouden. Maar hetgeen men zoo angstvallig behouden wil, is gewoonlijk akelig slecht; zoo slecht, dat men bijna geneigd is, in elke verandering de kans van verbetering te begroeten. Bij al wat menschenwaarde heeten mag: laat ons aan het slechte niet gewoon raken! Maatschappij, kerk, opvoeding, onderwijs, filanthropie, in welke rigting wij het oor leenen, alles schreeuwt om hervorming. En alles kan en moet beter worden, en zal het ook, wanneer wij onze vooroordeelen opgeven, onze bevroren verbeelding laten ontdooijen, en ons uitstrekken niet naar een door de avondzon meer of minder dichterlijk beschenen verleden, maar naar de graauwe en grillige lijnen der toekomst, waar de dageraad begint te lichten.’ | |
IILevensbeschouwingen zijn iets zoo subjektiefs, dat men ze uit een algemeen gezigtspunt bijna niet beoordeelen kan zonder onregt te plegen. Onkerkelijke of anti-kerkelijke tegenstanders zullen beweren dat wanneer Pierson hen als geestelijke kwakzalvers aanduidt, die aan oude associatien van denkbeelden een glans van nieuwheid weten te verleenen, hij onvoorzigtig ook zichzelf teekent, en zijne zich noemende levensbeschouwing in den grond der zaak niets anders is dan een ouderwetsch stelsel van zedekunde in een nieuwerwetsch kleed. Anderen - en ik schaar mij aan hunne zijde - zullen zich aan dat verwijt niet storen, maar met mij erkennen dat Pierson door het schrijven van dit boek een onbaatzuchtig | |
[pagina 170]
| |
werk verrigtte; een werk waarmede hij voor zichzelf weinig roem behalen kan, en welks heilzame invloed beperkt moet blijven binnen een betrekkelijk engen kring. Die kring, het blijkt uit alles, is de kring der jonge dilettant-filosofen en dilettant-theologen in Nederland; iets wat nog duidelijker zou uitgekomen zijn, indien de schrijver er opzettelijk op gewezen had, dat aanstaande godsdienstleeraars hem slechts voorwaardelijk als voorganger kunnen erkennen. In Nederland en elders is met name de studie der theologie te allen tijde zeer belemmerd door de omstandigheid dat, wie zich daarop toelegt, tevens zich voorbereidt voor een kerkelijk ambt; zoodat het verkrijgen van een zuiver wetenschappelijk resultaat, als vrucht van lezen en nadenken, slechts in enkele gevallen als mogelijk of waarschijnlijk kan beschouwd worden. In den regel staan de funktien van den toekomstigen herder en leeraar den beoefenaar der wetenschap bij voorbaat in den weg, en neemt het onderzoek onwillekeurig al aanstonds een apologetisch karakter aan. In een oogwenk, zonder zelf er zich van bewust te zijn, wordt de theoloog advokaat. Hij dient niet langer de wetenschap, maar tracht zijne aanstaande maatschappelijke stelling tegen de aanvallen der wetenschap onder dak te brengen en te beveiligen. Worden er echter nederlandsche jongelieden gevonden die de theologie wenschen te beoefenen alleen uit ingenomenheid met die studie, onafhankelijk van eenigerlei kerkelijke betrekking in de toekomst, dan vinden zij in Pierson's geschrift een uitmuntend handboek, vrucht van veel nadenken zoowel als van eene rijke ervaring, en tevens wetsteen ter toetsing van eigen ondervinding en eigen begrippen. Een opmerkelijk bewijs hoe spoedig theologische en daarmede verwante studien het zoo even genoemd apologetisch karakter aannemen, levert Pierson zelf, wanneer hij op bladz. 432 het als de beste aanbeveling zijner levensbeschouwing voorstelt, dat zij ‘elke kollisie poogt te vermijden met die beschouwingen, waaraan het onderzoek der natuur in de laatste vijftig jaren onzen geest gewend heeft.’ Is het niet alsof levensbeschouwingen eene soort van intellektuële dragt zijn die zich regelt naar de mode, zoodat wie | |
[pagina 171]
| |
goedgekleed wenscht te gaan, en liever niet op de openbare straat wordt nagewezen uithoofde van de verouderde snede van zijn gewaad, zorg draagt in tijds een nieuw te bestellen? Er is iets in die bezorgdheid wat naar zwakheid, naar menschevrees zweemt, en waardoor het onafhankelijk denken, of hetgeen zich inbeeldt dit te zijn, ongunstig afsteekt bij het fanatisme. De autoriteitsgeloovige bekommert er zich niet over of hij in het geestelijke al dan niet gekleed gaat naar den laatsten smaak. ‘In kollisie’ te komen met wetenschappelijke resultaten schokt of ergert hem niet, al loopen die resultaten reeds naar de vijftig. Desnoods keert hij de rollen om, en stelt zijne goddelijke dwaasheid zegevierend tegen de wijsheid der menschen over. Pierson's uitweiding over het huwlijk bevestigt de onderstelling dat zijne Levensbeschouwing voornamelijk bestemd is als handleiding te dienen voor de aangeduide klasse van jongelieden. Het paradoxale denkbeeld is een argument ad juvenem. Over het algemeen is welligt geen ander middel zoo geschikt de jeugd tegen den hartstogt te wapenen, dan haar te leeren daarop uit de hoogte neder te zien; en Pierson weet het celibaat zoo smakelijk te maken, het zoo regtstreeks in verband te brengen met den goeden toon en met hetgeen lady- en gentlemanlike is, dat aristokratisch gestemde jongelieden gedurende eene reeks van jaren er op teren kunnen. Veranderen zij naderhand van inzigt, dan kan dit plaats hebben zonder gevaar of schade voor hunne moraliteit. Zij hebben dan de kwade moesson achter den rug, en niets verhindert hen voortaan gewone stervelingen te blijken. Afkeuring verdient Pierson's stelling dat zeker geloof in de toekomst, onder den druk van het vele onvolkomene in het aardsche leven, ons moet aansporen tot hervormen à tout prix. Het bestaande is zoo akelig slecht, zegt hij, dat men bijna geneigd is in elke verandering de kans van verbetering te begroeten. Het zij zoo, al leert de wijsbegeerte der ervaring dat het betere de vijand is van het goede. Maar wie of wat geeft die wijsbegeerte het regt op profetischen toon te verzekeren: ‘Alles kan en moet beter worden, en zal het ook’? Dit is eene dier beloften welke wij gaarne aannemen wanneer de | |
[pagina 172]
| |
geestdrift van het godsdienstig geloof ze doet, maar die verworpen behooren te worden wanneer zij in naam der ervaring worden voorgedragen. Tot hiertoe leerde de ervaring alleen dat, wanneer maatschappelijke toestanden zekeren graad van volkomenheid, of wil men van mindere onvolkomenheid bereikt hebben, zij vernietigd worden om voor andere plaats te maken, die ingelijks het niet verder kunnen brengen dan tot eene bepaalde mate van ontwikkeling. De wereldgeschiedenis is de geschiedenis van de opkomst, den bloei, en het verval eener reeks tot het verleden behoorende beschavingen. Er zijn geen afdoende redenen te meenen dat de periode, waarin wij zelf thans bezig zijn te leven, eeuwig duren en langs vreedzamen weg zich gestadig volmaken zal. Veeleer is het waarschijnlijk dat voor onze tegenwoordige beschaving dezelfde toekomst is weggelegd, als waaraan nog geen enkele harer voorgangsters heeft weten te ontsnappen. Deze opmerking is essentieel omdat zij aan de moraal raakt, en Pierson ondernomen heeft een zedekundig stelsel op te trekken. Zijne apostrofe: ‘Bij al wat menschenwaarde heeten mag, laat ons aan het slechte niet gewoon raken!’ is een verkeerde raad, inzonderheid voor jongelieden. Zeker moet de jeugd niet gewoon raken aan het slechte, al zou Pierson zonder zichzelf ongelijk te worden ons bezwaarlijk weten te zeggen wat het slechte is. Maar even zeker moet de jeugd strijd leeren voeren tegen de jongensachtige neiging, in naam van idealen die dikwijls slechts het masker van ijdelheid en eerzucht zijn, tot iederen prijs aan het hervormen te tijgen. In het stelsel der empirische wijsbegeerte past op dit punt geen andere moraal dan deze: ‘Leer het onvermijdelijk slechte behoorlijk onderscheiden van hetgeen werkelijk voor verbetering vatbaar is; wedersta de verleiding van een ondoordacht beroep op uwe menschewaarde; en vergeet nooit dat degenen die vóór u geleefd hebben, bij eene gelijke mate van schranderheid, dezelfde behoefte gevoeld hebben aan hervorming als gij.’ Een geloof in de toekomst als door Pierson gepredikt wordt, - een geloof waaraan de hoogere wijding ontbreekt, welke het godsdienstige weldadig of onschadelijk maakt, - kan de opkomende niet-geloovige geslachten slechts stijven in | |
[pagina 173]
| |
den waan dat alles slecht is wat tegen hunne algemeene begrippen strijdt, of hen persoonlijk belemmert in het volbrengen der levenstaak die zij als hunne roeping beschouwen. | |
IIIMisschien zal men tegen deze bedenkingen inbrengen dat indien Pierson's levensbeschouwing alleen nut kan stichten in een kleinen kring van beschaafde en welligt overbeschaafde jongelieden, en indien zelfs die weinigen haar niet zonder voorbehoud kunnen overnemen, het boek bijna even goed ongeschreven had kunnen blijven. Mij echter kan die tegenwerping niet treffen. Ik ben inderdaad van meening dat wanneer men als Pierson eenmaal gebroken heeft met elke eigenlijk gezegde openbaring, het zamenstellen eener levensbeschouwing niet langer de moeite loont. Levensbeschouwingen zijn belangwekkend zoo lang men waarde hecht aan iets oppermagtigs en onverklaarbaars buiten en boven ons, hetwelk met ons bijzonder bestaan en onze persoonlijke lotgevallen moeijelijk overeen te brengen is, zoodat er tusschen onze ervaring, en die geheimzinnige magt daarbuiten, een onverzoenlijke strijd schijnt te heerschen. Gaan wij van de hypothese der christelijke Voorzienigheid uit, dan bekomt onze levensbeschouwing niet meer of minder dan het episch karakter eener theodicee. Stellen wij als uitgangspunt het antiek Fatum of de antieke Fortuin, dan kan de balans met een verheven non liquet sluiten. Denkt men daarentegen al die voorstellingen weg, zoodat het raadselachtige in ons leven als non-avenu wordt aangemerkt, dan moeten wij ons kunstmatig opwinden om langer aan de noodzakelijkheid of wenschelijkheid eener oplossing te gaan gelooven. Kan ik voor de rust van mijn gemoed de theodicee, dan kan ik a fortiori Pierson's half dozijn leefregelen missen; of liever, ik kan Pierson zelf missen, en vind de noodige leefregelen | |
[pagina 174]
| |
hetzij in de Spreuken Salomo's, hetzij in eene andere populaire ethica uit den ouden of nieuwen tijd. Dit is het wat mij toeschijnt de ééne en voorname fout dezer Levensbeschouwing te zijn. Door haar breken met the big mysteries van ons bestaan, lijdt zij noodzakelijk aan platheid. Daar Pierson de loffelijke gewoonte heeft het platte te schuwen, heeft hij niets anders kunnen doen dan de naaktheid van zijn stelsel zoo goed mogelijk onzigtbaar te maken door statigheid van woorden. Uit dit onvermijdelijke is een boek geboren welks deugden voor een deel worden opgewogen door het hoofdgebrek der tweeslachtigheid; een deftig boek welks meer dan vierhonderd bladzijden aan een gewigtigen inhoud doen denken; welks stijl er op aangelegd is die onderstelling te bevestigen; doch van hetwelk men niet scheiden kan zonder zich te bekennen dat toch eigenlijk de Tien Geboden, het Onze Vader, en de Twaalf Artikelen des geloofs, wat eerlijkheid van overeenstemming tusschen pit en omvang betreft, het winnen.
1876. |
|