Litterarische fantasien en kritieken. Deel 15
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
IRijmpjes recenseert men niet, zou het kunnen heeten; en daarmede ware de aankondiging van dit net uitgevoerd boekje afgeloopen. Doch er zijn rijmpjes en rijmpjes, en gewis zal de heer Bronsveld-zelf de laatste zijn het ten kwade te duiden dat ik hem meer aan zijn motto dan aan zijn titel houd. ‘Door liefde gedrongen, heb ik ze gezongen,’ staat, met de woorden van Van Alphen, op het omslag te lezen. Voor den het goede zoekenden recensent is dit eene aanmoediging. Er is gezongen, geneuried voor het minst; men heeft op kleine schaal dichter willen zijn; openlijk komt men daarvoor uit. Ongetwijfeld bewijst dit dat de liefde, die tot zingen drong, het gemoed niet zoo uitsluitend vervulde, of er bleef voor de eigenliefde zekere speelruimte over. Doch ik houd dit niet voor een gebrek. Het strekt den heer Bronsveld tot lof, dat hij niet tevreden is met enkel maar een regtzinnig predikant te zijn. Zijnerzijds is dit een bewijs van zelfkennis en van gezond verstand. De gelegenheden om zich te onderscheiden zijn voor hem niet velen in getal. Zij worden uit den aard der zaak beperkt door zijne maatschappelijke betrekking. Van de twee | |
[pagina 24]
| |
voorname wegen die hem openstaan, de theologie en de litteratuur, geloof ik niet dat de eerste, indien het betaamt te oordeelen naar eene academische dissertatie, hem naar het land van belofte voeren zal. Des te wijzer handelt hij met zich tot de letteren te wenden. Strenger puriteinen dan hij en ik mogen er hem mijnentwege een verwijt van maken, dat hij zijne eigen leer der wereldverzaking niet stipter in practijk brengt. Dichter te willen zijn, eene plaats te vragen op den nederlandschen zangberg, hoe rijmt gij deze ijdelheid der ijdelheden met uwe prediking van het Eene Noodige? Tien tegen één dat zij die aldus spreken nooit veel overlast gehad hebben van poëtische aandoeningen. Ware ik predikant te Ophemert, en zag ik kans door het ontginnen van mijn dichterlijken aanleg tot eene vermeerdering van invloed in mijn kerkgenootschap te geraken, ik zou even zoo handelen als de heer Bronsveld. | |
IIZeer zou men zich bedriegen indien men meende dat deze Rijmpjens, omdat zij voorzien zijn van een motto uit Van Alphen, tot de klasse der kinderpoëzie behooren. Zij zijn integendeel voor een bepaalden kring van volwassenen bestemd. Het zijn leekedichtjes; leekedichtjes in den trant van die van De Génestet; doch met dit onderscheid dat de auteur geacht wil worden aan de zijde der kerkelijke regtzinnigheid te staan. ‘In den fellen strijd, die tegenwoordig wordt gevoerd op theologisch gebied, treed ik met dit boeksken op als een eenvoudig tirailleur,’ zegt hij in zijne voorrede; terwijl uit den inhoud op iedere pagina blijkt dat de moderne theologen het zijn die hem tot schietschijf strekken. In de schalen der Dordtsche Canones gewogen, zou ook hijzelf misschien te ligt bevonden worden. Doch ik loochen de juistheid van dien maatstaf. Het kenmerk van iemands regtzinnigheid mag niet gezocht worden in het geloof aan leerstukken die niet aan de orde zijn. De heer Bronsveld is regtzinnig omdat hij supranaturalist is; daarmede is alles gezegd. Hij gelooft aan eene bovennatuurlijke openbaring. Hij meent | |
[pagina 25]
| |
dat het menschelijk geslacht in den bijbel een wetgevenden regel van Gode welbehagelijke aandoeningen bezit. Hij leert dat men zonder die gevoelens niet zalig worden kan. Ofschoon hij oorlog voert, wenscht hij u vrede door het bloed des Kruises. Vast staat het regt van den heer Bronsveld (die, hoewel regtzinnig, zich nogtans niet voor een Heiligen Franciscus uitgeeft) zoo vele moderne theologen dood te schieten of buiten gevecht te stellen als er onder het bereik van zijn geweer komen. Doch even vast staat het mijne, in zijne poëzie te berispen hetgeen daarin aandruischt tegen de algemeen erkende beginselen van den goeden smaak. En dat is niet weinig. Onder zijne negentig versjes zijn er geen drie die wezenlijk dichterlijk talent verraden. Het zijn altegader zwakke nabootsingen van De Génestet; zoo zwak dat men geen anderen lust bij zich voelt ontwaken dan de Rijmpjens op zijde te schuiven, en als schadeloosstelling zich nogmaals op de Leekedichtjes te onthalen. Al het poëtische van De Génestet is bij den heer Bronsveld proza geworden. Verheft zich de meester, de leerling blijft langs den grond zweven. Treft u de een door de juistheid van zijn vonnis, ook waar gijzelf de veroordeelde zijt, de ander brengt u telkens in verzoeking hem ongeloovig te vragen: Weet gij dan waarlijk niet hoeveel stuivers er in een gulden gaan? | |
IIIIn een tegen mijzelf gerigt dialoogje, Minnekout geheeten en te vinden onder N0 75, laat de heer Bronsveld mij een gesprek voeren met Dr. Pierson, en doet het voorkomen alsof eene prijzende aankondiging van diens Rigting en Leven door Dr. Pierson beantwoord ware met eene reeks wederkeerige pluimstrijkerijen. Kende Dr. Bronsveld de geschriften vanDr. Pierson werkelijk zoo gemeenzaam als hij voorgeeft, hij zou weten dat mijn naam daarin zoo goed als nergens voorkomt. In Rigting en Leven wordt één bladzijde van mij aangehaald; doch met de bijvoeging dat mijne woorden te hartstogtelijk zijn om be- | |
[pagina 26]
| |
aamd te kunnen worden, en met het oogmerk aan mijne beschouwing eene tegen haar indruischende over te stellen. Elders heet ik in eene noot een vriend, die den auteur zijne feilen toont. In eene andere noot, deel uitmakend van de brochure Onverdraagzaamheid, teekent Dr. Pierson verzet aan tegen eene door mij geuite meening en schertst met mijne buitensporigheid. Indien Dr. Pierson niet geminnekoosd heeft met mij, heb ik het welligt met hem gedaan? Tot mijne vernedering moet ik bekennen dat de heer Bronsveld, - doch men kan te Ophemert niet alles lezen, - van mijne beoordeeling van Rigting en Leven evenmin kennis genomen heeft als van dat boek zelf. Vernomen hebbend dat er een klokje geluid had, trok hij zijne leekeschoenen aan en ging, door dik en dun, aan het dichten. Nomen est Omen, luidt het opschrift van N0 64, waarmede een oordeel over een mijner vroegere geschriften bedoeld wordt: ‘Brieven over den Bijbel’ zoo noemt gij uw
boekjes met reên,
Want met luchtigen tred loopen z' er over heen.
Toen De Génestet zeide: Zoo te theologiseeren
Met een lieve vroome deeren,
Waarlijk neen, - dat schikt zich niet -
toen trof hij het wit; en wanneer hij in dat gedichtje voortgaat zich vrolijk te maken over mijne onvrouwelijke Machteld, dan legt hij den vinger op het hoofdgebrek van mijn geschrift. Zulke oordeelvellingen verraden meesterschap. Doch wanneer de heer Bronsveld, vijf of zes jaren na den vervaldag, mededeelt dat zeker populair boek nog altijd een populair boek is, dan zegt hij iets wat de eerste de beste in zijne plaats even goed zou kunnen zeggen. Ook de vorm waarin hij zijne gedachten uitdrukt grenst te zeer aan het alledaagsche. ‘Wij leven in een tijd van overgang,’ beweren de optimisten; waarop De Génestet een onte- | |
[pagina 27]
| |
vredene laat antwoorden met een zucht: ‘'k Wou dat hij overging!’ Teregt noemt een ieder dit antwoord geestig. Onder de lagchende gedaante eener vloeijende woordspeling doet het eene gedachte aan de hand die het de moeite waard is in zich op te nemen. Bronsveld's spelen met het woordje over verdient te naauwernood den naam van kwinkslag. ‘Uwe brieven over den bijbel loopen over den bijbel heen’ is de slepende toon van iemand die gaarne eene onbeleefdheid zeggen zou, maar het regte woord niet vinden kan. | |
IVN0 66 der Rijmpjens is gerigt tegen het genoemde werk van Dr. Pierson: Richting en leven dat zijn er twee,
Want niet altijd gaan zij samen in zee.
Richting en leven!De titel is groot,
Juister nog heette hij: richting en - dood.
N0 36 heeft het gemunt op een boekje van den heer Hugenholtz, predikant te Amsterdam, en draagt tot opschrift Zekere studie over 't geweten: Begint gij haar, zoo weet gij dit:
't Geweten is 't geweten;
Zijt gij aan 't eind, zoo vraagt gij: is
't Geweten wel 't geweten?
N0 77 is eene tweeregelige kritiek van een maandschrift uitgegeven door Dr. Meyboom, insgelijks predikant te Amsterdam. De heer Bronsveld kent aan dat maandschrift de volgende Negatieve Verdienste toe: Evangelie-Spiegel, dat zijt ge zeker en wis,
Duid'lijk ziet men in u, wat 't Evangelie niet is.
| |
[pagina 28]
| |
Is dit poëzie? Schuilt hier in een bevalligen vorm kern van denkbeelden? Ja en neen. De groote meerderheid der protestantsche godsdienstleeraars in ons vaderland zijn in het letterkundige te weinig ontwikkeld om den heer Bronsveld in de schaduw te kunnen stellen. In zijne soort is hij een talent; en in zoo ver behoort men er zich over te verblijden dat hij zijn licht niet onder de korenmaat verbergt. Er tintelt in zijne gedichtjes meer vernuft en meer gevoel dan in de meeste preken. Doch onze billijkheid behoeft niet in zwakheid te ontaarden. Het punt van vergelijking mag niet te hoog, het mag evenmin te laag gesteld worden. Toegegeven dat er dichtsoorten zijn, die het mogelijk is te onzent voor poëzie te doen doorgaan, terwijl het beschaafd publiek in andere landen ze met een anderen naam bestempelen zou, dit nationale behoort zijne grenzen te hebben en heeft ze ook. De objektieve zijde van het poëtische zal steeds moeijelijk onder een bepaald begrip te brengen zijn, en daarvan eene bepaling te geven is geen kinderwerk. Doch in het geval dat ons bezig houdt behoeven wij met zulke abstraktiën niet te rade te gaan. Om ons over de waarde van 's heeren Bronsveld's gedichtjes een oordeel te kunnen vormen is het genoeg ze nevens die van De Génestet te leggen, waarvan zij eene navolging zijn en wier dichterlijk gehalte door niemand ontkend wordt. Er biedt zich hier een konkrete maatstaf aan, en die maatstaf is een vonnis. | |
VBehalve over boeken en personen oordeelt de heer Bronsveld ook over richtingen en stelsels. Dat is het, leest men boven een zijner versjes, het 73ste in de rij; een distichon waarin de moraliteit der moderne theologie bij monde harer eigen voorstanders aldus gekarakteriseerd wordt: Ach! lieve Heer, hoe spijt het mij!
Elkeen is dom, behalven wij.
| |
[pagina 29]
| |
Elders, onder N0 57, met het opschrift Liefde, treft men eene soort van nieuw-testamentische parabel aan, die insgelijks de strekking heeft het gemoedelijke in de moderne theologen te doen uitkomen: Een vreemdling kwam laatst in mijn huis
En sloeg er veel in stuk, tot gruis -
Stak bij zich, wat hij niet versloeg;
En toen ik hem naar reden vroeg,
Zoo sprak hij: 't is uit liefde, vrind,
Dat gij mij hier zoo doende vindt.
Zoo ook vertrapt men Jezus eer,
En zegt: 't Is al uit liefde, Heer!
Tegen de logica der moderne theologen is gekant hetgeen N0 2 onder den naam van Kunstig hekelt: Hij hecht niet aan de feiten,
Maar enkel aan d'idée -
Zoo zet hij thee en water,
Van water zonder thee.
Tot dezelfde klasse behoort N0 11, Onmogelijk: ‘Daar zit een haartjen op uw kin
En steekt zeer spits naar voren.’
‘Het is onmooglijk, beste vriend,
Want ik ben pas geschoren.’
In N0 40, dat Ervaring heet en zich aanbiedt als eene beschrijving der empirische methode, leest men: Slechts wat hij waarneemt, neemt hij aan,
Zoo is, zoo blijft zijn leus;
Wat neemt die man dan toch wel waar?
De lengte van zijn neus!
| |
VIPlaatst men zich op het standpunt van des auteurs motto, | |
[pagina 30]
| |
ik herhaal het, dan kan er over deze proeven van satirieke poëzie slechts één stem zijn. Deze liedjes zijn niet gezongen, maar gestotterd. Hun vorm is beneden het middelmatige, en hoewel de dichter ze bescheidenheidshalve rijmpjes genoemd heeft, zou niemand hem van valsche nederigheid beschuldigd hebben, indien hij aan den naam kreupelrijmpjes de voorkeur gegeven had. De heer Bronsveld is niet op de hoogte van de eischen der nederlandsche versifikatie, en zijne dichterlijke spraak is de taal van een plebejer. Alleen houd ik vol dat zijne poëzie waarde heeft bij het bepalen van den stand der beschaving in den boezem van zijn kerkgenootschap. Dat heden een evangeliedienaar te onzent, die gestudeerd en een dokterstitel verworven heeft, het stellen kan met zulke vormen en zulk een inhoud, dit is een teeken des tijds. Veroordeel, zoo gij wilt, den predikant van Ophemert; doch verlies niet uit het oog dat hij eene lengtemaat is. Ware hij het produkt van betere instellingen en andere toestanden, hij zou minder achterlijk zijn.
1864. |
|