Litterarische fantasien en kritieken. Deel 15
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 201]
| |
IHilda is een poëtisch verhaal, al werd het in proza geschreven, en ook, opdat ik er dit aanstonds bij voege, al is het thema zoo oud als de weg van Jakatra. Gij zult ontberen! Dit gebod, mannen hebben er de kracht van leeren gevoelen, als zij vruchteloos beproefden de maatschappelijke stelling te veroveren welke hun boven anderen toekwam; als de zucht naar avonturen hen blaakte, en onafwijsbare pligten hen aan één plaats bonden; als zij zich tot iets groots geroepen wisten, of waanden, en een onverbiddelijk lot hen tot middelmatigheid doemde. Van hetgeen diezelfde wet der maatschappij somtijds vrouwen doet lijden, - daarvan is Hilda een sprekend, een innemend, een aangrijpend voorbeeld. Deze vierentwintigjarige, schoon en begaafd en met een overleden bruidegom, was niet jong genoeg meer om door deze of gene kalverliefde verstrikt te kunnen worden; maar tegelijk nog veel te jong om het niet het beste deel te achten, een zuiveren hartstogt bevredigd te zien. Ongelukkig was de man, aan wien, zonder dat zij het zelve wist, hare ziel zich in gedachte overgaf, gehuwd. Ook vermoedde hij hare genegenheid voor hem niet, en zijne oogen | |
[pagina 202]
| |
gingen eerst open toen het te laat, ik bedoel, toen Hilda, vrijwillig pleegzuster onder de vaan van het Roode Kruis, in den vreemde het slagtoffer harer zelfopoffering geworden was. Het meisje, vervolgd door de Furien der hopelooze liefde, had uit den kring harer betrekkingen zich losgescheurd en, liever dan toe te geven aan misdadige inblazingen, haar geheim met zich medegenomen over de grenzen, tot in het graf. Dichterlijk is die voorstelling, ik herhaal het; zoowel door de verhevenheid van Hilda's eigen beeld, als door de even fraaije als natuurlijke wending in haar levensloop omstreeks het einde. Indien van gruwelen als die, welke de fransch-duitsche oorlog te aanschouwen gaf, iets ons troosten kan, het is de gedachte aan de daden van menschemin, waartoe broederkrijg onzijdigen opwekte. Het pleegzustersbedrijf te velde kon niet op gelukkiger wijze geïdealiseerd worden, dan door de zielsgeschiedenis te verhalen eener vrouw welke zich uit eigen beweging aan dit schijnbaar onvrouwelijk handwerk wijdde. Het is verblijdend dat ook nederlandsche auteurs, al verbergen zij zich voorshands achter een aangenomen voornaam, zich geroepen gevoelen de poëtische bloesems dier bloedige twijgen bijeen te verzamelen. | |
IIDe schildering van Hilda's karakter is niet minder goed geslaagd dan al het andere. Aan het slot des verhaals staat zij voor onzen geest als een edele vrouwetype, beminlijk door hare aangeboren gaven van schoonheid, verstand, en gemoed, vrouwelijk door hare vatbaarheid voor levendige driften, heldhaftig in den strijd tegen hetgeen zij als zonde beschouwde, aanvallig in haar schuldbesef, droefgeestig groot in haar verscheiden. Ziedaar trekken genoeg om het beweren ingang te doen vinden, dat in langen tijd de Gids niet opgeluisterd werd door eene zoo fraaigeschreven novelle als deze; trekken genoeg om de onderstelling te wettigen dat de zich noemende Constantijn het bij deze eerste proeve van zijn talent niet laten zal. | |
[pagina 203]
| |
Het is alleen te hopen dat, als hij weder de pen opvat, de godsdienstige strijd, die bij voortduring in Nederland de gemoederen beweegt, bij hem zelf tot rust zal zijn gekomen. Een regtgeloovig dorpspredikant en vrijgezel, die bij jonge meisjes op het doen der ‘goede keuze’ aandringt; een onbijbelsch medicus, gehuwd met eene geloovige roomsche vrouw; een theologiserend ex-advokaat en vader, wiens oudste dochter het met den katechismus houdt, terwijl de jongste, Hilda, den naam heeft eene vrijdenkster te zijn; eene dame van leeftijd, moeder van den ongeloovigen dokter, zoo wat het midden bewarend tusschen de overdrijving der eenen en de overdrijving der anderen, - ik behoef die typen slechts te noemen, om hun die Hilda nog niet lazen een voorsmaak te geven der haarkloverijen, waaruit Constantijn te kwader uur zijne mise-en-scène weefde. Volgens Constantijn staan alle vormen van het godsdienstig leven nagenoeg op dezelfde lijn, en doet het er niet veel toe of men hetzij tot dit, hetzij tot een ander, hetzij in het geheel niet tot een kerkgenootschap behoort. De eenige zijner kerkelijke typen, welke door zekere frischheid uitmunt, is de in hare roomsch-katholieke denkbeelden als versteende doktersvrouw. Doch zoo de begrippen der menschen omtrent het bovenzinlijke naar uwe meening eene onverschillige zaak zijn; dokter Kroner, die een atheïst heet, een even braaf en weldenkend man is als de geloovige predikant Van Bergen; de onkerkelijke Hilda tot dezelfde offers in staat blijkt, welke ook het ideaal der pastoors- en kapelaansgezinde mevrouw Clara uitmaken, - met welk regt verheft gij dit onwezenlijke tot den rang van het wezenlijke? Vruchteloos beproeft Constantijn ons belangstelling in te boezemen voor hetgeen, naar zijne eigen opvatting, geen belangstelling verdient. Zijn met het christendom in onmin levende medicus is, als hij Hilda de geschiedenis zijner denkbeelden verhaalt, een onverbeterlijk biechtvader. Omgekeerd bestaat er geen reden waarom Hilda, zoo zij in plaats van op den dokter, hare zinnen op den predikant gezet had, niet even goed vrede zou gevonden hebben bij de kerkleer, als zij | |
[pagina 204]
| |
zich thans inbeeldde dien aan de meer filosofische begrippen des geneesheers te danken. | |
IIIIk weet niet in hoever de schrijver zich voorgesteld heeft door zijne novelle aanschouwelijk te maken, dat vierentwintig jaren voor deugdzame ongehuwde vrouwen een gevaarlijke leeftijd is; en misschien heeft hij meer blijken gegeven van zijn talent als auteur, naarmate het voornemen, dit bewijs te leveren, in minder mate bij hem heeft vastgestaan. Hoe onwillekeuriger in de kunst de moraal is, des te meer indruk maakt zij. De lezer, echter, die slechts te genieten heeft van hetgeen de schrijver schonk, denkt er anders over, en gaarne geeft hij zich rekenschap van de aandoeningen welke bij hem opgewekt werden. Mijn indruk, toen ik de lektuur van Hilda ten einde had gebragt, is geweest dat men over het algemeen ten onregte nederziet op het natuurleven, en daar het leven des gemoeds, als van eene hoogere orde, tegenoverstelt. Wat edels is er uit Hilda gegroeid, dat niet uit haar hartstogt zijn oorsprong nam? En welke sympathie zou zij ons inboezemen, zoo wij niet gevoelden dat het lijden harer ziel in de zwakheid van haar vrouwelijk wezen wortelde? Ik durf verder gaan en beweren dat Constantijn's geheele schepping, hoe liefelijk en ontzagwekkend ook, in de lucht zou zweven, zoo Hilda werkelijk, naar mevrouw Kroner's voorstelling, eene Soeur Agnes, en niet eene vrouw van gelijke bewegingen als hare meeste zusters geweest was. Zonderlinge tooverkracht van elke zuivere voorstelling der menschelijke natuur! Voor de Hilda welke met Dr. Kroner over het eeuwig leven twist, welke Ds. Van Bergen met eene vergelijking tusschen Jezus en Spinoza plaagt, welke beurtelings citaten uit Victor Hugo en uit Jan Van Beers bijbrengt, gevoelen wij niets. Pas daarentegen heeft de auteur ons van die uit boeken nageschreven of zelfverzonnen gedachten en sentimenten verlost, pas is in Hilda's eigen leden het vuur | |
[pagina 205]
| |
van den menschelijken hartstogt gaan ontbranden, of wij lijden met haar en begrijpen haar. Eensklaps is voor de papieren Hilda eene levende in de plaats gekomen. Heeft de schrijver het zoo niet bedoeld; heeft hij in die gedeelten van zijn verhaal slechts eene rol gespeeld, - dan vervulle hij eenmaal, zegt het schoonheidsgevoel, als auteur de verwachtingen, welke hij als akteur opwekte.
1872. |
|