Litterarische fantasien en kritieken. Deel 15
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
IZe hebben in Holland een Tooneelverbond opgerigt, en die vereeniging een eigen tijdschrift, waarvan 1 October 1871 de eerste aflevering verschenen is. Ga naar voetnoot1 Dat dit proefnummer geenszins naar meer smaakt, is de schuld der redaktie; maar geen redaktie is onverbeterlijk. De volgende afleveringen zullen welligt gelukkiger uitvallen, en de indruk worden weggenomen dat men in Nederland onder hervormen van het nationaal tooneel verstaat: openlijk te verkondigen dat het nationaal tooneel niet veel bijzonders is. Doch wat te voorzien was, is gebeurd. Naauwlijks was het bekend geworden dat er zich een Tooneelverbond had gevestigd, of de boekverkoopers-spekulatie maakte van dat denkbeeld aanstonds eene melkkoe. Er zou eene verzameling meester- | |
[pagina 172]
| |
stukken van het buitenlandsch tooneel worden uitgegeven, vernam men. Die uitheemsche modellen, - altegader blijspelen uit de oude doos, - zouden veredelend werken op den bedorven smaak van onzen nederlandschen schouwburgganger. Tot verontschuldiging diene dat het Tooneelverbond zelf dit wanbegrip in de hand werkte, en de boekhandel slechts volgde waar de litteratuur voorging. De straksgenoemde eerste aflevering van het tijdschrift is voor twee derde gedeelten gevuld met de vertaling van Sheridan's School for Scandal. Geen lid der redaktie; geen medewerker; een uit de lucht gevallen persoon, R. Heeren genaamd, bezorgde die overzetting, welke noch van eene inleiding, noch van aanteekeningen is voorzien, den titel van het oorspronkelijk niet vermeldt, en zelfs het jaar verzwijgt, waarin het stuk geschreven werd. Aan die methode van het Verbond is de konkurrentie trouw gebleven. Van de hand van den heer Lindo verscheen, insgelijks zonder eenig blijk van voorbereidende studie, eene vertaling van Goldsmith's She stoops to conquer, Ga naar voetnoot1 en van dezelfde zijde is men voorbereid op eene van Goldsmith's Good natured man. Twee blijspelen van ongemeene letterkundige waarde, als antiquiteiten beschouwd, maar ontbloot van dramatisch leven, en die dan ook in Engeland zelf, even als Sheridan's School for Scandal, alleen nog nu en dan als antiquiteiten vertoond worden. Dr. Lindo verstaat ongetwijfeld meer engelsch dan noodig is om Goldsmith te waarderen; maar is hij ook genoeg doorgedrongen in de eigenaardigheden van het hollandsch, om bij het overzetten die schoonheden regt te laten wedervaren? Ik moet het betwijfelen. Niet alleen is het aroma van Goldsmith's proza bij hem vervlogen, zoodat men nergens den indruk ontvangt een meesterstuk, zij het ook een ouderwetsch meesterstuk, te lezen; maar hetgeen hij voor het verlorene in de plaats geeft, is bovendien ongeschikt voor het doel. Het is een proza zonder maat of klank, zonder rhythmus of caesuur, zonder | |
[pagina 173]
| |
iets van hetgeen zich onwillekeurig in het geheugen van den tooneelspeler prent, en hem zedelijk dwingt zich voor te doen in het karakter zijner rol. Met zulk hollandsch zijn de nederlandsche planken niet gebaat. Onze goede tooneelspelers hebben te allen tijde in het blijspel ‘je’ weten te zeggen, waar in den tekst ‘gij’; of ‘jou’, waar ’uw’ stond. Om dit te leeren, behoeft men niet bij de engelsche dramatische kunst der 18de eeuw ter school te gaan. Het is eene verwonderlijke dwaling (ook de heer Heeren, die Sheridan overbragt, viel in dien strik) te meenen dat ons nationaal tooneel aan niets zoo zeer behoefte heeft, als aan tekstboekjes waarin wordt afgedwaald tot de vormen der dagelijksche spreektaal, en bij voorkeur tot de minder gelukkige daaronder. Voorwaar, zoo gemakkelijk hebben de groote tooneelschrijvers van het buitenland hunne lauweren niet verdiend! Waar zij goed zijn, en niet offeren aan den wansmaak hunner dagen, onderscheiden zij zich door degelijker eigenschappen dan wufte gemeenzaamheid. Is hun naam blijven voortleven; geniet nog de hedendaagsche lezer, die hunne taal magtig is, van hunne kunst; het komt omdat die taal zelve een kunstwerk, omdat zij eene galerij van harmonisch gevormde beelden, een koncert van welluidende toonen, eene schakering van met smaak gekozen kleuren, omdat hun proza poëzie is. | |
IIDoch nu heeft er iets ongeloofelijks plaats gehad. Onder de tien of twaalf groote meesterwerken van Molière is er geen dat zoo weinig dramatische waarde bezit en, in den algemeen gangbaren zin van het woord, zoo weinig een blijspel is, als le Misanthrope. De meeste nieuwere kommentatoren zijn het eens dat de dichter in dit stuk zijn eigen zieleleed geïdealiseerd, de wonden van zijn huiselijk geluk blootgelegd, en in den aandoenlijken zelfstrijd van Alceste, - waar hij Célimène's ligtzinnigheid verfoeit en zijns ondanks haar met hartstogt blijft liefhebben, - de geschiedenis verhaald heeft van zijn eigen | |
[pagina 174]
| |
magteloozen strijd tegen de schoone en geestige, maar onverbeterlijk ijdele vrouw, die hij, toen zij nog bijna een kind en hij reeds een man van rijpe jaren was, zich tot echtgenoot koos. In den spiegel dier bittere teleurstelling, zeggen zij, zag Molière op dat tijdstip de wereld en de menschen; naar dien maatstaf beoordeelde hij de vreugden van het leven; bij het licht van dien fakkel, wiens vlammen allereerst over zijn eigen weedom opgingen, doorzocht hij de diepste schuilhoeken van het verraderlijk menschehart en van de melaatschheid zijner eeuw. Van daar, volgens hen, de van verbolgenheid zwellende verzen waarin Alceste, als eene andere boetprofeet, aanklagt op aanklagt tegen zijne tijdgenooten indient; de minachting, waarmede hij den markies en rijmelaar Oronte bejegent; de scherpe omtrekken van Célimène's beeld, zoodat men in haar de koketterie beligchaamd meent te zien; de ernst van Philinte in het voordragen eener wijsgeerige en gematigde levensbeschouwing, maar wier stellingen, als golven aan den onwrikbaren voet van een rotsgevaarte, zich een voor een komen breken tegen den nog verhevener ernst van zijn vriend. Ik laat die konjektuur voor hetgeen zij is, en erken alleen dat Molière's Misanthrope een tooneelstuk is met twee aangezigten. Eenerzijds een bijna zuiver lyrisch gedicht in zamenspraken, meer antiek dan fransch, zou men zeggen, maar in elk geval zoo weinig geschikt om onder gewone omstandigheden vertoond te worden, dat heden ten dage alleen het publiek van het Théâtre Français te Parijs, dat al de schoonste fragmenten van buiten kent en zich om knoop noch ontknooping bekommert, in staat is er de volle schoonheid van te beseffen. Aan den anderen kant een uit de volheid van het menschelijk zielelijden gegrepen en aangrijpend treurspel, tintelend van vernuft, maar zoo sober tintelend dat, ook waar de humor onwederstaanbaar losbarst, hij nergens de grenzen eener ernstige levensbeschouwing overschrijdt. Afgezien van elk dramatisch effekt is Alceste de type van den deugdzamen mensch, wiens idealen schipbreuk lijden in zijne worsteling met de werkelijkheid; niet zoo deugdzaam of | |
[pagina 175]
| |
hij betaalt tol aan sommige verheven zwakheden, maar meer dan deugdzaam genoeg om bij de schrille tegenstelling van hetgeen hij van de wereld verwachtte en zij hem schonk, zich het gemoed vol wanhopige gedachten te voelen schieten en het geloof aan de mogelijkheid eener verzoening prijs te geven. Hij is Hamlet niet, hij is Alceste; geen twijfelaar, geen scepticus, maar een idealist van de beste soort, wiens hart in den strijd met het leven een ongeneeslijke wond bekwam en, liever dan door eene mindere soort van genegenheid zich te laten verblinden, in de eenzaamheid doodbloedt. Om kort te gaan, de Misanthrope bekleedt, zelfs onder de werken van Molière, die telkens nieuw wist te zijn en zich nooit herhaalde, als dichtstuk eene eenige plaats. Op hetzelfde oogenblik dat ons gezond verstand Alceste's levensopvatting als onpraktisch veroordeelt, juichen wij hare verhevenheid toe, en, moest er gekozen worden, wij zouden in onze beste oogenblikken liever met hem de wereld verzaken, dan zonder hem het voorregt van haar omgang blijven genieten. | |
IIIEn wat heeft nu de heer Van Zeggelen gedaan? Verheven Menschehater van Jean-Baptiste Poquelin, hebben wij dáárom met geheel ons hart en al onze krachten u liefgehad; zijt gij, met het borstkuras der deugd om de lenden en den helm des vernufts op het hoofd, levend en gewapend te voorschijn gesprongen uit het gekwelde brein, het verscheurd gemoed van uw dichterlijken vader; hebt gij voor het edele ons met geestdrift bezield, voor onnatuur en wansmaak met afschuw vervuld, met uw humor ons verkwikt, met uwe wanhoop ons van de onze genezen, - opdat twee honderd jaren na uw dood Van Zeggelen zich met u meten, hij ‘jijënd’ en ‘jouënd’ uwe godetaal in kreupelrijm vertolken, en voor zijne nederlandsche wanspraak een uitgever vinden zou! Helaas, Molière's edellieden zijn bij den heer Van Zeggelen winkelbedienden geworden, Molière's jonkvrouwen kameniers, Molière's hartstogt kwasternij, Molière's geest de | |
[pagina 176]
| |
geest van het Humoristisch Album, Molière's kunst een voetwisch! Verdoemde kerel, aanstonds breek ik u den nek,
Als jij niet beter spreekt dan door dit mal gekwek. Ga naar voetnoot1
1871. |
|