Litterarische fantasien en kritieken. Deel 15
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 180]
| |
IEr heeft een nieuw geschrift van den heer A. Pierson het licht gezien: eene te Amsterdam, te Utrecht en te Zwol gehouden voorlezing over Alexander Vinet. Over den fransch-zwitserschen godgeleerde, wijsgeer, moralist, prediker, criticus en dagbladschrijver, die in 1847 te Lausanne overleed, en wiens werken, grootendeels eerst na zijn dood door vrienden uitgegeven, allengs eene breede rij boekdeelen zijn gaan vormen, welke om strijd van een verheven geest en een schrander oordeel getuigen. Uit de voorrede blijkt dat Pierson's verhandeling algemeen verkrijgbaar is gesteld, opdat de onwaarheid zou blijken van het beweren dat de schrijver zich in de armen der orthodoxie heeft geworpen. De slotwoorden der redevoering zelve luiden: ‘Vinet's meerderheid, zij is niet de meerderheid van het talent, dien zoo vaak bedriegelijken toovenaar; zij is niet de meerderheid van de kunde; zij is de vrucht der persoonlijkheid van hem die jegens niets menschelijks zich vreemd hield, en die het lijden der eeuw, dat hij mede doorworstelde, van uit geen | |
[pagina 181]
| |
andere hoogte gadesloeg dan de verhevenheid van dien kruisheuvel, waar het strijdend menschdom voor het eerst het woord der verzoening van zijns Verlossers stervende lippen opgevangen heeft.’ Mij dunkt, als Pierson er zoo over denkt; als, in het vroegst verleden van ons geslacht, gelijk hij zich elders uitdrukt, een zondeval heeft plaats gehad (bladz. 41); in de geschiedenis van de menschelijke natuur iets is voorgevallen, waardoor de oorspronkelijke harmonie verstoord werd (bladz. 42); en die wonde, nu ruim achttien honderd jaren geleden, aan het kruis van Golgotha geheeld is; als dit de beteekenis van het dilemma is, door hem in de voorrede gesteld: Met Darwin uit een..., of met Genesis uit God, - dan had hij, tenzij ook de orthodoxie zelve door hem als eene soort van erfzonde of geestelijke melaatschheid beschouwd wordt, die zelfverdediging achterwege kunnen laten. Het kwaadsprekend Nederland heeft hem kerkelijke geloofsbelijdenissen laten onderteekenen, welke alleen in de verbeelding zijner vijanden bestonden; hem de sympathie van het heidelbergsch publiek, de hoogachting zijner heidelbergsche ambtgenooten, de onderscheiding der badensche regering betwist. Alles de soort van vrijzinnigheid waardig, uit wier koker de pijlen afkomstig waren. Doch die beschuldigingen hebben de beteekenis der woorden niet kunnen veranderen. Men is regtzinnig, of men is het niet. Wie openlijk verklaart zich lid te gevoelen van de groote christelijke gemeente, welke ten gunste van het hoogste goed der menschheid, reeds door haar bestaan alleen, getuigenis aflegt; wie deels uitdrukkelijk, deels ingewikkeld, al de mysterien der christelijke geloofsleer omhelst; mag niet ontkennen aan de zijde der regtzinnigheid te staan. Tenzij men, ik herhaal het, - doch zoo kan Pierson niet denken, - het schande vindt orthodox te zijn. | |
IIOok Vinet was orthodox; ook zijn geest en zijn hart slingerden voortdurend heen en weder tusschen de twee polen | |
[pagina 182]
| |
van den heidelbergschen en van elken anderen christelijken katechismus: elende en verlossing, zonde en genade. Is hij daarom een minder goed letterkundig beoordeelaar geweest? Dr. Pierson betoogt niet alleen het tegendeel, maar toont aan dat twee vermaarde fransche critici van den tegenwoordigen tijd, Taine en Sainte-Beuve, Vinet's minderen zijn; de eerste omdat hij materialist is, de laatste omdat hij scepticus was; beiden omdat wij in Alexander Vinet niet meer of minder te begroeten hebben dan het optreden van het christelijk geloof op het gebied der letterkundige kritiek. Hoe pover is het toch met onze eigen litteratuur gesteld dat, als een Nederlander zich voorneemt voor een nederlandsch publiek over twee of drie rigtingen in het litterarische te spreken, het natuurlijk gevonden wordt zoo hij zijne stof aan het buitenland, aan Frankrijk, zelfs aan het nietig zwitsersch Waadland ontleent! Om Vinet's persoon of talent kan het Pierson niet te doen zijn geweest. Hij haalt geen enkele bladzijde van hem aan; en wie Vinet niet gelezen heeft, leert zich uit de verhandeling geen voorstelling van zijne schrijfwijze vormen. Pierson kritiseert zelfs die schrijfwijze (bladz. 13) en plaatst haar, wegens zeker gebrek aan klaarheid, beneden die van anderen. Ten einde in één adem over Vinet en Taine, over Vinet en Sainte-Beuve te kunnen spreken, stelt hij met een: ‘bedrieg ik mij niet,’ stoutweg op den voorgrond dat Vinet's grootste verdienste, welke men tot hiertoe steeds gezocht had in de bewonderenswaardige zuiverheid zijner begrippen omtrent de verhouding van Kerk en Staat, in zijn fijn zedelijk en godsdienstig gevoel, in zijne natuurlijke welsprekendheid, integendeel op het gebied der letterkundige kritiek ligt, en al zijne andere eigenschappen en gaven er slechts toe medegewerkt hebben, hem op dat gebied eene onbetwistbare meerderheid te verschaffen (bladz. 12). Nogtans acht men het te Utrecht en te Amsterdam eene van zelf sprekende zaak, dat de redenaar van het begin tot het einde, alsof de eischen van den oratorischen fonteinworp dit medebragten, steeds dezelfde drie uitheemsche namen laat schitteren. Taine, Sainte-Beuve, Vinet; Vinet, Sainte-Beuve, | |
[pagina 183]
| |
Taine, - anders ziet of hoort men niet. En wat het zonderlingst is, - gij kunt er zonder schroom uw hoofd onder verwedden dat van het publiek, voor hetwelk dergelijke voorlezingen gehouden worden, naauwlijks één ten honderd de werken dier schrijvers gelezen heeft. Met name de litterarische geschriften van Vinet worden in de partikuliere boekerijen van het zich beschaafd noemend Nederland slechts bij zeldzame uitzondering aangetroffen. Openbare nederlandsche bibliotheken bemoeijen met deze soort van litteratuur zich in het geheel niet. | |
IIIDoch wat niet is, kan komen, zal men zeggen. En inderdaad, in vele opzigten zou het eene weldaad zijn als Pierson's voorlezing over Alexander Vinet ten gevolge had dat deze, die tot hiertoe in Nederland alleen onder de regtzinnige theologen en de ontwikkelde regtzinnige leeken een aanhang bezit, doordrong tot de litteratoren van allerlei rigting; dat eene kritiek, gelijk de zijne, in het algemeen bewustzijn opgenomen werd. Tegelijk echter zou ik het als eene ramp beschouwen, zoo Taine of Sainte-Beuve daaronder lijden moesten. Pierson schijnt omtrent die twee schrijvers zich vroeger sommige illusien gemaakt te hebben; en nu hij dienaangaande ontgoocheld is, stelt hij ze beneden Vinet. Voor Taine, zegt hij, is de onzigtbare mensch slechts de som van zekere eigenschappen, met eene faculté maîtresse tot hoofdagent. Taine gelooft niet aan een godsdienstig ideaal, niet aan eene volstrekte zedewet; kortom, hij is een positivist uit de school van Comte. Als men weten wil waarin zijne letterkundige kritiek dientengevolge te kort schiet, dan behoeft men slechts op te merken dat hij aan de midden-eeuwen, en aan het echt christelijk karakter van dat tijdvak, nooit regt laat wedervaren (bladz. 29, 30). Nu zou men denken dat Pierson aantoont hoe bij Vinet, den vertegenwoordiger van het christelijk geloof in de litteratuurgeschiedenis, het tegenovergestelde plaats vindt; welk een diepen blik Vinet in het wezen der midden-eeuwen heeft | |
[pagina 184]
| |
geslagen, en hoe, onder zijne behandeling, dit schijnbaar dor en duister tijdvak beurtelings vonkelt en bloeit. Volstrekt niet, en met reden. Van Taine bestaat eene studie over den midden-eeuwschen roman Reinout van Montalbaan, waarin hij met de hem eigene meesterschap over het bijzondere in dat rijmwerk spreekt. In Taine's Engelsche Litteratuurgeschiedenis wordt aan de midden-eeuwen eene breede en doorwrochte afdeeling gewijd. In één woord, Taine heeft, gelijk men zegt, op zijne wijze aan de midden-eeuwen ‘gedaan’. Vinet daarentegen schreef, voor zoo ver mij bekend is, nooit één enkele studie over dit onderwerp en liet er zich, omdat hij het niet meester was, zelden over uit. Zijne oudste litterarische onderzoekingen klimmen niet hooger op dan de fransche moralisten der 16de eeuw, de tijdgenooten van Montaigne of daaromtrent. In de 17de eeuw is Pascal zijn hoofdpersoon. Daarna is hij met Voltaire en Rousseau de 18de eeuw genaderd en heeft het breedst van al over de 19de geschreven, te beginnen met Chateaubriand en mevrouw De Staël. Over de midden-eeuwen, geen woord. Het geheele argument, door Pierson aan Taine's opvatting dier eeuwen ontleend, en als de veroordeelende toetssteen van Taine's kritiek voorgesteld, ligt in het water. Of Vinet is het bewijs zijner meerderheid schuldig gebleven, of Pierson heeft bij zijne wraking van Taine slechts naar een stok gezocht. Ik voor mij vind het geen goede methode, altijd naar iemands geloofsbelijdenis te vragen, en van het schoone en goed op deze aarde niet regt te kunnen genieten, zoo lang men niet weet of er welligt iets van Sint Anna onder loopt. Pierson zelf getuigt van Taine: ‘Hij ziet de dingen zooals niemand anders ze ziet, onder een bepaald licht, dat zijn geeste er op laat vallen. Het staat u vrij, terstond op uw eersten indruk terug te komen, wanneer gij het boek uit de handen legt: maar zoo lang gij hem leest, sleept Taine u mede; dwingt hij u, door zijne oogen te zien.’ Wat kan een redelijk mensch van zijn evenmensch meer verlangen? En is dit weinige, als uw ondank het zoo noemen wil, niet reeds oneindig veel? | |
[pagina 185]
| |
Met Sainte-Beuve even zoo. Pierson heeft tien jaren lang in den waan verkeerd, zegt hij, dat Sainte-Beuve, ook als hij over tijdgenooten, mededingers, politieke of litterarische tegenstanders sprak, onpartijdig was, zonder hartstogt of ondeugendheid. Thans is hij, laat genoeg, er achter gekomen, dat dit niet waar is. ‘Lamennais heeft hij liefgehad, maar Chateaubriand heeft hij gehaat; George Sand heeft hij aangenomen, maar De Lamartine heeft hij verworpen’ (bladz. 39). Gezegende hartstogt, roept gij uit, onvolprezen inconsequentie, waaraan de wereld dat merkwaardig boek over Chateaubriand, die geretoucheerde portretten van Lamartine dankt! Anders bij Pierson. Deze, hoewel hij den handschoen voor het christelijk beginsel in de kritiek opneemt, en dit hem nopen moest met de blijden blijde te zijn dat Sainte-Beuve geen aangekleed systeem geweest is, maakt er hem integendeel een misdaad van, niet overal in zijne dwaling volhard te hebben. ‘Wij mogen doen opmerken,’ zegt hij, (bladz. 39), ‘dat het skepticisme het niet tot eene objektieve beschouwing van den mensch heeft kunnen brengen, al heeft het dit met ernst gezocht.’ En iets vroeger (bladz. 37): ‘Met betrekking tot des schrijvers skepticisme is Sainte-Beuve's kritiek daardoor geoordeeld, dat zij aan dit skepticisme volstrekt niet getrouw gebleven is.’ Het is alsof een filanthroop van een dronkaard zeide: Vlied dezen man, want hij heeft onbenevelde oogenblikken! | |
IVEn kon nu nog maar van Vinet gezegd worden dat hij, voor hetgeen men bij Taine en Sainte-Beuve mist, schadeloos stelt! Maar Vinet heeft zijne leemten; en juist zulke die hem op de gevaarlijkste punten tot een onzekeren gids maken. Aan niemands hand zijt gij veiliger dan aan de zijne, als hij over mevrouw De Staël of over Chateaubriand, over Pascal of over Vauvenargues handelt; maar wee u, als Voltaire of Béranger aan de beurt zijn! Gelijk een kapelaan, die in burgerkleederen heimelijk een danshuis bezoekt, is de schuchtere Vinet bij het | |
[pagina 186]
| |
beoordeelen van zulke zuiver wereldsche schrijvers in het geheel niet op zijn gemak; verraadt elk oogenblik dat hij zich eene verboden weelde veroorlooft, en brengt, niet door hetgeen hij verhaalt, maar door hetgeen hij verzwijgt, uwe zinnen ruim zoo in de war als de anderen. Persoonlijk heb ik den indruk kunnen gadeslaan, dien deze buitengewone man, - een groote geest met het hart van een kind, - op zijne onmiddellijke omgeving gemaakt heeft. Mijne slotsom is geweest dat de besten onder zijne landgenooten, mannen en vrouwen, jongelieden en grijsaards, hem als een heilige vereerd hebben. Doch men vergete niet in welken kleinen kring hij leefde; hoe zijn kerkelijke strijd hem de handen bond; en dat, zoo hij reeds in het godsdienstige, bij mogelijk verschil tusschen geliefde broeders en dierbare zusters, over menig punt op vilten schoenen moest heenglippen, hij in het litterarische, al zou zijne natuur anders gewild hebben, nog veel minder vrij was. Vinet heeft de orthodoxe engelsche heeren en de niet minder orthodoxe zwitsersche dames altijd zeer moeten ontzien; zijne litterarische kursussen vonden van die zijde alleen genade als toespijs; zijn gewoon publiek was voor andere en vastere spijzen niet genoeg ontwikkeld. Elke vergelijking tusschen hem en Taine, tusschen hem en Sainte-Beuve, is om die reden valsch. Wat voor dezen eene levenstaak geweest is, of voortgaat te zijn, was voor hem eene bijzaak; waar zij op hunne eigen velden jagen, gevoelde hij zich strooper; waar zij met beide handen toetasten, durfde hij te naauwernood den schotel aanroeren. Als voorbehoedmiddel tegen eenzijdigheid, als korrektief van oppervlakkigheid, als waarschuwing tegen voorbarigheid, kan hij onwaardeerbare diensten bewijzen; doch voor het zinneleven heeft zijn hart nooit geklopt, en waar hij in het rijk der hoogste idealen als meester heerscht, blijft hij steeds de protestantsche mysticus. | |
VBehalve door die willekeurige verheerlijking van Vinet ten koste van anderen (alsof de wereld vergaan zou, zoo het chris- | |
[pagina 187]
| |
telijk geloof op het gebied der litterarische kritiek zonder een alle anderen overtreffend vertegenwoordiger bleef) wordt men in Pierson's verhandeling door sommige droefgeestige gezegden getroffen, welke in het geheel niet rijmen met hetgeen hij onlangs in den Gids beweerde, dat men, om te denken gelijk hij, slechts eene gezonde ziel in een gezond ligchaam behoeft. Men leest thans bij hem dat door het christendom ‘eene altijd bloedende wonde’ in het menschehart gekomen is (bladz. 28); dat de grondtoon van 's menschen zelfbewustheid ‘weemoed’ is (bladz. 43); dat er ‘maar één plek in de ziel is, waar eene overtuiging kan gevormd worden; een overtuiging die waarde heeft en behoudt voor het leven’ (bladz. 32); dat ook het menschelijk gemoed ‘als de tempel der Hebreën, zijn voorhof, zijn heilige, zijn allerheiligste heeft, waar de mensch zelf, die hier hoogepriester is, welligt slechts eenmaal in het jaar, wie weet, slechts éénmaal in het leven binnentreedt’ (bladz. 33). Ik kan mij begrijpen dat een man levenslang zijne gelukkige jeugd herdenkt, of zijn welbesteden akademietijd, of den dag zijner verloving; dat die herinneringen hem van het kwade afhouden en hem tot dankbaarheid stemmen, omdat hij beseft dat het onverdiende zegeningen zijn, door hem volop genoten, door duizenden buiten hunne schuld ontbeerd. Maar die gestadig bloedende wond; dat allerheiligste, waar men slechts eenmaal in zijn leven binnentreedt, - zij behooren, dunkt mij, tot de orde dier zwaluwen en musschen, van welke Luther zeide dat wij het wel niet helpen kunnen, als zij ons om het hoofd fladderen, maar wij toch zorg moeten dragen dat zij in onze haren geen nesten bouwen en eijeren komen uitbroeden. Er bestaat, uiting en mede oorzaak van het kloosterleven, eene geheele katholiek-middeneeuwsche litteratuur, waaruit die bedwelmende mystiek, als een sterke wierookgeur, u uit de verte tegenwasemt. Protestanten als Vinet, gelijk vóór hem Pascal en de fransche jansenisten, hebben daarin het hoogste gevonden; en naar het voorbeeld van Sainte-Beuve, in zijne geschiedenis van Port-Royal, is de litterarische kritiek gehouden rekenschap te geven van dit verschijnsel. | |
[pagina 188]
| |
Pierson vergenoegt zich daar niet mede. Met één beweging zijner stevige schouders verheft hij die denkwijze tot opperste regtbank, en wie daarvoor niet bestaan kan, mag toezien. Dit is de verkeerde wereld. Niet de gezonden moeten naar de zieken beoordeeld worden, maar de zieken naar de gezonden. Of wil men liever: niet de negatie bepaalt de positie, maar de positie de negatie. Vinet vertegenwoordigt het: Tot hiertoe en niet verder! van het protesterend zedelijk of godsdienstig gevoel; den vuistslag die den triomfator aan zijne sterfelijkheid herinnert, en dat maar één schrede het Kapitool van de Tarpeïsche rots scheidt. In eene maatschappij van vleesch en bloed, gelijk de onze, komen mannen als Taine en Sainte-Beuve voor de positie op.
1871. |
|