Litterarische fantasien en kritieken. Deel 16
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
IEen zonderling boek, met een zonderlingen titel. Van de opstellen over verschillende onderwerpen zal ik, elk op zich zelf beschouwd, geen kwaad zeggen; de opstellen in proza wel te verstaan, want over de gedichten zwijg ik liefst. Mijns inziens vergist de schrijver zich, als hij die min of meer metrische uitboezemingen voor verzen houdt, en wordt zijne eenvoudigheid alleen door zijne onvoorzigtigheid overtroffen, wanneer hij daarbij in één adem op Goethe, Schiller, Heine, en zelfs op de koren der grieksche treurspelen wijst. Is het oproepen van zulke schimmen altijd gevaarlijk, in dit geval doet de dagvaarding bovendien de zelfkennis des auteurs in twijfel trekken. Ook omtrent den titel zal ik alleen aanstippen dat hij mij gezocht toeschijnt, niet in overeenstemming met den heerschenden toon van het boek. ‘Vogels divérs van pluymenteringhe’ heeft een oudvaderlandsch dichter gezegd, naar wiens voorbeeld de heer Vosmaer zich schikte: doch dit renaissance-uithangbord past kwalijk bij een geschrift, hetwelk voornamelijk aan den lof van den klassieken eenvoud gewijd is. | |
[pagina 30]
| |
IIMaar genoeg. Iets anders in dit boek geeft lust er de aandacht op te vestigen. Het chaotische van den geest, bedoel ik, waaruit het geboren is, en die het als eene vrucht van den dag kenmerkt. De jongste gebeurtenissen in Frankrijk, door de zeventig dagen der Commune-regering besloten, hebben daar te lande karakters in het licht doen treden, van welke men niet geloofd zou hebben dat eenig tijdvak der nieuwere geschiedenis in staat was ze voort te brengen: den graaf Henri de Rochefort, gedurende korten tijd lid van het gouvernement der Nationale Defensie, later naar Nieuw-Caledonie gedeporteerd; den kolonel Nathaniel Rossel, doodgeschoten in het kamp van Satory; den schilder Courbet, die zich voor het behoud der Vendôme-zuil zoo weinig moeite heeft gegeven, dat hij geacht kan worden haar mede te hebben omvergehaald. De heer Vosmaer zal niet beweren een grooter kunstenaar met de pen te zijn dan Courbet met het penseel; of zich als stilist met Rochefort te kunnen meten; of bij gelijke mate van verstandelijke ontwikkeling Rossel te overtreffen, hetzij in stervensmoed, hetzij in tedere gehechtheid aan ouders en bloedverwanten. Hij zal alleen ontkennen dat er overeenkomst van zielstoestand tusschen hem en die mannen bestaat. Dit laatste ben ik zoo vrij in zoo ver tegen te spreken, dat bij al de buitensporigheid van den franschen volksaard het bestaan dier zelfde mannen in den tegenwoordigen tijd te eenemaal onverklaarbaar zou zijn, zoo niet onder hunne tijdgenooten, elders, in rustiger en bezadigder levenskringen, geesten werden aangetroffen die met hen tot dezelfde kategorie behooren. Rochefort, Courbet, Rossel; noem hen uitzonderingen, monstruositeiten, misgeboorten, zij staan in geen geval op zich zelf, maar hebben oorspronkelijk deel uitgemaakt van eene teelt welke in alle landen der wereld onder de kinderen dezer eeuw op zoonen, en hier en daar op dochteren wijzen kan. Het punt van overeenkomst tusschen onzen vreedzamen | |
[pagina 31]
| |
nederlandschen schrijver en zijne neven, de hartstogtelijke Commune-mannen, heb ik reeds genoemd. In welke heksekeuken (moet menigeen gedacht hebben die de met stervende hand door Nathaniel Rossel te boek gestelde aanteekeningen las); in welke keuken van dien aard is de ketel te vuur gezet, waaruit dergelijke dampen konden opstijgen? Heeft ooit iemand binnen zulk een kort bestek zoo veel schuldgevoel en zoo veel verstoktheid, zoo veel gezonds en zoo veel ziekelijks, zulk een mengelmoes van zachte aandoeningen en zedelijke wanbegrippen, van kinderlijke onderwerping en blinde zelfvergoding, bijeengedrongen of ten toon gespreid? Den zelfden indruk, maar flaauwer, minder stuitend, geeft, op een ander gebied, het boek van onzen landgenoot. Aan den eenen kant kondigt de schrijver, om een zijner eigen beelden te gebruiken, zich als tamboer der voorhoede aan, nieuwe jaarkringen intrommelend en de slapenden wakker roffelend. In stede van zich den bijnaam van radikaal te schamen, vlecht hij zich daaruit een eerkrans; blaakt van vooruitgangsgloed; slecht hinderpalen voor vrijheid en rede, slaakt den boei der dompersleer; hangt in één woord den vuurroode uit. Dat hij dit doet in een gedichtje hetwelk te naauwernood buiten de grenzen van het kreupelrijm valt, moet niet doen gelooven dat hij het er minder goed om meent. Integendeel, men leert er zijne gedachte slechts beter door kennen. En die gedachte is zoo kras, dat zij door niet meer dan een vingerbreed van het onmenschelijke gescheiden wordt Verbeeld u dat deze tamboer openlijk verklaart er in te zullen berusten, zoo, door het heftig trommelen, het kalfslederen bekleedsel van zijn muziek-instrument mogt komen te bezwijken. En waarom berusten? Omdat er nog overvloed van kalveren op aarde rondwandelen, - reaktionairen, roomsche en geneefsche orthodoxen, - wier afgestroopte huid dan maar voor trommelvlies moet dienen: Dies roer ik den trom met blijden moed,
Geen nood dat het kalfsvel zou splijten;
Daar wandlen nog kalvren in overvloed,
Die hun schuld met hun vel mogen kwijten.
| |
[pagina 32]
| |
Maar slaat gij de bladzijde om, dan ontmoet gij onmiddellijk daarna een goedaardig schrijver die liederen aan de grieksche muze kweelt, en bruiloftszangen van Theokritus in rijmlooze nederlandsche dichtmaat overbrengt; een die aan den oever der zee met eene sympathetische Holda innige gesprekken voert over kunst en poëzie; die de stad ontvlugt en, met een boterham en een Ovidius in den knapzak, verre wandelingen gaat doen op de eenzame heide; die italiaansche gevallen meisjes zedelijk laat genezen door den omgang met germaansche reinheid van wandel; die met de grieksche Helena dweept, en in het algemeen zoo veel opheeft met het grieksch, dat hij de studie van de monumenten dier taal, en van de kunstwerken waarin zij tot ons spreekt, als het korrektief bij uitnemendheid voor de eenzijdige kritische en analyserende rigting van onzen tijd beschouwt. En de tamboer? Die is sedert lang uit het gezigt. Er zou in de stille en ernstige studeercel, waar men oude talen beoefent; aan het strand, waar men de spraak der ruischende golven tracht te ontcijferen; aan den zoom van het sparrewoud, waar de ondergaande zon het purper der erica's een hoogeren gloed leent; er zou daar met dien levenmaker niets aan te vangen zijn. Zijn roffel is een wanklank te midden der antieke eurythmie. Men moet in het geestelijke een verloren zoon der 19de eeuw zijn, om nevens en door elkander die twee geluiden te kunnen voortbrengen of dulden. | |
IIIIk schijn een paradoxe te verdedigen, doch inderdaad geef ik slechts eene getrouwe beschrijving van Mr. Vosmaer's boek. Laat ons de proef op de som nog eens herhalen en diene ons daarbij als uitgangspunt het eenig gedichtje in den bundel, hetwelk zich door zijn vorm boven het middelmatige verheft, en tegelijk uit den watervloed der bastaard-grieksche rijmloosheid een sprank vernuft gered heeft. Halverwege luidt de titel: Er was eens een grijsgroen sijsje,
In 't kouwtje gekweekt en geteeld,
| |
[pagina 33]
| |
Het floot een vrijzinnig wijsje,
Doch altijd ter helft maar gekweeld.
't Was goed gedresseerd op 't krukje,
En knap met een broekje gekleed;
't Was vrij in zijn vlugt, - tot 'n rukje
‘De grenzen’ eerbiedigen deed.
Zoo fladderend kweelde 't innig:
‘Al de anderen vliegen te ver,’
En trotsch op zijn broek, sprak 't vinnig
Van 't ‘sansculott’ vogelenheir.
Men zou van de krijschende tegenstelling welke dit epigram met de helleensche devotie van den schrijver vormt, zich kunnen afmaken door te beweren dat hij zelf aan dat grasgroen vogeltje doet denken; hij een dier radikalen is welke hun eigen denkbeeld alleen op het papier aandurven; en zijn grieksch broekje bovenal bedoelt, hem niet te ver te doen vliegen. Maar op die wijze zou men te zijnen aanzien onregt plegen, en het eigenaardige van zijn bundel laten vervloeijen in eene transaktie. Dat persifleren van den gekluisterden en op zijne kluisters roem dragenden vogel aan den eene, dat aanprijzen van ingetogenheid en studie en kunstzin aan den anderen kant, is de onbewuste pointe van het geschrift. Wat zullen echter de heeren der Commune zeggen als zij, na om de fabel van het sijsje hartelijk gelagchen en daarin hun bloed herkend te hebben, eensklaps op een bondgenoot stuiten, die hen te gemoet treedt met een grieksch woordenboek onder den arm? De tegenstrijdigheid zal hen in het minst niet verrassen. Ook Nathaniel Rossel bezat grieksche woordenboeken, en vermaakte die aan zijne oudste zuster. | |
IVDenk u iemand wiens ideaal achter hem ligt, in lang vervlogen eeuwen, en die tegelijk aanhoudend den lof van den vooruitgang zingt; die de studie der oude talen als de hoogste wijding der opvoeding aanmerkt, en er tevens in roemt dat | |
[pagina 34]
| |
in onzen tijd bovenal de exakte wetenschappen in telkens uitgebreider kring gepopulariseerd worden; die een geopend oog heeft voor de verwoestingen, door het nivelleringswerk onzer beschaving in het rijk der poëzie aangerigt, en voor wien die beschaving nogtans onophoudelijk naar meer smaakt; wiens moeijelijk te bevredigen kunstzin eene hooge schans opwerpt tusschen hem en de groote menigte, en die nogtans in het christendom dit ééne boven de heidensche oudheid prijst, dat het de gelijkheid van alle menschen heeft afgekondigd; die dagelijks in gedachten tusschen de bouwvallen der oude wereld vertoeft, en tevens de hedendaagsche belangstelling in den vierden stand als het aanbreken der gouden eeuw begroet; die zoo goed als iemand weet dat de bestialiteit van het grieksche leven zoowel den romeinschen als den griekschen Staat ten val heeft gebragt, en het nogtans onnatuurlijk, kleingeestig, vreesachtig, en bespottelijk vindt, dat er heden ten dage lieden gevonden worden die het vrijzinnige wijsje liever niet ten einde toe medezingen. Maar zulk eene zamenkoppeling van antinomien is ondenkbaar! roept gij uit. In het brein van een verstandig man is geen plaats voor zoo veel heterogeens! Toch wel, lezer; de ondervinding leert het. En zelfs is er kans dat ook gij en ik, voor zoo ver wij het leven van onzen tijd medeleefden, een slag van denzelfden molen weg hebben. Bij eene andere gelegenheid heb ik beweerd dat de heer Vosmaer, als schrijver van een leven van Rembrand in gebroken fransch, het publiek zou verpligten zoo hij van dat uitmuntend boek eene welsprekende hollandsche uitgaaf bezorgde. Zijne Vogels van diverse Pluimage bevestigen het gevoelen van hen, die meenen dat zijne roeping op het gebied der kunstgeschiedenis, niet op dat der satire, der rijmlooze verzen, of der esthetische bespiegeling ligt.
1872. |
|