Litterarische fantasien en kritieken. Deel 15
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
IEr is in het doen en laten van den heer Van Lennep als auteur, hoe zal ik het uitdrukken? iets, waardoor hij zijne recensenten in verlegenheid brengt. Eenerzijds wekt hij den lust bij hen op, hem voor zijn sans-gêne met gelijke munt te betalen, en het publiek voor hem te waarschuwen. Verbeeldt u niet, dwingt hij hen bijna te zeggen, verbeeldt u in 's hemels naam niet dat Van Lennep een ernstig schrijver is; hij heeft de kunst niet waarlijk lief; het is hem niet te doen om het boetseren van een schoon en blijvend werk; zijn eenig oogmerk is, u tijdelijk te vermaken en in den bijval eener glimlagchende menigte voedsel te vinden voor zijne eigenliefde. Doch wie beseft niet dat diezelfde beoordeelaars, door aldus te spreken, gewaagd spel spelen? Met een man als den heer Van Lennep steekt niemand straffeloos den draak, zijne kunst is niet ligtzinnig genoeg om onvoorwaardelijk verworpen te worden; zelfs te midden zijner afdwalingen vertoonen zich de natuurlijke sporen van een wezenlijk talent. Dit blijkt op nieuw uit de Lotgevallen van Klaasje Zevenster. Voorzigtigheid en billijkheid maken het u tot een pligt dit | |
[pagina 32]
| |
boek met onderscheiding te bejegenen; terwijl gij tevens, ten einde de auteur u niet in zijne vuist uitlagche, zorg moet dragen zijn jongste kunstgewrocht niet al te zeer au serieux te nemen. | |
IIDe tedere vondeling, van wier kort leven deze vijf boekdeelen ons het lang verhaal aanbieden, (Nederland weet van ouds dat men een vondeling moet zijn om in de oogen van den heer Van Lennep als hoofdpersoon eener belangwekkende geschiedenis te kunnen dienen); de arme Klaasje Zevenster, die in hare prilste jeugd, op een laten Sint-Nikolaasavond van het jaar 1800 en zoo veel, in eene ‘engelsch’ riekende doos, te Leiden aan huis bezorgd werd bij den student Bol, kandidaat in de theologie en weldra tot de H. Dienst; die door het op de kamer van Bol vergaderd studentegezelschap om godswil werd aangenomen als pleegkind; door hen voor eenige guldens in de week besteed werd in de schamele woning van Mie Lammertsz, courtisane uit de volksklasse; op zes- of achtjarigen leeftijd met dit vrouwspersoon naar Amsterdam trok en naar ligchaam en geest zich daar ontwikkelde in een kelder; vervolgens door hare pleegvaders op eene kostschool werd gedaan, waar zij fransch leerde spreken en piano leerde spelen, tot één hunner, de heer Van Zirik in Den Haag, haar bij zich aan huis nam als gouvernante zijner kinderen; die door den inspekteur van politie Pedaal uit de woning van den heer Van Zirik overgebragt werd naar die van mevrouw de wede Mont-Athos, eigenares van een kosthuis voor genumeroteerde jonge jufvrouwen; in dien tempel der ontucht eene geheele maand opgehouden werd en er ten doel stond aan de snoodste aanranding; als door een zamenloop van providentiële toevalligheden gered werd uit dien strik; na eene overhaaste vlugt uit den Haag, weder uit genade, te Amsterdam opgenomen werd door eene oude kennis, de wede Hermans; ten huize dier weduwe genoodzaakt was, evenals deze, met hande-arbeid in haar onderhoud te voorzien, tot zij ten slotte een eigen onderkomen vond bij made | |
[pagina 33]
| |
Puri, modemaakster van beroep: dit deerniswaardig schepsel, deze vrouwelijke verloren zoon, die een prijs uit de loterij meende getrokken te hebben toen zij als winkeljufvrouw een droog stuk onafhankelijk brood verdienen mogt, was van moederszijde vermaagschapt, en van nabij vermaagschapt, aan de Van Doertoghe's! De burgermeisjes op onze naai- en breischolen, hebben misschien, toen zij dit lazen, niet aanstonds diep genoeg gevoeld wat het zeggen wil eene Van Doertoghe te zijn. De ontsluijering van Klaasje's ware afkomst is daardoor voor haar eene grooter verrassing geweest dan voor ons. De brood- en havelooze Klaasje was schoon, was begaafd, was een model van aangeboren schranderheid en onvergankelijk fatsoen: derhalve, dit wisten wij van te voren, stamde Klaasje uit een patricisch geslacht. Den heer Van Lennep te kennen en te weten dat volgens hem bloed niet liegen kan, is een pleonasme. Heeft Klaasje, alvorens afscheid te nemen van deze wereld vol proletariers, geweten dat zij eene uitverkorene was? Geweten dat haar overgrootvader van moederszijde, als Gedeputeerde te Velde, plag te blijven zitten in zijn leunstoel, terwijl zes en dertig europesche prinsen de bevelen uit zijn mond stonden op te vangen in hunne hoeden? Heeft Klaasje de zaligheid beleefd van dat besef? Dit heeft zij, en schier meer dan dit. Van vaderszijde kleindochter van een indisch millionair; bezitster van zeven ton, en nog van een aantal andere tonnen in hope; heeft zij op naauwlijks twintigjarigen leeftijd den adem uitgeblazen in een der liefste vertrekken van een grafelijk slot; is zij gestorven met eene gravin aan haar hoofde- en eene gravin aan haar voeteneinde; met een jongen graaf geknield voor hare legerstede, en een eenigszins ouderen graaf schreijend in een hoek der kamer. Zoo sterven de Van Doertoghe's, indien zij sterven. | |
IIIZijn uitgangspunt nemend in een zijner gemeenzaamste vooroordeelen, heeft de heer Van Lennep zich het volgend probleem gesteld: Gegeven eene vondeling van het vrouwelijk geslacht, in | |
[pagina 34]
| |
wier aderen het bloed eener amsterdamsche burgemeesters-familie vloeit uit den goeden ouden tijd; gegeven eene opvoeding die elke andere vrouwelijke vondeling zedelijk te gronde zou hebben doen gaan; gegeven zeven of acht pleegvaders, waarvan niet één zijn plicht betracht en waarvan de weldenkendste bovendien te Batavia woont; gegeven aan den eenen kant, onder den vorm der liefde van een rijk en adellijk en welgemaakt artillerie-officier, de sterkste verleiding waaraan eene jonge gouvernante, schoon en teerhartig, blootgesteld kan zijn; aan den anderen kant, in de gedaante van een publiek huis en van een verblijf van eenige weken daarin, de gruwzaamste verdenking welke op het karakter eener onschuldige geworpen kan worden: dit alles gegeven zijnde, zal die vondeling falen? Antwoord: zoo weinig zal zij dit doen, dat er integendeel eene tweede Pamela uit haar groeijen zal, een toonbeeld van deugd en goede zeden; zoo weinig, dat wijlen de boekverkooper Richardson in het schimmen-rijk zal loopen peinzen over een regtsgeding wegens nadruk. Werkelijk zijn Pamela en Clarissa Harlowe van Richardson, Willem Leevend en Sara Burgerhart van de dames Wolff en Deken, Suzanna Bronkhorst en Hillegonda Buisman van Adriaan Loosjes, de modellen waarnaar Klaasje Zevenster gevormd is. Klaasje Zevenster gelijkt op die boeken, in zoover men er bij hetzelfde gepreek en hetzelfde gemoraliseer, dezelfde langdradigheden in aantreft. Zij verschilt er van, gelijk een boek uit de tweede helft der 19e eeuw noodwendig verschillen moet van de vertegenwoordigers van een genre, geschapen in de tweede helft der 18e; door minder geest en minder stijl; door iets heterogeen-tooneelmatigs, herinnerend aan de melodrama's van la Porte St. Martin, waarvan gij in de maandagsche feuilletons der parijsche dagbladen analyse op analyse vinden kunt. Wie in één adem Zevenaer en Hoogenberg noemt, heeft een tooneel-dokter aan een tooneel-advokaat gekoppeld. Jufvrouw Hermans is eene moeder met ingewanden uit den souffleursbak; de oude Flinck een tooneel-grootvader; Bleek een tooneelbankroetier; de man Puri een tooneel-echtgenoot, wiens gebroken hollandsch tot niets anders dient dan de fransche répartie's zijner vrouw te doen uitkomen. In vergelijking van al | |
[pagina 35]
| |
dit wufte en oppervlakkige verkrijgt, ofschoon de lof betrekkelijk is, de bloed-theorie van zooeven inderdaad diepte. | |
IVErnstige mannen, waaronder godsdienstleeraars, hebben in Klaasje Zevenster eene geheel andere hoofdgedachte meenen te vinden. Volgens hen moet deze roman niet aangemerkt worden als eene apologie van het patriciaat, maar als eene oorlogsverklaring aan de prostitutie. Een hunner heeft, in zijne opgetogenheid en zijn leerlust, den wensch geopenbaard dat de heer Van Lennep aan dit onderwerp een geheel boekwerk mogt willen wijden, in twee deelen, maar dan onder een titel die zwijgend zeggen wilde: ‘Alleen voor heeren.’ Door een ander, die het kwaad der prostitutie sedert jaren tot een onderwerp van naauwlettend onderzoek maakte is in Klaasje Zevenster eene lijvige, doch welsprekende bijdrage voor den Magdalena-almanak gezien; en zoo goed als officieel heeft de directie van het Asyl Steenbeek den heer Van Lennep dank betuigd voor zijn gewaardeerd hulpbetoon. In dit een en ander is ongetwijfeld iets vreemds, iets dat tot meesmuilen stemt; doch het bewijst in elk geval hoe voorbarig men gehandeld heeft door den schrijver van Klaasje Zevenster, op grond van zijn derde deel, tweede stuk; het verwijt van zedeloosheid naar het achtbaar hoofd te slingeren. Wat mij betreft, ik heb het opmerkelijk gevonden dat juist de ruwste en aanstootelijkste partijen van den roman het best geschilderd waren. Het middagmaal ten huize van Van Zirik is, in weerwil van het vele ongezoutene, aldaar over tafel verkondigd, karakteristiek. De tooneelen in het etablissement Mont-Athos zouden door een teekenaar van beroep slechts nagezien behoeven te worden, om blijvende litterarische waarde te bekomen. Het overige is meerendeels marionettespel uit de oude doos. Het element Van Doertoghe, daar blijf ik bij, is het eigenaardigste van den geheelen roman. Jammer slechts dat de schrijver daarbij zoo subjektief geweest is in zijne opvatting en voorstelling. | |
[pagina 36]
| |
De oude mevrouw Van Doertoghe, op hare hofstede Doornwijck, wier overleden man ten slotte neiging blijkt gehad te hebben tot zeer plebesche tekortkomingen in het uitbetalen, die oude deftige dame, met haar dorpspredikant en haar plattelands-heelmeester tot biechtvader en lijfarts; haar idioten generaal tot manlijke gezelschapsjufvrouw; haar kelder vol franschen wijn en haar pseudo-aristokratischen afkeer van fransche truffels, is in den grond der zaak weinig meer dan eene statige malloot. Maar de schrijver is zoo vervuld van de herinnering zijner kennis aan de Van Doertoghe's, dat hij met het schepsel zijner verbeelding zich langzamerhand vereenzelvigt, en hij de kleingeestigheden waaruit het gekneed is van lieverlede tot de zijnen maakt. Waarlijk, zegt gij onwillekeurig bij u zelf, indien de nederlandsche patriciërs der 18e eeuw over het algemeen even groote mediokriteiten geweest zijn als de personen van dien rang waarmede de heer Van Lennep in Klaasje Zevenster ons kennis doet maken, dan wordt de val van het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden slechts te verklaarbaar; dan kon die maatschappij onmogelijk langer blijven voortbestaan; dan is geen omwenteling zoo regtvaardig geweest als die waaraan de Bataafsche Republiek, met hare talentvolle kruideniers, het kortstondig aanzijn te danken heeft gehad; dan is het maar goed dat een onhistorisch koningschap zich op die bouwvallen weldoend is komen vestigen. Doch het ligt volstrekt niet in de bedoeling van den heer Van Lennep dat gij die gevolgtrekking maken zult. Integendeel; ofschoon hij in de gedaante van den heer Van Bassen, van den heer M. en den heerW., u sommigen zijner patriciers ten geschenke geeft, hij blijft van oordeel dat alleen de lieden van die kaste goede manieren hebben. Zij-alleen weten hoe het in de wereld behoort. Tot in hunne zonderlingheden straalt zeker hooger maatschappelijk leven door. | |
VEen vooroordeel noem ik deze zienswijze, omdat hetgeen Van Lennep's verbeelding tot eene kwestie van patricische af- | |
[pagina 37]
| |
komst maakt, in de werkelijkheid alleen eene kwestie is van fortuin en goeden smaak. Neem een onzer deugdelijke vaderlandsche kunstenaars van den tegenwoordigen tijd, mannen die bijna zonder uitzondering tot de opkomende burgerklasse behooren; geef dien artist tot echtgenoot een welontwikkeld meisje van zijn eigen stand in de maatschappij; laat dit schrander paar, na aan het hoofd van een wassend huisgezin gedurende eenige jaren den nood des arbeids ondervonden te hebben, onverwachts in het bezit komen van eene overvloedige erfenis; laat hen de stad en hare bekrompen burgerwoningen vaarwel zeggen, en eigenaars worden van een stichtsch of geldersch landgoed; laat den man in de kracht zijns levens daar bouwen en vertimmeren naar zijne keus, de jonge vrouw aanleggen en planten naar hartelust: zij zullen u eene buitenplaats doen verrijzen, grootscher en eleganter dan het Doornwijck, waar mevrouw Van Doertoghe woonde, fashionabler vooral dan Groot Hardestein, van mevrouw Van Eylar, de moeder. Met opzet gebruik ik den overtreffenden trap. De oude mevrouw Van Eylar doet, in weerwil harer aanzienlijke geboorte en haar nog aanzienlijker huwlijk, door haar zwak voor vette schoothonden altijd nog eenigszins aan eene tot gravin bevorderde hofjesjufvrouw denken. De smaakvolle vrouw van den smaakvollen kunstenaar zal dit hinderlijke en triviale weren uit haar huis. In overleg met haar man zal zij alles in haar nieuwe woning liefelijkheid weten te doen ademen, terwijl hij van zijn kant zorg zal dragen, niet slechts voor goeden wijn en goede sigaren, gelijk graaf Louis, niet slechts voor jagthonden en rijpaarden, gelijk graaf Maurits (heb geld en fantasie, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden), maar in de eerste plaats voor meubelen en sieraden die het schoonheidsgevoel weldadig aandoen. Op Groot noch Klein Hardestein ontmoet de bezoeker, of het moesten eenige stijve familie-portretten zijn, één enkel voorwerp van kunst of smaak, één marmergroep of schilderstuk, één fraai gebonden lievelings-auteur. Hij beweegt er zich ja in een kring van heeren en dames die hem van den ochtend tot den avond schijnen toe te roepen: Bemerkt gij wel hoe | |
[pagina 38]
| |
voortreffelijk wij opgevoed zijn? Doch op den langen weg wordt ook die onderhoudende vraag eentoonig. Men zou haar wenschen te beantwoorden met de wedervraag: Die parvenu's uit de groote wereld, hebben zij eene ziel? | |
VINa de Van Doertoghe's is er op aarde niets verheveners dan de Van Eylars: na de patriciers de adel. Het onderscheid tusschen deze twee klassen van personen bestaat bij den heer Van Lennep voornamelijk hierin (want de dames der eene zoowel als der andere orde mazen kousen en rekken tafellakens) dat de oude mevrouw Van Doertoghe bij sommige plegtige gelegenheden met vier paarden rijdt; de Van Eylars, onder alle omstandigheden, met niet meer dan hoogstens twee. Bovendien bezitten de Van Doertoghe's, behalve eene buitenplaats, ook een eigen huis in de stad; terwijl wanneer de Van Eylars boodschappen komen doen te Amsterdam of in Den Haag, zij even als commis-voyageurs in het Keizershof of in den Doelen logeren. Voor het overige is de graaf Van Eylar, Nicolette's pleegvader, het model van een edelman. Daarover is in den roman maar één stem; en in dit koor zingt de schrijver mede. Intusschen is er reeds in de doopnamen van dien heer, afgezien van zijn karakter en zijne gedragingen, iets dat onaangenaam treft. Of hoe is deze edelman van oud-nederlandsche afkomst, wiens geslacht reeds sedert onheugelijke tijden tot de bloem onzer gentry behoord had, hoe is hij aan die twee fransche namen gekomen - Louis Napoléon - waaraan hij den hollandschen van Peter paarde? De reden is eenvoudig, maar niet eervol. De ouders van den graaf, die in hunne jeugd het hof gemaakt hadden aan prins Willem V, in hun ouderdom aan koning Willem I, waren in den vollen bloei hunner jaren dienstdoende geesten geweest ten hove van den zetbaas eens magtigen broeders; en als loon voor die buigzaamheid, die verloochening van het Huis van Oranje, had de Lamme Koning zich tusschentijds verwaardigd, hun oudste | |
[pagina 39]
| |
zoontje tot peetvader te verstrekken. Fraaije adeldom voorwaar, en loffelijk intermezzo! Die graaf Van Eylar is over het geheel een tamelijk bekomzaam persoon. Iets minder flaauw dan zijn jongere broeder Maurits of zijn kapelaan Gerlof Bol, schijnt hij voor 't overige, en eenigszins uit de hoogte gezien, een volmaakte nul. Ook zou hij zijn leven lang in de schaduw gebleven zijn, had niet onze toenmalige koning, nadat graaf Louis als figurant in een Kabinet van overgang gedurende korten tijd geschitterd had door zijne onbeduidendheid, hem ten onregte tot Minister van Staat benoemd. Graaf Louis was in dien kring misplaatst. Zijn levensdoel lag niet op het gebied der staatkunde. Het was een doel, doch van minder omvang of vlugt. Zijn vader, die een doorbrenger was geweest, had op zijn ouden dag, tot reparatie van zijn fortuin, een tweede huwlijk aangegaan met eene jonge en rijke west-indische erfgename van lager adellijken rang dan den zijnen; doch de dood was hem komen verrassen toen hij met het geld dier dame nog slechts een gedeelte zijner schulden betaald had. Die schulden zijns vaders verder te delgen met het fortuin zijner stiefmoeder; het landgoed Hardestein langzamerhand vrij te maken van de hypotheken waarmede het bezwaard was; met kreoolsch goud weder eenig relief te geven aan zijn min of meer verloopen geldersch geslacht - aan deze Shylock-taak zien wij Zijne exc. Louis Napoléon Peter grave van Eylar, Minister van Staat enz., in Klaasje Zevenster de tien of twaalf beste jaren zijns levens wijden. Wat zijne omgeving betreft: de gelaatskleur zijner stiefmoeder verhaalde nog altijd van de plantage haars vaders of grootvaders. Zijne vrouw was in het jeugdige eene even groote zottin als mevrouw Van Doertoghe in het bejaarde. Zijn broeder en oogappel Maurits de karakterloosste der artillerie- en ordonnans-officieren, die in eenig tijdperk onzer geschiedenis tot oneer verstrekt hebben aan het nederlandsch leger. | |
VIIKan de heer Van Lennep het helpen dat deze menschen | |
[pagina 40]
| |
zulke stumperts waren? Teekende hij ze niet naar het leven? Met uw verlof, de heer Van Lennep gaat in deze lieden op. Het is tusschen hem en hen ‘louter amour en inklinatie.’ Hij beklaagt u bijna dat gij niet even als hij zelf op Hardestein gelogeerd hebt, en doet u in den persoon van den ongemanierden ontvanger Snel gevoelen hoe kwalijk gij in dien kring op uwe plaats zoudt geweest zijn. De zedelijke strekking van Klaasje Zevenster, daarop wilde ik komen, is gemankeerd. Het volle licht valt in dezen roman op bijzaken, niet op de hoofdzaak. De eigenlijke springveer van Klaasje's lotgevallen, Klaasje's kwestie van leven en dood, is geweest: de jaloezie van mevrouw Van Zirik, tot ontwikkeling of uitbarsting gekomen door de onverschoonbare handelwijze van den predikant Bol, in overleg met graaf Louis van Eylar. Waarom werd, toen Maurits het hof aan Klaasje bleek te maken, die knaap en minnaar niet van Hardestein verwijderd? Waarom moest Klaasje in overijling als gouvernante worden uitbesteed ten huize eener dame, van wier bedenkelijke zeden Bol en Eylar kennis droegen? Omdat die twee ridders de weerlooze vondeling van het tedere geslacht wel aandurfden, maar opzagen tegen eene scène met den verliefden en grafelijken Maurits. Doch in den roman komt dit berispelijk gedrag in het geheel niet uit. Veeleer schijnt het daar dat Bol en Eylar, toen zij de jonge Hagar meedogenloos de woestijn inzonden, aan eene deftige en hoogere noodzakelijkheid gehoorzaamden. Van mevrouw Van Zirik's jaloezie wordt melding gemaakt; doch in een roman is het niet om melding maken, maar om in beeld brengen te doen. En dan! Een jong gemoed, nog onkundig van de wereld en niet verzekerd van eigen kracht, kan sidderen bij de kennismaking met eene Medea, kan de bede slaken: Bewaar mij, o God, van immer in zulke handen te vallen! Voor eene vrouw als mevrouw Van Zirik, die in de tegenwoordigheid van haar zoontje zich door den gouverneur van dat zoontje laat omhelzen, en in haar boudoir hem verdachte rendez-vous geeft, gevoelt het slechts walging. Instinktmatig beseft het dat de dame alleen bij vergissing een | |
[pagina 41]
| |
hôtel op den Vijverberg bewoonde, en zij eigenlijk te huis behoorde in den kring der pensionnaires van madeMont-Athos. Ook in de episode van Drenkelaer's dingen naar de hand der freule Van Doertoghe is het doel gemist. Ik zwijg van de gebrekkige wijze (eene nachtelijke alleenspraak) waarop de auteur ons voor het eerst met Drenkelaer's onheilspellende binnenborst kennis doet maken. Van dit paardemiddel in zake van karakterteekening kan men alleen zeggen dat ook de jonge Albert Flinck er gebruik van maakt, om ons bij kaarslicht den roman zijns levens te openbaren. Doch dat freule Bettemie, na op Drenkelaer verliefd geworden te zijn door het fascinerende in den blik van dien substituut-griffier; na hare liefde voor hem gevoed te hebben met de karbonkels in het basilisk-kopje aan het boveneind van zijn flakon; dat freule Bettemie van haar hartstogt voor Drenkelaer genezen wordt, niet door eene overwinning van haar beter op haar minder ik, zelfs niet door het toenemen van haar verstandelijk inzigt in Drenkelaer's feilen, maar enkel door het breken van de wonder-flakon ten gevolge van het stooten van haar tante's rijtuig tegen een steenen paaltje aan den openbaren weg - ziedaar iets wat geheel buiten het gebied der zedelijkheid ligt. Elke hulde aan het karakter der freule, eene lieveling van den schrijver, wordt door die ontknooping onmogelijk gemaakt. Geen soliede man zou Bettemie voor zijne vrouw begeeren, en men begrijpt niet waarom de auteur zich zoo veel moeite geeft, haar aan Drenkelaer's lagen te doen ontkomen. Die twee, zou men zeggen, waren juist aan elkander gewaagd. Even goed als Drenkelaer naderhand zijne idealen over boord geworpen en een huwlijk met de van haar man gescheiden mevrouw Van Zirik gesloten heeft, even goed had freule Bettemie in vervolg van tijd, hare antecedenten in aanmerking genomen, aan Drenkelaer's zijde eene goede vrouw van de wereld en eene vermaarde kokette kunnen worden. Jonge dames, wier deugd aan het breken van een reukfleschje hangt, zijn niet te vertrouwen. In geen geval verdienen zij dat de eene of andere onergdenkende Albert om harentwil | |
[pagina 42]
| |
zich blootstelle aan het gevaar, naar aanleiding van een tweeden of derden flakon, te eeniger tijd verraden te worden voor een ondernemend minnaar. | |
VIIIEven vruchteloos zoekt de auteur onze belangstelling te wekken in het voordeel van zijn jeune premier. Het karakter van Maurits van Eylar, ik herhaal het, bestaat in geen karakter te hebben. Bij hem is een soortgelijk gebrek of eene soortgelijke deugd, als eigen was aan Van Alphen's kleinen Kornelis die een glas gebroken had en zijne mama niet wilde bedriegen, tic geworden. Waarom Maurits in den aanvang eigenlijk zooveel zwarigheid maakt Klaasje Zevenster ten huwlijk te vragen, is niet duidelijk. Zijne gelaatskleur, zijn neger-krullebol, verklapten dat het in zijne aderen stroomend bloed niet van onvermengd europeschen of vranken oorsprong was. Er ware in eene echtverbindtenis tusschen dezen afstammeling eener west-indische slavin en de vondeling Klaasje inderdaad niets onbetamelijks geweest. Daarbij bezat Klaasje alléén meer verstand en meer talenten dan de oude en de jonge gravin te zamen. Het verkamerheerd en verstalmeesterd geslacht op Hardestein zou, indien Klaasje mevrouw Maurits van Eylar geworden was, door de gezegende gevolgen van een zuiver menschelijken hartstogt weldadig verfrischt zijn. Doch een huwlijk van Maurits met Klaasje, verklaarde graaf Louis, ware een nagel geweest aan de doodkist van madame mère, de kreoolsche; en Maurits, die noch in zijne geboorte, noch in zijn fortuin (integendeel!) eene voldoende reden zag om van Klaasje afstand te doen; die Klaasje hartelijk beminde, en ook gaarne bij Klaasje kinderen zou gekregen hebben; graaf Maurits van Eylar, luitenant bij de rijdende artillerie en ordonnans-officier des konings in den dop, kon zijne mama niet bedroeven. Daarom hield hij Klaasje aan haar woord, toen zij met voor zijne lafhartigheid beschamenden heldemoed tot hem zeide: ‘Ik heb u niet lief;’ daarom steeg hij te paard en reed weg | |
[pagina 43]
| |
in galop, toen Klaasje haar afscheidsbezoek op Hardestein zou komen brengen; daarom liet hij het arme kind, dat hem zoo betooverd had, door broeder Louis en famulus Bol als bonne-gouvernante wegstoppen in een gezin waarvan men wist dat mevrouw niet pluis, en mijnheer een zoutelooze grappemaker was. Niets in het later gedrag van Maurits is in staat ons te verzoenen met dit jammerlijke. Amusant is het dat Maurits, na den door hem en de zijnen aan Klaasje gepleegden moord, omdat hij wist ‘hoe zijn moeder er op gesteld was hem vóór haren dood getrouwd te zien’, in het huwlijk trad met Ernestine Van Marsden. De artillerie-officier is in zijne rol gebleven. Op zijn graf zal men kunnen schrijven: Hij leefde, nam eene vrouw, en stierf, ten einde genoegen te geven aan zijne mama. | |
IXDe heer Van Lennep is niet een der moralisten wier kunstenaarsoog, in de wetten waardoor onze maatschappij beheerscht wordt, het betrekkelijke en willekeurige opmerkt. De mechaniek der menschelijke zamenleving wordt door hem niet doorgrond. Wanneer in dien gedenkwaardigen nacht madeMont-Athos van Klaasje zegt: ‘Laten ze voor mijn part snurken: zij zal nu in allen gevalle een heer bij zich gehad hebben, om 't even wien, en dat is genoeg’, dan resumeert de koppelaarster in één sprekenden volzin de moraal van den heer Van Lennep. Voor het vulgus en voor made Mont-Athos is het inderdaad ‘om 't even’ slecht te zijn en slecht te schijnen, zich te bezoedelen en voor bezoedeld door te gaan. Het feit dat de mensen alles verschuldigd is aan zijne geboorte, zoodat rang noch rijkdom iets anders van hem maken kunnen dan tegelijk met zijn aanleg gegeven is, dit feit wordt door den schrijver getravestisseerd. Aan het begrip van geboorte verbindt hij dezelfde vooroordeelen als eene zelfzuchtige en tot verachten geneigde wereld doet; voor dit medegaan boet hij met het verlies der gave, de wereld voor te stellen gelijk zij waarlijk is; van dit plooibare is zijne litteratuur de uitdruk- | |
[pagina 44]
| |
king. Hij is een onderhoudend schrijver, doch een schrijver van wien alleen tijdverdrijf uitgaat. Wij zijn niet onnoozel genoeg te gelooven dat de heer Van Lennep Klaasje Zevenster geschreven heeft met het gouvernante-oogmerk, aangeduid in een apologetisch gesprek (in den spoortrein) halverwege het derde deel. Het zij gezegd tot lof van den auteur, wij vinden ten deele de moraliteit van zijn roman in de door hem voorgestelde karakters, en ons bezwaar is alleen dat hij aan die als deugdzaam bedoelde personen te lage eischen stelt. Van Lennep wil dat wij in den predikant Bol een belangwekkend persoon zullen zien, wel een weinig zonderling en een vriend van wonderspreuken, maar voor het overige een edeldenkend man, en daarbij, zoo geen genie, dan toch een vernuft. Doch onze geheele inwendige mensch komt daartegen op. Ware Gerlof Bol goed geteekend, wij zouden reeds in Gerlof's studente-tijd, toen hij zoo schrikkelijk bang was voor den vader van Klaasje te worden aangezien, de kiem hebben ontdekt van eene menschevrees die later in pligtverzuim ontaarden zou; in zijne vriendschap voor Louis van Eylar de kiem zijner toekomstige zwakheid ten opzigte van heeren en dames van geboorte; in de breedsprakigheid zijner jeugd de kiem der eindelooze dissertatien van zijn manlijken leeftijd. Het besluit onzer indrukken zou de gulle uitroep zijn geweest: moge eene edelmoedige Voorzienigheid ons vaderland bewaren voor de vermenigvuldiging dezer predikantesoort! Doch bij den heer Van Lennep gaat de eenheid van Bol's karakter even reddeloos verloren als die van het karakter der freule Van Doertoghe. Aan de akademie zei Gerlof inderdaad nog wel eens eene aardigheid, ook al plunderde hij daartoe bij voorbaat sommige fransche auteurs, die het boek waaraan hij zijne paradoxen ontleende op dat oogenblik nog moesten uitgeven. Ga naar voetnoot1 Doch in stede van zich te blijven ontwikkelen, in overeenstemming of in strijd met de denkbeelden zijner dagen, verslikdorpt hij gaandeweegs te eenemaal, vooral op Har- | |
[pagina 45]
| |
destein. Zijne konversatie wordt langdradig, en hij schijnt alleen nog te deugen om de gasten van mevrouw Van Doertoghe, in wier kring hij te zelden ontbreekt, voortegaan in het tafelgebed. Wanneer wij hem zien dulden dat zijne inhalige zuster Leentje hare beurs spekt met bijna het geheele bankje van honderd gulden, door Eylar voor Klaasje's ontvangst op de pastorij bestemd, dan keeren wij ons van den flaauwert met weerzin af. Treedt hij in het laatste deel, bij gelegenheid der groote tooneelvertooning ten huize van Hoogenberg, met alle deftigheid toe op den bekeerden Galjart en drukt hij dien verloren en door Klaasje teregtgebragten wijnkooper op veelbeteekenende wijze de hand, dan is van den ouden Gerlof Bol niets overgebleven dan een officieel predikant, die vreezen zou uit zijn emplooi te vallen indien hij onder zulke omstandigheden niet met eene felicitatie ad hoc voor den dag kwam. De zedelijke en intellektuële verbastering van den president der rederijkerskamer de Dorstige Pleïaden. voltooit zich; de priester wordt meer en meer oogedienaar en wereldling; en men noodigt ons in hem een man te zien die voortdurend dezelfde aanspraak op onze hoogachting blijft behouden! Zoo valt, door gebrek aan kunst, de les der kunst in het water. | |
XDit is mijne hoofdbedenking tegen Klaasje Zevenster, en de voorname reden waarom het mij voor den goeden naam onzer Leeuwendalers spijt, dat deze roman zoo gretig door hen gelezen is. Had men een blijk van eigen oordeel willen geven, en tegelijk den schrijver van Ferdinand Huyck een welverdiend kompliment willen maken, men had Klaasje Zevenster onopgemerkt voorbij moeten laten gaan; een boek dat noch den schrijver, noch de letterkunde van zijn vaderland tot eer verstrekt, en waarmede men geen eenigszins levendige ingenomenheid betuigen kan zonder in verdenking te komen aan wanbeschaving te lijden. Zullen wij dan altijd kinderen blijven en ons vermaken met speelgoed? Zie hier een roman, de slordigste dien de heer | |
[pagina 46]
| |
Van Lennep ooit geschreven heeft, een aan de genade van den zetter overgeleverd brouillon, een ellelang verhaal met niet één weldoordacht hoofdstuk er in, niet één fijne of welsprekende bladzijde, krielend van onwaarschijnlijkheden, krakend aan den gang gehouden door de grove mechaniek eener poppekast-intrigue, voor de eene helft gestoffeerd met monsters en duivelinnen, voor de andere met huisbakken engelen van beiderlei geslacht; een roman uit de werkelijkheid, doch waarin de werkelijke dingen en de werkelijke menschen gemist worden, vijf deelen vol onbeduidendheden en gemeenplaatsen. Ook met de beste voornemens is het niet mogelijk, voor de in dit boek geschilderde personen de geringste belangstelling te koesteren. De hoofdpersoon is een wassen beeld, gekneed uit niets dan deugden en niets dan talenten, doch zonder een zweem der spontaneïteit waaraan het specifiek-menschelijke herkend wordt. Men zou van Klaasje Zevenster kunnen zeggen dat de natuur haar voortgebragt had in een oogenblik van verstrooidheid, en dat dit meisje eigenlijk bestemd geweest was het schoothondje der oude gravin Van Eylar te worden. Klaasje's grootvader en medehoofdpersoon, de oude Flinck, schijnt door eene soortgelijke vergissing het aanzijn bekomen te hebben. Deze izegrim is geen mensch, maar eene friesche klok. Aan zijne inborst ontbrak niets van hetgeen noodig was om een hartelijk schepsel van hem te maken. Zijne ruwheid, zijne achterdocht, zijn menschehaat, - met geen dezer gebreken was het hem ernst. De auteur heeft ze hem slechts geleend, ten einde Klaasje eene gelegenheid te openen hem voor de leus tot inkeer te brengen. Klaasje komt, Klaasje wint grootvader op, Klaasje draait een weinig aan de wijzer op de plaat van grootvaders ziel, en krak, daar wordt grootvader in zijne soort een der beminlijkste menschen die gij u denken kunt. Zonder één uitzondering gaat het met de andere karakters evenzoo. Wanneer Klaasje zelve het werk niet af kan, of de roman anders te spoedig uit geweest zou zijn, dan komt de Voorzienigheid tusschenbeide. Den predikant Bol, iemand met niet den minsten aanleg | |
[pagina 47]
| |
voor de ziekte der geleerden en die ook het herderswerk kalmpjes opnam, bezoekt de Voorzienigheid met eene zenuwzinkingkoorts, juist op het oogenblik dat die pleegvader zich met vrucht naar Den Haag zou hebben kunnen begeven ten einde zich omtrent Klaasje's fabelachtig wangedrag te vergewissen. De Voorzienigheid maakt den weduwnaar Galjart tot een habitué van het koffijhuis Mont-Athos, juist in den tijd dat Klaasje daar vertoefde en zij hem noodig had om den baron Tilbury van de trappen te werpen. De Voorzienigheid doet Klaasje, juist toen deze de dringendste behoefte gevoelde aan eenige kontanten en aan eene vriendin, een rolletje dukaten in den zak van een vergeten japon en in den persoon van hare zoogzuster Trui eene onbetaalbare helpster vinden. Zoo is het. De schepselen van 's heeren Van Lennep's verbeelding doen niets en worden niets; het gaat hun alleen, al naar mate zij de moraal der wereld, die tegelijk de moraal van madeMont-Athos is, versmaden of in acht nemen, naar den vleesche of tegen den wind. De huichelaar Bleek verdrinkt zich in eene sloot; de intrigant Drenkelaer ziet Bettemie en haar patricischen bruidschat zijn neus voorbijgaan; de wellusteling Tilbury wordt gestraft met een eenzamen en verachten ouderdom.De verloopen Galjart daarentegen, die geluisterd heeft naar de psalmen en gezangen hem door Klaasje voorgelezen, komt maatschappelijk weder teregt. Hij krijgt een baantje bij eene amsterdamsche courant, en tot tweede vrouw een amsterdamsch meisje met een liefhebbend hart en een ruim geweten. Eene uitzondering op den regel vormt alleen mevrouw Van Zirik. Als overspeelster en zielverkoopster had deze dame een uiteinde verdiend in den trant als dat van Bleek. De strop is dan ook reeds toegehaald geweest om haar schuldigen hals. Doch de aannemer Klabbe schoot toe, en sneed haar af. | |
XIIn deze laatste omstandigheid vindt men iets van de bijzondere tournure d'esprit van den heer Van Lennep terug. Een zoo geoefend schrijver als hij kan het publiek bedienen naar | |
[pagina 48]
| |
zijne keus, en weet, wanneer de omstandigheden het eischen, teder, pathetisch, en innig te zijn. Doch die innigheid en die pathos worden door hem slechts aangenomen. Op den bodem zijner ziel ligt dezelfde gedachte welke hij in den persoon der afgesneden mevrouw Van Zirik met veel talent voor onzen geest doet rijzen. Als denker behoort de heer Van Lennep tot de klasse van hen die het menschelijk leven noch geheel en al materieel, noch geheel en al tragisch, maar min of meer als een blijspel en bij voorkeur als eene klucht opvatten. Hij is de wedergade van dokter Van Zevenaer, in zijn gesprek met mijnheer en mevrouw Bleek over den berooiden en lijdenden Galjart. ‘Ja, hoe dan?’ vroeg Bleek, ‘ik kan mij voor Galjart toch niet uitkleeden’. ‘Wel neen,’ zeide mevrouw, die naar ligchaam en ziel het evenbeeld haars echtgenoot was, ‘wij kunnen ons niet uitkleeden’. - En hoe deed en dacht dokter Van Zevenaer, toen de leelijke mevrouw Bleek zich van deze beeldspraak bediende? ‘Van Zevenaer’, lezen wij, ‘keek haar eens even aan, mat haar van 't hoofd tot de voeten, en dacht bij zich zelven, dat hij volstrekt niet gesteld zou wezen op het spektakel, 't welk zij hem in zoodanig geval zou aanbieden.’ De heer Van Lennep, dit is duidelijk, heeft het kwaad niet lief; het echtpaar Bleek vindt geen genade in zijne oogen. Doch zijn haat voor het kwade is even verdeeld als zijne liefde voor het goede en verhevene. Op het oogenblik zelf dat de schraapzieke echtelingen ons de verdorvenste zijde van hun gemoed vertoonen, heeft hij, in den persoon des dokters en door de kleederen heen van mevrouw Bleek, een geopend oog voor de wangestalte dier vrouw. Dit teekent, dunkt mij. Zoo kan niemand denken of gevoelen die het menschdom eert, niemand die het veracht, maar alleen iemand die in den grond van zijn hart het leven als eene farce beschouwt, en overal hier beneden, in het gemeene zoowel als in het aandoenlijke, speelruimte laat voor het snaaksche. Dit partikuliere doet u den heer Van Lennep hoogstellen; hooger en op eene veiliger plaats dan de schare zich verbeeldt. Ook zou hij zelf, vertrouw ik, indien deze bladzijden bestemd waren onder zijne oogen te komen, de laatste zijn die | |
[pagina 49]
| |
zich over mijne vrijmoedige aanmerkingen vertoornde. Zeker, hem lezend geraakt gij somwijlen in eene zwartgallige stemming, en is het alsof de verzuchting u van de lippen moet: O Fille d'Euripide, o belle fille antique,
O Muse! qu'as-tu fait de ta blanche tunique? -
doch weldra onderdrukt gij die opwelling, en het besef van Thalia's regten, hoe welsprekend Melpomene pleiten moge, wordt vaardig over u. Nogtans is dit de blijvende indruk niet. Met al uwe goede bedoelingen kunt gij niet nalaten het te bejammeren, dat zulke schoone en zeldzame gaven voor de litterarische vorming van den landgenoot zoo weinig vruchten afwerpen. | |
XIIKlaasje Zevenster, het hooge woord moet er uit, is beneden het middelmatige. In elk ander land van Europa zou een roman als deze door het toongevend gedeelte des publieks met eenparige stemmen afgewezen zijn; en voor geen zegen is de heer Van Lennep, als schrijver van dit verhaal, de natuur grooter dank verschuldigd, dan voor het beschermend predikaat van Nederlander. Doch hiermede is alles niet gezegd. De futiliteit van Klaasje Zevenster is van eene te eigene en te delikate soort dan dat een trouwhartig recensent deze bijzonderheid onopgemerkt voorbij mag laten gaan. Mij zijn lezers en lezeressen bekend die, na kennis gemaakt te hebben met het eerste deel van den roman, het daarbij hebben laten blijven en teruggekeerd zijn tot degelijker lektuur; of wel, na uit pligtgevoel en schier uit vaderlandsliefde Klaasje's lotgevallen ten einde toe gevolgd te zijn, het verlies hebben betreurd der aan nuttiger bezigheden daartoe ontwoekerde uren. Evenzeer heb ik vernomen van lezeressen en lezers, voor wie 's heeren Van Lennep's werk eene ware uitspanning is geweest; lezeressen en lezers die hem in den geest dank betuigd hebben voor zijn aangenaam onderhoud. | |
[pagina 50]
| |
Bij den stand der litterarische ontwikkeling te onzent kan dit laatste niet gelden voor een doorslaand bewijs van smaak; het bevestigt ons alleen in de min of meer pessimistische meening dat het leven van een aantal beminlijke menschen hier te lande, welligt in verband met ons klimaat, zoo vreugdeloos is, dat zelfs een boek als Klaasje Zevenster bij hen voor eene verkwikking geldt. Doch ook het minst kieskeurig publiek verslindt geen roman, of neemt dien niet in met volle teugen, tenzij er aan dien roman iets ongemeens, en tenzij dat ongemeene iets betrekkelijk goeds is. Klaasje Zevenster onderscheidt zich, in zoover op dit oogenblik niet één auteur in Nederland bij magte is iets beters te leveren dan dit verhaal; zoodat de schare, blijde dat er ten minste weder eens een leesbaar hollandsch uitspanningsboek verschenen is, met graagte, en ook, al zou teleurstelling het vermoedelijk einde zijn, met gunstige vooringenomenheid het gezelschap zoekt van dezen witten raaf. Ten anderen behoudt de heer Van Lennep, ook al blijft hij voor een keer beneden zich zelf, of al timmert hij ligter en digter dan ooit te voren, altijd iets dat aan niemand eigen is dan aan hem; eene gelijkvloeijendheid van parlage zou de heer Thorbecke zeggen, die het gemakkelijker is te berispen dan te evenaren; eene limpiditeit van voorstelling zoo groot, dat zelfs het Handelsblad hem ‘te duidelijk’ vindt; bovenal eene vaardigheid in het knoopen en ontknoopen, het monteren en demonteren, die belangstelling wekt, de nieuwsgierigheid prikkelt, de aandacht boeit, en menigeen met genoegen doet lezen en uitlezen, wat hij bij slot van rekening bekennen moet niet bijster veel om het lijf te hebben. Intusschen is de heer Van Lennep zelf, wat aangaat de innerlijke waarde van Klaasje Zevenster, eene geheel andere en veel gunstiger meening toegedaan. Half erkennend dat hij bij vorige gelegenheden wel eens wat losjes over zijn werk heengeloopen is, geeft hij Klaasje's lotgevallen voor het doorwrochtste van al zijne geschriften. ‘Gedurende twintig jaren van mijn leven,’ zegt hij, ‘heb ik aan dat werk met herhaalde tusschenpoozen mijn tijd besteed en heb het tallooze malen herzien en overgewerkt.’ | |
[pagina 51]
| |
Doch juist het schreeuwende van het zich hier aanbiedend kontrast, - een zoo onbelangrijk boek de vrucht van zoo vele jaren arbeids van de zijde van een zoo begaafd auteur - legt ons de welligt onbescheiden, maar in elk geval belangstellende vraag op de lippen: Ernst of kortswijl? Diepe en volkomen ernst, antwoordt het lid eener nationale jury, die onlangs, met het oog op den heer Van Lennep en zijn nieuwen roman, het niet voorhanden zijn te onzent van een Prix Monthyon bejammerde. Louter kortswijl, beweert een ander, ‘minder week en niet zoo ligt aan 't weenen,’ in wiens verbeelding de olympisch vrolijke schrijver van Klaasje Zevenster, op dit eigen oogenblik en bij dit drukkend zomerweder, op de gezondheid van het nederlandsche volk een halfje champagne-frappé zit te ledigen op den Boulevard des Italiens te Parijs. Zoo loopen de meeningen uiteen. En wij? Op mijn woord, ik weet het niet. Heeft de heer Van Lennep werkelijk gedurende de twintig beste jaren van zijn leven aan Klaasje Zevenster gearbeid, en is dit boek inderdaad de maatstaf van hetgeen in hem is, dan ziet men zich gedrongen aan eene ligtbeladen marsch te denken. Fopt hij ons daarentegen: is Klaasje Zevenster een oud en weleer afgekeurd beestje, door toevallige omstandigheden van stal gehaald en voor deze gelegenheid een weinig uitgekamd en opgetuigd; wij zouden bij den schrijver eene vaardigheid in het mystificeren moeten onderstellen, wier bestaan, in verband met zijn leeftijd, wij bij hem niet hadden vermoed. De aannemelijkste gissing omtrent de wording van Klaasje's lotgevallen - de aannemelijkste omdat zij de verschoonendste is - schijnt mij te zijn dat de heer Van Lennep, verstoken van den spoorslag, voor den litterator gelegen in het opgroeijen te midden van een welontwikkeld en veeleischend publiek, er van lieverlede toe gekomen is zich tevreden te stellen met werk, waaronder geen ander schrijver van naam zijne handteekening zou willen plaatsen. ‘Hetgeen goed genoeg is voor mij,’ pleegt hij te denken, en in zekeren zin gaat die overlegging op, ‘is ligt ook goed genoeg voor Nederland.’
1866. |