Litterarische fantasien en kritieken. Deel 15
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 206]
| |
IWanneer schrijvers van eene ouderwetsche rigting in het godsdienstige hetzij als dichters of novellisten optreden, hetzij zich op het gebied der litterarische geschiedenis begeven, dan bemerkt men aanstonds, nu aan het een, dan aan het ander, welkes geestes kinderen zij zijn. Nooit verloochenen zij hunne orthodoxie. Zelfs als zij zich bewust zijn koncessien aan de wereld te doen, ja dan het meest en het luidst, protesteren zij tegen elke verdenking van onregtzinnigheid. Zij zijn dichters met een slag om den arm; critici onder protest. Behalve dit algemeene vindt men bij den dichterlijken prozaschrijver, aan wien wij de bovengenoemde studie over den Taucher danken, nog iets bijzonders; iets wat ik den hartstogt der zelfmiskenning of zelfkastijding zou willen noemen. Het is den heer Gunning niet genoeg sedert jaren met de daad zijn eigen lievelingsbeweren te hebben gelogenstraft, dat hij geen schrijver is: hem drijft bovendien de behoefte dit démenti onder woorden te brengen. Neem zijne studie over Dante, welke aan die over Schiller onmiddellijk voorafging. Reeds in de opdragt ontmoet gij het | |
[pagina 207]
| |
beweren: ‘Of onze litteratuur weinig of veel verheugende verschijnselen biedt, kan ik niet beoordeelen: ik ben te weinig er mede bekend en tot oordeel onbevoegd’. Onbelangrijke mededeeling! zal iemand zeggen; en die uitspraak zou juist zijn, zoo niet de inkompetentie van welke de schrijver spreekt overdragtelijk verstaan moest worden. ‘Onze geheele arbeid’, heet het eenige bladzijden verder, ‘zal meer de persoon dan het werk des dichters voor oogen stellen, ook dáár, waar wij uitvoerig over zijn gedicht zullen handelen. Eensdeels, omdat de schrijver zich tot aesthetische kritiek niet bevoegd acht. Ten andere, enz.’ Ga naar voetnoot1 Bedrieg ik mij in den oorsprong dier bekentenissen, of getuigen zij van leedgevoel over eene miskende roeping? Wie het noodig acht telkens in herinnering te brengen dat hij de persoon niet is waar ieder hem voor aanziet, schijnt in zijne eigen schatting den verkeerden weg te zijn opgegaan of een averegtsch deel gekozen te hebben. Zoo is het werkelijk, volgens mij, met den heer Gunning gesteld. In de wieg gelegd voor een man van letteren, hebben de kerkelijke vraagstukken van den dag hem zijne ware bestemming doen missen. Nog telkens herinneren de Muzen den geboren schrijver aan zijne eerste liefde, en lokken hem terug naar de dreven zijner jeugd. Dan wendt hij het hoofd af en wederstreeft, maar met een zucht. Dan schrijft hij boekjes over Dante en over Schiller, maar onder voorbehoud. Dan verloochent hij, als een ander gevallen apostel, een ander evangelie. Wat praat gij van litteratuur? roept hij wrevelig uit; ik heb (en werkelijk vervalscht menigmaal zijne theosofie zoowel zijn oordeel als zijn smaak), ik heb geen verstand van litteratuur! | |
IIMen hoore hem. ‘Korte dagen geleden’, verhaalt hij in eene noot, bladz. 87, ‘trof ik in Gelderland op een spoortrein 3de | |
[pagina 208]
| |
klasse een gezelschap arbeiders aan, die elkander door muzijk en druk gesprek in een onverstaanbaar patois den tijd kortten. Na gehoord te hebben dat het italiaansch was, sprak ik als voor mij zelven, een paar terzinen van de Divina Commedia uit. Oogenblikkelijk keerde zich hun woordvoerder met een “Ah Dante!” tot mij en begon een gesprek. Ik kon niet nalaten met zekeren weemoed daarbij in stilte te vragen: indien iemand een paar van de uitstekendste verzen van Vondel of Bilderdijk citeert, zullen dan de kinderen onzes volks terstond hun hoofddichters herkennen?’ Keurt iemand die anekdote eene levendige bijdrage tot kenschetsing van de verborgen idealen des auteurs, de laatste bladzijde van zijn geschrift, meer verheven, minder huiselijk van stijl, getuigt in andere vormen, bij dezelfde verwaarloozing, van denzelfden aanleg: ‘Van u scheidende, mijn lezer! stel ik naast den negenjarigen Dante die zijn Beatrice ziet en van nu aan een gansch lang leven dóór in strijd en lijden dat ideaal in zich draagt en ten hemel heft, een ander kind van gelijken leeftijd uit de heerlijke geschiedenis onzes vaderlands. Dat tienjarig kind zat op den bal van den toren eener zeestad, en hield zich met den eenen arm aan de hooge spitse vast. Terwijl het volk beneden met angst en ontzetting verbeidde, dat hij te pletter vallen zou, zwierf zijn blik in zorglooze verrukking over het kloekhartig worstelend vaderland aan de ééne zijde en over den onafzienbaren oceaan ter andere. In den kinderlijken geest sluimeren onbewust de hoogste ideën, gesluijerde profetien van des geestes aanleg en bestemming, hetzij het later leven die tot bewustheid en werkelijkheid zal brengen, hetzij niet. Wie dan verklaren kon wat er op dat oogenblik, hem onbewust, omging in de zwoegende borst van dien knaap, zou van een geschiedenis hebben kunnen profeteren, die tevens de schoonste poëzy was. Hij zou verhaald hebben hoe dit kind van den bierbrouwersknecht, met nooit verwelkte lauweren als Admiraal en, zonder het te weten, als Hertog sterven zou: en hoe de hoofdstad van datzelfde vaderland dat hij van zijn hoogte ter regterzijde overzag, met tranen van onvergankelijke dankbaarheid op zijn graftombe zou beitelen dat hij de schrik was des | |
[pagina 209]
| |
onmetelijken oceaans, dien zijn kinderlijk verlangen nu ter linkerhand aanstaarde. Welnu, een dergelijke hoogte is de Divina Commedia. Een hoogte van waar niet land en zee, maar tijd en eeuwigheid overzien worden. De knaap te Vlissingen daalde af van zijn hoogte, en praktisch tot werkelijkheid makende wat hij in zijn gezicht had aanschouwd, vermeesterde hij het hart des vaderlands aan de ééne en het gebied des oceaans aan de andere zijde. En wat ons betreft, indien het afdalen van de torenhoogte van Dante's gedicht ons niet helpt tot praktisch overwinnen van de terreinen des hemels en der aarde, die hij ons, als een anderen eindeloozen oceaan ter regter, en een vaderland ter linkerzijde aanschouwen doet, tot overwinnen door de kracht der liefde en door den ootmoed en de geestdrift des geloofs, - zoo laat het ons wijten aan eigen kleinheid, maar niet aan den grooten Meesterzanger.’ Dezelfde onderdrukte litterarische roeping spreekt uit de volgende bladzijde over Schiller's gedicht: ‘Zie, de gansche natuur is als het ware een slaapwandelaarster, die naar een onbewusten, inwendigen drang daarheen gaat, en wel dikwerf, als in de bloementaal en het vogelenlied zeer liefelijke, maar somtijds ook als Lady Macbeth in herinnering aan gruwelen, die geschied zijn, huiveringwekkende woorden spreekt. Deze oorspronkelijk den mensch bekende natuurtaal, met welke de oudste volken nog zekere vertrouwdheid toonen, die het bekoorlijke van hun poëzie uitmaakt, is ons grootendeels onverstaanbaar geworden. Doch daar sluimert in ieder onzer, en daar spreekt in den dieper gevoelenden mensch, een dichter, die deze taal verstaat: immers, de eigenlijke bodem onzer persoonlijkheid, en dus ook van de poëzy, die den bloesem onzer persoonlijkheid vormt, is het Geweten. En Eén is er, die ééns deze gansche natuur tot bezinning en alzoo tot verlossing zal brengen, door het éénige wat den slaapwandelende ontwaken doet, namelijk door haar naam te noemen.’ (Taucher, bladz. 40.) | |
[pagina 210]
| |
IIIBehoef ik te herhalen dat ook weder dit boekje over Schiller, gelijk het boekje over Dante, geschreven is onder zelfprotest? Het staat op bladz. VII der Inleiding met ronde woorden te lezen: ‘De schrijver is geen letterkundige.’ Ook geen letterkundig schipbreukeling? De aanhef der verhandeling luidt: ‘In zeer bekende verzen heeft Schiller het verschillend doel geteekend, waarmeê men wetenschap oefent. Voor den één, zegt hij, is ze de hemelsche godin, die met eerbied wordt gehuldigd; voor den ander de degelijke koe, die hem van boter verzorgt. Evenzoo zou men van de litteratuur kunnen zeggen: den éénen is zij het strijdros dat hem door 't slaggewoel draagt, den anderen de aardige poney, tot een wandelrid opgetoomd. Maar die aldus van de litteratuur een tijdverdrijf, een ontspanning maken, ze mogen ons aan het lot van prins Agib uit de Duizend-en-Een Nacht doen denken. Laat mij herinneren hoe prins Agib, na vele avonturen, in een tooverpaleis komt, waar hij zich met veertig schoone vrouwen in volle stroomen van zingenot baadt. Daarna wordt hij op de proef gesteld. Van de honderd tot nog toe voor hem gesloten deuren van 't wonderpaleis mag hij er negen-en-negentig achter elkander ontsluiten, alleen de laatste niet. Maar als hij, na zich van de weelde van al die zalen verzadigd te hebben, eindelijk onvoorzigtig ook de honderdste opent, vindt hij een schoon zwart paard met gouden toom. Zoodra hij het bestijgt, verheft het zich pijlsnel in de lucht, daalt neêr, werpt hem af, en slaat hem het regteroog uit. Het is te vreezen dat er velen zijn die, als prins Agib, een leven lang hun onmatige nieuwsgierigheid betreuren moeten. Ook zij openen meer deuren van aesthetisch, van litterarisch genot, dan hun goed is. En wel worden ze ook door de lucht in de hoogte gevoerd, maar helaas! ze bekoopen het met opoffering der gezondheid van hun geestelijk gezigt, en levenslang naberouw. Zonder beeld gesproken, men moet vreezen dat er, tegen- | |
[pagina 211]
| |
over de trage meerderheid die zich door veel lezen geen kwelling des geestes aandoet, een niet onaanzienlijke minderheid is van hen die in jagende nieuwsgierigheid te veel lezen en geestelijk genieten, en dit genot met verminking van hun geestelijk bestaan moeten bekoopen. Menschen wier geest, naar een treurig ware vergelijking van Arthur Schopenhauer, aan een schoolbord gelijk wordt, waarop zoo veel is geschreven en weer uitgevlekt, dat men ten slotte alles onduidelijk leest. Menschen aan wie de verhevenste geestesprodukten slechts een aanleiding tot amusement geven. Amusement te drinken uit hetgeen gedacht en geschapen werd onder den schedel der dichteren, of van wie ook met hooge heerlijke gedachten de menschheid hebben verrijkt, dat werk van zoogenaamd fijne beschaving, - inderdaad wat is het beters dan een Longobardische maaltijd, waarbij men dronk uit de schedels der helden van vorige geslachten? Neen, de litteratuur staat daartoe te hoog. Zij is, zij moet ons zijn, een zaak van den diepsten ernst. Wij moeten onze auteurs kennen, grondig hun leven, hun plaats in de historische ontwikkeling, hun bepaalde beteekenis bestuderen. Wij moeten elk hunner produkten in verband stellen met den geestelijken toestand waaruit zij, blijkens hun levensgeschiedenis, zijn voortgevloeid. Wij moeten, in een woord, in elk kunstwerk den mensch zoeken, den mensch die kroon en verklaring der gansche schepping is. Dan alleen is de litteratuur een waardige oefening des geestes, ook in tijden van zoo geweldigen ernst en zoo strakke spanning als welke wij beleven. Dan zal ze ons niet een aardig rijpaard zijn, over 't welk de blinkend geglaceerde hand met een badinetjen kwispelt, maar een strijdros dat tot kloeke daden voert, of een Pegasus als hem Schiller beschrijft, uw geest tot den reinen aether opheffende, hoog boven de gemeenheid des dagelijkschen bestaans!’ | |
IVOp het gevaar af, des schrijvers stukjes onherroepelijk uit te brengen en den regtzinnigen volksleeraar geheel en al te | |
[pagina 212]
| |
doen verdwijnen in den oud-litterator, wijs ik op nog eene andere plaats. Het is waar hij het denkbeeld ontwikkelt dat, gelijk de Duiker in zijne soort een martelaar is geweest, men hetzelfde ook van Schiller heeft kunnen zeggen en nog op dit oogenblik zeggen kan. Het gelijkt een fragment uit eene preek, maar de preek is fraai: ‘Wij zeiden, dat hij het was en is. Hij is het nog. De Duiker was martelaar van de vermetelheid des konings; maar ook de schare van ridders en jonkvrouwen bewonderden hem wel, maar namen aan zijn grootschen arbeid geen deel. Zoo is Schiller, ook nu nog, martelaar van het publiek, dat hem uit de verte bewondert, maar slechts zelden sympathetisch verstaat. Vooreerst deelt hij met andere groote geesten het lot, waarover Lessing voor zich en Klopstock klaagt. Ga naar voetnoot1 Daarbij leent zich Schiller naar den aard zijner oppervlakkigste en dus meest populaire poëzy, ja reeds naar de smachtende, ideale uitdrukking van zijn portret, bij uitnemendheid voor die laffe voorstelling van velen, volgens welke een “dichter” een man is met vliegende hairen, fantastische regelloosheid van voorkomen en leven, in dwaze verhevenheid door hooger sferen heen zwevende als Lafontaine's sterrekundige, die naar boven ziet en in den put valt. Zoo is hij dan een martelaar van u, dienaar van den cijfergeest, die geen erger schimpnaam voor iemand kunt bedenken, dan als gij hem een dweeper met onpraktische idealen noemt. Van u, bellettristisch litteraat, los van stijl en van leven, die bij den ontzettenden ernst onzer dagen met eenige holle algemeenheden en phrasen over de oppervlakte dartelt, en die ook Schiller en dergelijke geesten als een der uwen tracht te doen voorkomen, omdat gij wel gevoelt dat gij eigenlijk ineenkrimpen moest onder het oordeel van zijn woord: | |
[pagina 213]
| |
Krieg fuhrt der Witz auf ewig mit dem
Schönen!
Van u, geblaseerd wereldburger, die met opgekrulde lip zegt: “Och Schiller is goed voor opgewonden jongelieden van achttien jaar, wij reëele menschen hebben dat ijdele dweepen afgeleerd!” Maar niet minder is hij martelaar van u, lieftallige jonkvrouw, die hem in een mooi bandje verguld op sneê op uwe étagère hebt, maar ter nauwernood iets van zijn eerste gedichten kent; en van u, oppervlakkig jonkman zonder kern van studie en kracht van karakter, die met zijn portret of buste naast uwe floretten en pistolen uwe kamer versiert, doch niet anders dan tot uwe beschuldiging, omdat gij zulk een naam in uwe nabijheid stelt zonder u tot geestdrift opgewekt te gevoelen. O dat het anders met u worde, dat Schiller van u ontvange wat hem toekomt! Zoo gij hem kent in de beteekenis van zijn leven, zoo gij hem bestudeert gelijk hij het verdient, zoo gij aan dezen magtigen geest niet een verstrooid oogenblik van ontspanning, maar den ingespannen ernst van uw onderzoek wijdt, dan zult gij leeren verstaan waarom aan dien man, wien zoo menig oppervlakkig bel-esprit met schouderophalen durft voorbijgaan, waarom aan dien man niemand minder dan Wilhelm von Humboldt een jaar voor zijn dood kon schrijven: “Gij zijt de gelukkigste mensch, gij hebt het hoogste aangegrepen, en bezit kracht om het vast te houden; het is uw hoogste vereering geworden. En niet alleen dat het gewone leven u daarin niet stoort, maar gij brengt ook uit de hoogere wereld een goedheid, een zachte klaarheid en warmte naar deze lagere over, wier hemelschen oorsprong men niet miskennen kan. Voor u behoeft men slechts om leven te bidden: kracht en jeugd zijn u van zelf verzekerd.”’ | |
VWie die dit leest, en het boekje zelf van den heer Gunning niet las, zou gelooven dat, ondanks deze hulde, Schiller volgens hem geen goede gids op den weg der zaligheid is? Wie die hem in Schiller's poëzie allerlei leemten of leegten hoort aan- | |
[pagina 214]
| |
wijzen, bemerkt niet dat de litterator ten slotte heeft moeten zwichten voor den theoloog, en die verheerlijking der letteren uit een verloren en beweend Paradijs komt? Hoe milder men is met het bijbrengen van plaatsen uit deze studie, waar de redenaar op loffelijke wijze met zichzelf in tegenspraak komt, des te vrijmoediger protesteert men tegen het geheel. Begrijp ik de orthodoxie des auteurs, dan is hij zoo min een streng kalvinist als een vasthoudend lutheraan, of zwingliaan, of melanchthoniaan, maar een dier innige Zeister Christenen, wier denkwijze omstreeks de eerste helft der 18de eeuw in Engeland door Wesley, in Duitschland vijftig jaren vroeger door Spener vertegenwoordigd is. Een verheven en innemend standpunt, hoor ik zeggen; maar ik verstout mij er bij te voegen: ongeschikt om als toetssteen te dienen voor iemand als Schiller. Bewijzen niet de sprongen zelf welke Gunning genoodzaakt is te maken, - ten einde nu eens te doen uitkomen dat Schiller geen christen was of wezen wilde, dan weder dat allerlei finesses van den christelijken geest hem gemeenzaam bekend zijn geweest, - bewijzen zij niet dat er een verkeerde maatstaf aangelegd, en tot schade der overredingskracht de eenvoudigheid verwaarloosd is? Loop heen met uw christendom! is, geheel tegen de bedoeling des schrijvers, de uitroep dien zijne haarkloverijen ontlokken. Moest er volstrekt gekozen worden, geen beminnaar van het ongezochte die niet liever met Schiller aan den kant der verworpenen, dan met Gunning aan de zijde der uitverkorenen stond.
1872. |