Litterarische fantasien en kritieken. Deel 14
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
I‘Vaart wel, leeft vrolijk, en schimpt heuschelijk,’ roept in de voorrede zijner Zinne-Poppen, nog bij het afscheid nemen, Roemer Visscher al lagchend zijne beoordeelaren toe; en ik wenschte om zijnentwil dat de heer Dercksen, die Roemer's devies tot titel van zijn tweede dichtbundeltje koos, in zijne eigen voorrede meer had laten doorschemeren van Roemer's humaniteit ten opzigte der recensenten. In 1860 was onheuschheid jegens onze beoefenaren der litterarische kritiek den geachten leidschen zanger nog vreemd. ‘Ik heb,’ schreef hij tot inleiding van de toen door hem uitgegeven verzen, ‘ik heb u slechts weinig te zeggen, mijn waarde Lezer; omdat ik van oordeel ben, dat in den regel ieder boek voor zichzelven moet spreken; omdat ik noch op den raad van vrienden, die de uitgave van dit bundeltje wenschten, te wijzen - noch mij tot dusverre over al te booze recensenten te beklagen heb.’ Dit doet mij onderstellen dat er in de betrekking tusschen hem en de kritiek inmiddels verandering gekomen is. Betweterij en onvermogen, vermoed ik - ‘la critique, c'est la puissance des impuissants,’ zeide Lamartine van Gustave Planche, - | |
[pagina 140]
| |
zullen het eerste bundeltje van den heer Dercksen uit de hoogte veroordeeld hebben. Vandaar zijne gemelijkheid in de voorrede tot het tweede. Het in de nieuwe verzameling opgenomen hekeldichtje Een vuil ding bevestigt mij in die gissing: ‘Mijnheer van Bluf gaf eens een tijdschrift uit.
Het eerste nummer had een wit en keurig hulsel.
- Een wit gepleisterd graf voor al te ellendig vulsel,
Een ezel in een paardenhuid. -
Een abonné, wien 't prul bijzonder scheen te smaken,
Misschien omdat de man er soms zijn naam in zag,
Ried aan: ‘Kom toch wat meer eenvoudig voor den dag;
Je speculatierok is naauwlijks aan te raken:
Of is ontoonbaar vuil. Mijn waarde vriend, bedenk,
Hoe zoo'n besmetbaarheid ligt uw debiet kan schaden.’
De brave Redacteur was dankbaar voor dien wenk,
En - 't kwam goedkooper uit - van Bluf liet graag zich raden.
Een mooie titelplaat beloofde hij in ruil;
Toch schijnt de man hiermee slechts half gebaat te wezen,
Want toen ik in het prul laatst een kritiek moest lezen,
Waarin Mijnheer Pedant gelaakt had en geprezen,
Riep ik, met walging, uit: ‘Dat ding blijft altijd
vuil.’
Een dichter zou geen sterveling moeten wezen indien hij, na van den kant der kritiek zulke ondervindingen te hebben opgedaan, - en daarenboven bezweken te zijn voor de verleiding van zulk eene woordspeling, - niet half uit verontwaardiging over de driestheid van Mijnheer Pedant, half uit misnoegen over het uitblijven zijner eigen bezieling, het geslacht der recensenten met al zijne leden bijwijle naar de Mokerheide wenschte. Met de woorden van den franschen lierzanger stem ik den heer Dercksen toe dat het onaangenaam is, wanneer men in den waan verkeert eene handvol ooft geplukt te hebben in den hof der Hesperiden, in het openbaar beschuldigd te worden zich eene bos wortelen aan den boezem te drukken. Ga naar voetnoot1 Doch zou hij waarlijk meenen dat er op het gebied der lit- | |
[pagina 141]
| |
terarische kritiek te onzent geen uitzonderingen op den algemeenen regel bestaan? Is het zijnerzijds een bewijs van kracht, van fierheid, van dichterlijke wijding en dichterlijke roeping, indien elke kritiek, zonder onderscheid, hem schijnt het te hebben toegelegd of te zullen toeleggen op zijne vernedering? Gehoorzaamde hij inderdaad aan de ingevingen eener muze, zou hij zich dan niet te goed achten om zelf zijn dichtbundel aan te bieden als eene geschikte voor broodrecensenten in verlegenheid? Wat mij betreft, ik zie geen reden waarom juist de heer Dercksen tot doelwit zou moeten strekken aan bitse aanmerkingen. Zijne verzen zijn niet fraaijer, maar ook niet leelijker, dan die van de meesten onder onze levende jongere dichters. Aan hetzelfde gevoel van eigenwaarde paart hij eene soortgelijke mate van talent. Ik zou het aangenamer vinden indien bij hem die maat overvloediger ware; doch sedert het blijkbaar is dat de vaderlandsche poëzie in een tijdperk van stilstand verkeert, behooren wij, in afwachting van beter dagen, ons tevreden te stellen met hetgeen ons aangeboden wordt. Om van den eenen bloeitijd op den anderen te komen, moeten er in elke litteratuur perioden van overgang en aanvulling zijn. Remplissage-poëzie is eene ondergeschikte dichtsoort, dit zal niemand ontkennen, doch indien er geen middelmatigheden bestonden, heeft Van der Palm gezegd, zouden de groote mannen geen eer kunnen inleggen met hunne grootheid. De heer Dercksen en de zijnen hebben de wel niet schitterende maar nogtans wezenlijke verdienste, dat zij onze letterkunde aan het verzenmaken, en daardoor bij het publiek het geloof aan eene nationale muze levendig houden. | |
IIDe heer Dercksen is niet een dier dichters die voor korter of langer tijd hun naam aan een bepaald genre schenken. Zijne vormen herinneren in de meeste gevallen, aan uitheemsche of vaderlandsche vernuften die hem op den weg der onsterfelijkheid reeds voorgegaan zijn. Hij schrijft balladen in de manier van Heine en romancen in den trant van Tollens: | |
[pagina 142]
| |
Waar zich de Rijn in tweeën scheidt
Bij de oude sleutelstad,
En met zijn armen van juweel
't Smaragden land omvat;
Daar stond - 't is eeuwen reeds geleên -
Een trotsch en aadlijk huis;
Nu werd het door de hand des tijds,
Sinds lang gebeukt tot gruis.
Deze aanhef van den Ridder van de Waard, opgenomen in de gedichten van 1860, is, zonder dat de heer Dercksen gezegd kan worden Tollens verbeterd te hebben, eene regtstreeksche navolging van het bekende: Waar Maas en Waal te zamen vloeit,
En Gorkum rijst van ver,
Daar heft zich aan den linkerzoom,
En spiegelt in den breeden stroom,
Een slot van eeuwen her.
Evenmin is de heer Dercksen er in geslaagd, tegelijk met sommige van Heine's wendingen, ook Heine's diepte van gevoel of gedachte terug te geven. Het Dozijn Heiniaantjes van 1863 laat ik aan zijne plaats. ‘Voor de lezers van Heine's geschriften,’ zegt de auteur, ‘zijn deze versjes oude kennissen, die men welligt op Nederlandschen bodem wel eens wil wederzien.’ Zonder deze opzettelijke waarschuwing, ik kom er voor uit, zou ik de versjes niet aanstonds herkend hebben. Met uwe lieflijke oogen
Verwondet gij 't hart mij zoo zeer,
Ja, hebt gij mijn toekomst vernietigd.
Mijn liefje! wat wilt gij nog meer?
Zulk nederduitsch zou Heine niet geschreven hebben. Doch waartoe stilgestaan bij mislukte vertalingen van iets onvertaalbaars? Daar rijdt een zwarte ruiter rond, een stukje van eigen vinding in den bundel van 1860, doet ons een billijker maatstaf aan de hand. ‘Daar rijdt een zwarte ruiter rond’: luidt de aanhef van het eerste gedeelte. Het tweede, dat met | |
[pagina 143]
| |
het eerste eene tegenstelling vormt, begint met den versregel: ‘Daar rijdt een man in 't voertuig rond’. Wie die man is, en hoe die ruiter heet, vernemen wij in het derde en laatste gedeelte: Wie kent dien zwarten ruiter niet,
Wie zou zich ooit vermeten,
Te zeggen, dat hij hem ontvliedt;
Of voert hij niet eeuwig op aarde gebied,
En wordt hij de dood niet geheeten?
Wie kent ook zijn bestrijder niet,
Wie kan den naam vergeten
Van hem die zooveel troost ons biedt,
Nooit angstig den kamp met den ruiter ontvliedt;
Wordt hij niet de doctor geheeten?
En schoon ook de eerste 't altijd wint,
Daar hij regeert op aarde;
Toch is de tweede een trouwe vrind,
Van schier onschatbare waarde;
Een vriend, door velen diep betreurd,
Wanneer de hand des wreeden
Hem zelf, in 't end, ten grave sleurt,
Spijt tranen en gebeden;
Maar - om in hooger, beter sfeer,
Een werktaak aan te vangen,
Waarbij geen zwarte ruiter meer
Hem nasluipt op zijn gangen;
Waar 't leven niet meer sneven is,
Dat lang of kort vertraagd wordt;
Waar 't leven dubbel leven is,
Wijl 't door geen dood belaagd wordt.
Er is in den opzet van dit gedicht iets heiniaansch. Doch terwijl de dubbele voorafspraak, met die realistische doktersvigilante achter de hielen van den fantastischen Thanatos te paard, u onwillekeurig in de wereld van den weemoedig-spotzieken duitschen dichter verplaatst, belandt gij ten slotte met den heer Dercksen bij eene bladzijde uit het Christelijk Album of uit het Evangelisch Penningmagazijn; achtenswaardige maandschriften, doch geen organen in den geest van Heine. | |
[pagina 144]
| |
De leidsche zanger wordt zelf ontrouw aan het door hem gebruikt beeld. Zijn dokter, die aanvankelijk de nasluipende persoon was, eindigt met nageslopen te worden. 's Dokters verdiensten, eerst onbeperkt, krimpen onder het rijden. Ten laatste zijn zij niet meer dan ‘schier onschatbaar.’ Daar treden wij de Elysesche velden binnen en, ouder gewoonte, voort is de poëzie! | |
IIIUitgewerkte antithesen behooren tot 's heeren Dercksen's meest geliefde vormen. Zoowel in zijn tweeden als in zijn eersten bundel vindt men er voorbeelden van in onderscheiden toon. Eene schertsende antithese zijn de Rederijkers, die der 16de en die der 19de eeuw; de eerste op hunne wijze zelf poëten, de laatsten bij voorkeur verzen van anderen reciterend. Eene melodramatische antithese vormen Een arme en een rijke: het verhaal van twee zeer ongelijke sterfgevallen. Eene half-sarkastische antithese zijn Twee Pendanten: een stukje in twee afdeelingen, naar aanleiding van het geheel verschillend gedrag van twee weduwen, de eene met ironie door den dichter aangeduid als ‘eene charmante vrouw’, de andere in vollen ernst als ‘eene brave gade’. De reden dat de meesten dezer tegenstellingen niet beantwoorden aan het doel, en den geest voorbijtrekken zonder daarop indrukken achter te laten, moet voor een deel gezocht worden in de uitvoering. Sommige gemeenplaatsen, redbaar door een fraaigebouwden versregel, missen, wanneer zij van dit relièf verstoken zijn, elk aantrekkingsvermogen. Doch de hoofdfout schuilt bij den heer Dercksen in de ruwe verdeeling van licht en bruin; in een blijkbaar ongeoefend gezichtsorgaan, dat hem alleen oog doet hebben voor uitersten en hem de schakeringen, waarin zoo vaak het poëtische van karakters en toestanden gelegen is, over het hoofd doet zien. Zijne deugdzame personen worden al spoedig vervelend; zijne zondaars en zondaressen maken van het eerste woord u ongeduldig en zenuwachtig. Verbeeld u eene jonge schoone vrouw van dertig jaren, | |
[pagina 145]
| |
moeder van zeven kinderen, op alle wereldsche vermaken nog steeds verzot, en in het vieren harer ijdelheid gestuit door eene doodelijke ziekte van haar man: Zij zat veel slepende uren
Aan 's kranken ledikant,
En dacht: ‘Zoo'n lange ziekte
Is vreeslijk embêtant.’
Verbeeld u een rijk heer, in wiens woning een bal gegeven wordt. Eene arme vrouw schelt aan en vraagt snikkend om een aalmoes, niet voor haarzelve, maar voor haar uitgehongerd en stervend kind. Een bediende, die haar eerst met ‘bedelpak!’ te woord staat, is een weinig later op het punt zich te laten vertederen. Daar klinkt zijn meesters stem uit danszaal of voorkamer: ‘De huisdeur digt!
Dat volk paart diefstal meest aan logen;
Zoo zij niet goedschiks heen wil gaan,
Hits ik mijn jagthond op haar aan.’
Ongetwijfeld bestaan er zulke schepselen, en deze laatste omtrek van den heer Dercksen is zeer mogelijk naar het leven vervaardigd. Doch het is de roeping der dichtkunst, terwijl zij ons dat bestaan herinnert, er ons tevens van te troosten; ons in het onmenschelijke het menschelijke te leeren waarderen; en in specie waarschijnlijk te maken hetgeen in casu gedrochtelijk is. Dat de eenige dochter van dien slechten rijkaard den avond-zelf van het bal zonder aanleidende oorzaak kwam te sterven; in dien nacht ook het kind der arme vrouw den adem uitblies; die vrouw geen kwaad met kwaad vergold, maar om vergeving bad ‘voor den onverlaat, die haar in armoê had gesmaad’, - dit zijn toevallige omstandigheden. Het kind der arme kon gestorven zijn, ook al had de rijke haar eene ruime gift geschonken. Een vader, wiens eenige dochter hem na afloop van een dansfeest plotseling ontvalt, is niet uit den aard der zaak een booswicht. Eene arme doch onberispelijk vrome vrouw naast een hardvochtig millionair is iets braafs | |
[pagina 146]
| |
naast iets slechts, iets gemeens in de onmiddellijke nabijheid van iets zeer verhevens, een blad zwart papier met eene veeg wit er op. Doch tusschen een aldus bestreken blad papier en eene eigenlijk gezegde teekening is het onderscheid groot. | |
IVBij het behandelen van historische onderwerpen is historische kennis, is kennis aan het beloop der menschelijke meeningen, geen minder voornaam vereischte in den dichter dan menschekennis in het algemeen. Een berijmd dogme, eene in min of meer welluidende verzen gebragte overlevering, is geen gedicht. Op dien eernaam kan zoo min 's heeren Dercksen's Melaatsche Koning als zijn Veni Creator aanspraak maken. Veni Creator is eene roerende anekdote uit de dagen van het fransche Schrikbewind. Vijftien kloosterzusters worden, met hare abdis aan het hoofd, naar de guillotine gevoerd. Zingend gaan die vrouwen in den dood; de abdis, als eene tweede makkabeesche moeder, de anderen aansporend tot volharden in het geloof en ten laatste ook zelve bezwijkend. De volksmenigte kan den aanblik van dezen jammer niet verdragen, het ruischen dier gewijde toonen niet verduren. Meer en meer slinkt zij; en wanneer eindelijk ook de abdis het hoofd onder het vallend hakmes buigt, is er op de strafplaats schier niemand overgebleven dan de beul met zijne helpers en zijne slagtoffers. De Melaatsche Koning, naar het fransch van Athanase Coquerel, den beroemden parijschen kerkredenaar, die in 1848 lid werd der Nationale Vergadering van Frankrijk, is de geschiedenis van Uzzia, den koning van Juda, die zich eenmaal verstoutte, nevens de koningskroon ook het hoogepriesterlijk diadeem zich op het hoofd te plaatsen, en die voor deze daad van heiligschennende vermetelheid, zegt het bijbelsch verhaal, met elefantiasis gestraft werd. Ofschoon melaatsch, bleef hij nog zeker aantal jaren regeren, althans in schijn; een verafschuwd kluizenaar binnen de muren der opzettelijk voor hem ingerigte woning, van zijne hovelingen verlaten, door slaven bediend, onderwerp van het angstig fluisterend gesprek der | |
[pagina 147]
| |
spelende jeugd, ten slotte bijgezet en begraven buiten den voorvaderlijken grafkelder. De heer Dercksen is bij de behandeling van dit onderwerp, in zichzelf even geschikt als het vorige, Coquerel in de hoofdzaak gevolgd. Ook hij heeft eene ampliatie geleverd van het oud-testamentisch verhaal. Van historische nasporing, zweem noch schaduw. De dichter is de dupe geworden van den kronijkschrijver. Van een artikel uit het populair hebreeuwsch voorzienigheids-credo heeft hij eene wet der geschiedenis gemaakt. Een echt dichter zou eene poging aangewend hebben koning Uzzia te troosten of te wreken van den vloek die hem trof; hem voor te stellen als een niet onschuldig, maar, bij zijne onvoorzigtigheid en zijne heerschzucht, nogtans deerniswaardig slagtoffer van volksvooroordeelen, in verbond met priesterlijken naijver en priesterlijk eigenbelang. 's Konings melaatschheid, door de zoonen van Aäron met goed gevolg geëxploiteerd als eene straf des hemels, zou eene onbetwistbare poëtische stof geweest zijn. Coquerel, wiens vijanden, zinspelend op zijne korte staatkundige loopbaan, met een zweem van regt plagten te zeggen ‘qu'à la tribune il n'a jamais été qu'un médiocre prédicateur et, en chaire, qu'un mauvais orateur de tribune;’ Coquerel, bij wien de dichter te allen tijde ondergegaan is in den redenaar, heeft het onderwerp van den melaatschen koning ontegenzeggelijk te kort gedaan. De heer Dercksen, wiens versifikatie daarenboven aanmerkelijk lager staat dan die van zijn franschen voorganger, viel, in plaats van zich te spiegelen aan diens misgreep en zich te wachten voor eigen schade, in den hem gespannen strik en beging twee zonden voor eene. Het dichtstuk Veni Creator gaat mank aan dezelfde euvelen. Was de strijd tusschen het katholicisme en de revolutie in het Frankrijk der vorige eeuw niet eene geduchte worsteling? Mag de omwenteling met het Schrikbewind vereenzelvigd, en daarnaar beoordeeld worden? Zou in elk geval een dichterlijke geest den dood der abdis en van hare nonnen niet opgevat hebben als een zoenoffer voor de vele overtredingen van den klerus der 18de eeuw? als een zoenoffer voor de revolutie-zelve? | |
[pagina 148]
| |
In plaats daarvan moeten wij ons tevreden stellen (de schim van Joseph de Maistre bloost over zulk een volgeling) met platheden als deze: Het kwaad regeerde op Frankrijks grond,
De laatste dijk was weggeslagen,
Die 't woên des ongeloofs weêrstond,
Dat, met het oproer in verbond,
Steeds meerdere offers durfde vragen.
De moordbijl blonk, een bloedstroom vlood,
Daar heerschte alomme schrik en dood,
En menig riep, in bangen nood:
Veni, Creator!
De aloude godsdienst lag geveld;
Men zag godslastring en geweld,
Waar 't woord ten hemel was gesneld:
Veni, Creator!
't Gold zestien nonnen, schoon en jong,
Wie 't doodsgevaar geen eed ontwrong,
Wier mond het heilig loflied zong:
Veni, Creator!
Want van haar lippen klinkt een lied,
Van dagen sprekend, toen nog niet
Het volk der vaadren God verstiet:
't Veni creator!
| |
VVan de historische onderwerpen spoed ik mij naar de karakters van eigen schepping; naar De Bruidskrans in den tweeden, naar Eene Immortelle in den eerste bundel; gedichten waaromtrent de auteur het met mij eens zal zijn dat zij tot zijne beste proeven in het ernstige of tragische genre behooren. Verzen als De dans op de Heide, als Ontrouw en Straf, zijn anachronismen. Eene Immortelle is dit niet geheel en al. Het is de beschrijving eener in de kracht van haar leven, na veel | |
[pagina 149]
| |
en bitter lijden, gestorven vrouw; niet schoon, niet rijk, niet hoofsch, maar ongemeen beminlijk en daarbij edel van inborst. Enkele bijzonderheden, voor eene zuiver ideale studie te bijzonder, - een krankzinnig geworden echtgenoot, - wekken het vermoeden dat de eene of andere hem bekende levensgeschiedenis den dichter bij het samenstellen van zijn lied voor den geest heeft gestaan. Mijns inziens is hij te haastig geweest met het op papier brengen zijner herinneringen. Niemand die hem niet op zijn woord gelooft, wanneer hij verzekert dat er slechts zelden op aarde zulk eene voortreffelijke vrouw geleefd heeft als de door hem geschilderde; bij haar grievend leed zoo getrouw in hare liefde; zoo zwak van leest en zoo krachtig van geest. Doch had hij zijne indrukken nog een weinig laten bezinken of besterven, had hij een gelukkig oogenblik afgewacht, wij zouden een volmaakter portret bekomen hebben. Thans moge die beeldtenis van waarde zijn voor de bloedverwanten en vrienden der overledene, kunstwaarde bezit zij niet. Beter dan de ongenoemde Immortelle, is vergelijkerwijs de Aleide geslaagd, die in den kleinen roman De Bruidskrans de hoofdrol vervult. Vooraf doe ik opmerken dat de heer Dercksen niet slechts in zijn komische, maar ook in zijne andere gedichten eene ongemeene belangstelling in onderdrukte vrouweliefde aan den dag legt. Eene apostrofe van hem aan Jakoba van Beijeren doet ons te dezen aanzien een blik in zijn binnenste slaan: Dat schoon gelaat, die sprekende oogen,
Die wang, verbleekt door liefde en leed,
Jacoba! wie uw naam vertreed',
Zij hebben mij de ziel bewogen!
't Geschiedboek tuig, op menig blad,
Wat ge als vorstinne hebt misdreven:
Mijn harte kan u veel vergeven,
Omdat gij veel hebt liefgehad!
Om het even of dit laatste de moraal van het Evangelie van Lukas of die van Fernande en van la Dame aux Camélias zij, verbleekt door liefde en leed is ook de wang van Aleide, wier zuster Ada in het huwlijk treedt met den man dien | |
[pagina 150]
| |
Aleide in stilte en hartstogtelijk beminde. Ondragelijk is voor Aleide de scherts van den bruidegom, die als aanstaande schoonbroeder haar plaagt om een kus. Met bitterheid en wanhoop vervullen zij hare ziel, de toebereidselen voor een huwlijk, welks voltrekking het doodvonnis van haar levensgeluk wijzen zou. Doch haar lijden klom ten top toen op het aanteekeningsfeest, uit gekscheren, de bruidegom voorstelde dat men blindekootje spelen zou met den krans der bruid. Hij bond een doek om Ada's oogen, stelde haar den krans ter hand, leidde haar de kamer uit en toen weder in; en daar stoven de op het feest aanwezige jonge meisjes uit elkander, de eene regts, de andere links, en wachtten ademloos den uitslag af. Zij waren een weinig verlegen met het geval, want zij op wier hoofd de geblinddoekte Ada al tastend den krans zou plaatsen, zou van het eerstvolgend huwlijksfeest, fantaseerde het maagdelijk bijgeloof, stellig de aangewezen hoofdpersoon zijn. Ada komt, Ada zoekt, Ada kiest, en met argelooze wreedheid drukt zij ten laatste den krans op Aleide's lokken. Deze smart was in zichzelve niet grooter dan die van zoo vele andere grieven, in de laatste dagen en weken door Aleide verduurd. Doch de bestanddeelen van ons verdriet koncentreren zich somtijds in de eene of andere gebeurtenis van schijnbaar ondergeschikt belang. Een nietige druppel kan een beker doen overvloeijen. Zoo ging het Aleide. De herinnering van dat spel met den bruidskrans vervolgde haar dag en nacht. Zij bezorgde haar eene zware, eene weldra doodelijke ziekte; ijlende koortsen, te midden waarvan het geheim van haar leed haar ontsnapte en bekend werd aan hare bij het ziekbed wakende moeder; koortsen waarin zij luide droomde van een bleeken bruidegom die haar kwam afhalen in eene zwarte koets. De dichter volgt Aleide tot op het kerkhof, tot in het graf, ‘haar sombre legersteê’, waar de bruidegom, die haar ‘in slaap had gekust’, haar ‘geen lust’ maar ‘ongestoorde rust’ schonk. In een korten epiloog zien wij de bedroefde moeder bijwijle een bezoek brengen aan Aleide's tombe. | |
[pagina 151]
| |
Somtijds toeft op het kerkhof een pas verbonden paar, dat Aleide beklaagt en eene zucht wijdt aan de nagedachtenis harer verwoeste jeugd. ‘Maar menig, wie een bruidskrans heeft gesierd’, want er komen op dat kerkhof ook wel andere vrouwen, ongelukkig gehuwden, die Aleide's lot benijden en hare plaats zouden willen bekleed hebben: Maar menig, wie een bruidskrans heeft gesierd,
Die voor haar hoofd een kroon van doornen wierd,
Spreekt bij dat graf het bange woord der klagt:
‘Welzalig zij, wie zulk een sponde wacht!’ Waarom is Heine's Schlachtfeld bei Hastings, door den heer Dercksen vrij gevolgd, zooveel schooner dan de oorspronkelijke nederduitsche Bruidskrans? Omdat, in weerwil van 's vertalers schrappen en bijvoegen, Edith Schwanenhals een karakter is, een zedelijk wezen, niet slechts vatbaar voor indrukken, maar ook bekwaam tot leiden en handelen; terwijl van Aleide geldt hetgeen de fransche critici als uit één mond en met afkeuring van Gustave Flaubert's vrouwelijke hoofdpersoon in een vermaarden roman gezegd hebben: ‘Salammbô n'a d'autre caractère que d'être hystérique.’ Ik maak er den heer Dercksen geen misdaad van dat hij in het aangehaald naschrift uit zijne rol gevallen is. Eene vrouw kan zoo ongelukkig niet zijn of sommigen harer zusters zijn nog ongelukkiger dan zij. In zichzelf is het niet afkeurenswaardig dat Aleide door eene bepaalde klasse van vrouwen zalig gesproken wordt. Doch weten die afgunstigen wel wat zij doen? Eene kwalijk gepaarde echtgenoot, die haar kruis met moed en ootmoed draagt, staat zedelijk hooger dan een minziek meisje, jaloersch van hare zuster en wegkwijnend onder de broederlijke omhelzing van haar zwager. Edith Schwanenhals, het lijk van koning Harold vindend en herkennend; den trouweloozen minnaar kussend op het voorhoofd, op den mond, op de doorvlijmde borst; in de abdij van Waltham, terwijl de monniken hunne gebeden fluisteren, met kinderlijke vroomheid de litanie der dooden zingend, Edith Schwanenhals is in hare soort eene heldin. Door hare aardsche liefde schemert een licht uit hooger sfeer. Aleide's | |
[pagina 152]
| |
liefde behoort tot het gebied der fysiologie. Edith's smart was ongeneeslijk; die van Aleide niet. Een welingelicht medicus zou dit meisje hebben kunnen redden van den dood. Ongetwijfeld is er iets tragisch, iets onmiskenbaar poëtisch, in dergelijke bijna zuiver fatale hartstogten. Goethe's Wahlverwantschaften zijn sedert zestig jaren een leerzaam boek. Phedra is onder de hoede van Racine's kunst eene dichterlijke figuur gebleven; en wanneer mevrouw Ristori in Alfieri's treurspel als Myrrha optreedt, dan behoudt onze deernis de overhand op onze ontzetting. Doch bij den heer Dercksen is van geen dezer hoogten en diepten iets te vinden. Lees zijn In de huiskamer, een zijner goede gedichtjes, en gij zult mij toestemmen dat onderwerpen als De Bruidskrans zijne krachten te boven gaan. Het is de verjaardag van Fransje, op één na het jongste van ik weet niet hoeveel kinderen. Ter eere van dezen feestdag verschijnt er op den avonddisch een buitenkansje, ‘een lekkre rijstetaart’; en opdat de kinderen niet op een droogje zouden zitten, wordt er bij de taart ook iets gedronken. Zij schuiven hunne kopjes toe en trekken ze gretig weder terug. ‘Niet te haastig,’ zegt de moeder, ‘want de slemp is gloeijend heet.’ Middelerwijl geraakt vader in zijne nopjes, en vertelt hij van Blaauwbaard, van Roodkapje, van den Markies van Carabas, van Klein Duimpje en den Reus. ‘Kinderen, nu naar bed!’ roept ten laatste de moeder; en van vaders zwijgen wordt door den dichter partij getrokken om te eindigen met iets algemeens tot lof der huislijkheid. Hinderlijk steekt bij deze platte maar gezonde moraal de onbeteugelde hartstogt van Aleide af. Niemand kan twee heeren dienen. Een familie-poëet kan zonder ontrouw te worden aan zichzelf geen Jakoba's van Beijeren, geen Aleida's kanoniseren. Dit meisje, dat volstrekt een bruidegom wil hebben, en bij gebrek aan beter ten slotte zich met den ons van elders bekenden zwarten ruiter geneert, is een wanklank in de huiskamer. Hare onstuimige driften doen de melk in de rijstetaart verzuren; doen de heete slemp koud worden van schrik. | |
[pagina 153]
| |
VITot het getal der mededichters wier lauweren 's heeren Dercksen's nachtrust storen behoort ook de heer Van Zeggelen. Op de Beurs, Eene middeleeuwsche ballade, Eginhard en Emma, Historisch Regt, Schooljongens, Rekwest aan den Raad van 's Gravenhage, al deze en dergelijke gedichten zijn navolgingen van den waardigen en populairen schepper van Pieter Spa. Weinig van hetgeen den heer Van Zeggelen behoort is den heer Dercksen heilig. Gevoelt de laatste zich opgewekt onze hollandsche knapen te bezingen, hij borgt bij den eersten het metrum en de manier van Nieuwjaarsdag of In de Bruidsdagen, en kleedt in dit gewaad zijne eigen herinneringen uit het eerste hoofdstuk vanHildebrand's Camera Obscura. Schrijft op de wijze van: Van dik hout zaagt men planken, de heer Van Zeggelen een in het geheel niet onaardig liedje, aanstonds taalt de heer Dercksen naar de onderscheiding ook zelf onze litteratuur met zulk een gedichtje te verrijken. Hoe holler klank, hoe leêger vat, luidt, om in de plankewereld te blijven, het door hem gekozen refrein, en aanstonds beijert het in onze ooren van: Hoe holler klank, hoe leêger vat.
Die spreuk, uit onzen spreukenschat,
Schoon reeds bekend bij 't voorgeslacht,
Blijft ook in onzen tijd van kracht.
Wie toch naauwlettend om zich ziet
Ontkent gewis haar waarheid niet.
Zoo menig leeft alleen van bluf;
Zoo menig schreeuwt ons de ooren suf,
Of hij 't verstand in pacht bezat..
Hoe holler klank, hoe leêger vat.
De muze van den heer Dercksen zou geen goede vaderlandsche koe zijn, indien haar pleegzoon geen middel had weten te vinden dit onderwerp tot op het laatste oogje af te roomen. Acht strofen lang rijmt hij voort van lieden met weinig verstand, weinig vernuft, weinig wetenschap, en veel | |
[pagina 154]
| |
schaamteloosheid; altegader holklinkende vaten; en wanneer tot aanbrandens toe het dunne biefstukje door hem in de pan is om- en nogmaals omgewenteld, wordt het ons ten besluite voorgezet met de woorden: Zoo ziet... Maar waartoe voortgegaan?
Wie lust heeft vull' hier zelf maar aan,
Ik stel te veel het woord op prijs:
‘Te veel bewijs, is geen bewijs;’
En zie daarin nog één gevaar:
't Is dat het niet onmooglijk waar',
Dat door een ongenaakbren gast
Op mijn geschrijf werd toegepast,
Wat ik te lang bezongen had:
Hoe holler klank, hoe leêger vat.
De maker van dit vers, dunkt mij, verdiende dat men hem aan zijn woord hield. Doch mijne antipathie tegen eene soort van humor als de zijne is te eenzijdig, te onregtvaardig, dan dat ik mijn oordeel niet gaarne prijs zou geven voor dat van anderen. Roemer Visscher, de eigenaar van Elk wat wils, heeft in zijne Zinne-Poppen hetzelfde onderwerp als de heer Dercksen behandeld. Een vol vat bomt niet, leest men boven het welbekende plaatje; en daaronder niet meer dan deze twee regels: De ijdle weet-niet klapt en kakelt zonder maat;
Een wijs-man zwijgt, zoo lang zijn spreken komt te staat.
Nevens het plaatje, aan de linkerzijde, staat geschreven: ‘Deze zinnepop is zoo klaar dat ze weinig uitlegging behoeft: want men ziet dat de onverstandige menschen de allermeeste woorden over zich hebben, op straten, op markten, op wagens en in schepen, terwijl de wijze en verstandige lieden met een stil bekwaam wezen henengaan.’ Wie met mij zelfs in dit korte bijschrift in proza, de eerste woorden uitgezonderd, van des bejaarden Roemer's zijde een begin van aartsvaderlijke breedsprakigheid ziet, zal het verdragen dat de tachtig versregels van den heer Dercksen, de kreupele en de blinde door elkander gerekend, mij niet naar den smaak zijn. | |
[pagina 155]
| |
VIIHet kenmerkend onderscheid tusschen den eenen en den anderen bundel des leidschen dichters, zijne Gedichten en zijn Elk wat wils, wordt door hemzelf naar waarheid en duidelijk aangewezen; zoo duidelijk dat ik niet van hem scheiden mag zonder op dit verschil de aandacht gevestigd te hebben. ‘De dichtbundel, welken ik u bij deze aanbied, geachte lezer en lieve lezeres,’ zegt hij in de nieuwe verzameling, Ga naar voetnoot1 ‘verschilt in zooverre met dien, welken ik, in 1860, bij H. J. van Kesteren, te Amsterdam, uitgaf, dat men hier, nevens oorspronkelijke poëzy, ook vertaalde - liever nagevolgde - gedichten, en bij de ernstige- ook comische en satyrische dichtstukken aantreft.’ Een tweetal proeven van satirieke poëzie kwamen ons onder de oogen: het Leege Vat en het Vuile Ding. Doch wij moeten nog regt laten wedervaren aan het komisch element: aan de Elegie van een Modemaakster aan haar geliefden Tambour-Majoor, aan Klaas Tobbenburg, aan de Verliefde Molenaarster. Dit laatste kondigt zich aan als ‘een luchtig versje, naar het hoogduitsch van Theodor Drobisch gevolgd’, Klaas Tobbenburg is eene parodie van Schiller's Ritter Toggenburg, ‘waarmede ik natuurlijk,’ zegt de nederlandsche dichter, ‘slechts eene litteraire aardigheid, en geen persiflage van dien hooggeschatten auteur, bedoelde.’ Klaas is een palfrenier, verliefd van eene Mie geheeten kamermeid, die wel zijne zuster zou willen wezen, maar geen roeping gevoelt zijne vrouw te worden. Door teleurgestelde liefde aan den drank geraakt, wordt Klaas weggejaagd door zijn meester. Hij neemt dienst in het fransche leger en trekt onder Pélissier naar de Krim. De fransche marketentsters maakten hem daar het hof, en kregen in hem ‘zjenie’: Maar hij dacht, model van trouwe,
Enkel aan zijn Mie.
| |
[pagina 156]
| |
In het vaderland teruggekeerd vernam hij dat Mie tusschentijds met een ander gehuwd en moeder geworden was van het gebruikelijk zevental. Of daar een enkel stel tweelingen onder geloopen hebbe wordt niet gemeld, doch schijnt door de chronologie geëischt te worden. Voor vijftig centen 's weeks huurde Klaas nu eene kleine woning tegenover de hare: Waar hij daaglijks op haar huisje
Uren, uren, keek;
Waar hij jammren kon en weenen,
Ja, met goed fatsoen,
Haar de jongste van haar kleenen,
Luijers aan zag doen.
Dit duurde vele jaren. Klaas werd oud, Klaas werd jichtig, Klaas leed duldelooze pijnen. Doch waan niet dat Mie daarom uit zijne gedachten week. Integendeel: ...Toen op een mooijen uchtend
Lange Hein verscheen,
Keerde Klaas het hoofd nog, zuchtend,
Naar heur venster heen.
Onbekend met het stukje van Theodor Drobisch, kan ik niet beoordeelen of de Verliefde Molenaarster in het oorspronkelijk al dan niet hooger staat dan in de nederduitsche navolging. Ziehier hetgeen de heer Dercksen er van gemaakt heeft. De molenaarsweduwe Martha, eene vrouw die er in meer dan één opzicht warmpjes inzat, zou onhebbelijk gaarne gezien hebben dat haar meesterknecht, Georg, aanzoek bij haar gedaan had van zijn dagelijkschen arbeid te mogen komen uitrusten aan haar welgevulden en nogtans vakanten boezem: Haar meesterknecht, die op haar molen
De zaak betrachtte kloek en trouw,
Wierp gansche schepels trouwbegeerte
In 't hart der corpulente vrouw.
| |
[pagina 157]
| |
De fraaigebouwde Georg, krachtiger ontwikkeld naar het ligchaam dan naar den geest, toont zich een regten Jocrisse en bemerkt volstrekt niet dat hijzelf het offer is waarin de vlammende blikken zijner meesteres den brand pogen te steken. Martha is genoodzaakt hem de duimschroeven aan te zetten. ‘Zeg, mijn beste jongen, weet je niet een man voor mij?’ vraagt ze hem op een keer, onder vier oogen. Doch het brein van den bediende blijft beneveld. In vollen ernst suppediteert hij eerst zekeren Krelis Netelbrand, dan zekeren Klaas Kokanje, eindelijk zekeren Piet van Vrij. Nu is het geduld der weduwe uitgeput: ‘Neen, neen!’ deed Martha weêr zich
hooren:
‘Ik word alleen een mool'naarsvrouw...
Ik zie je valt wat onbegrijplijk,
Dus, kort en goed, 'k heb zin in jou.’
Georg verontschuldigt zich met te zeggen dat zijne Clasina, indien hij het waagde naar Martha's voorstel te luisteren, hem ongetwijfeld ‘den nek zou breken.’ Hij bemint Clasina, en tot zijne eer zij gezegd dat de zorg voor de instandhouding zijner jukbeenderen de eenige drijfveer zijner weigering niet is. Toch, want wij bevinden ons in een gezelschap dat met de tien geboden het niet al te naauw neemt, toch zou Georg, zegt hij, indien Martha eerder gesproken had (eerder dan hij met Clasina of Clasina met hem), de rijke weduwe de voorkeur gegeven hebben. Deze gevoelens van den jonkman maken het begrijpelijk van waar hij, toen Martha twee weken later met Piet van Vrij in het huwlijk trad, de vrijmoedigheid ontleende (zou er anders in veertien dagen uit een Jocrisse een Figaro hebben kunnen groeijen?) lagchend tot zijne meesteres te zeggen: ‘De winden en de molenaarsters,
Zij draaijen beiden even gaauw.’
Van de Molenaarster komen wij onwillekeurig tot de Modemaakster; van de navolgingen tot het oorspronkelijke. In ver- | |
[pagina 158]
| |
band met de voorrede is deze modiste, tegelijk komisch en satyriek, de eigenlijk gezegde toetssteen van den nieuwen bundel; de maatstaf van hetgeen de dichter, nadat zijne vorige verzameling het licht had gezien, nog in zijne mars voerde. De eerste strofe is een woord van hulde aan den in weerwil zijner ontrouw door de modemaakster nog steeds bewonderden tamboer-majoor: Wat zijt gij groot, ontzaglijkste aller mannen,
Als gij daar staat aan 't hoofd van 't regiment,
Geheel den troep op eens doet rataplannen
Ga naar voetnoot1
En schrik in 't hart van uw belagers zendt.
Ja, bij uw wenk en 't roffelen der trommen
Voel ik mijn ziel door bange vrees ‘beklommen’;
Hoe goed ik ook met UWE ben bekend.
Gaandeweegs de tweede strofe begint de arme minnares, bij het overwegen van het smartelijk onderscheid tusschen thans en voorheen, door hare aandoeningen overstelpt te worden: Wat waart gij lief, als, aan uw hart gezonken,
Ik, als een duif zoo teeder en zoo schuw,
Mij door uw oog zoo prettig toe zag lonken,
U zeggen hoorde: ‘Ik hou alleen van u!! ’
Wat waart gij toen niet kussend en niet kozend
Wat werd ik dan niet vaak van schaamte blozend!...
Wat schrikkelijk verschil dat toen en nu.
Was de tamboer-majoor in vroeger dagen welligt nu en dan wat los in den mond geweest, en had zijne beeldspraak bijwijlen op de kaken zijner beminde een blos gejaagd, zij, thans zijne beminde niet meer, betaalt hem in de derde strofe met gelijke munt. Zij ziet zich binnen een half jaar op liquor staan, en borgt alvast hare zinnebeelden bij den handelaar in gedistilleerd: | |
[pagina 159]
| |
En thans, waar is die tijd gebleven, lacie!
Thans is mijn heil voor altijd op de flesch;
- Begrijp eens wat een nare situatie -
Ligt sterf ik thans wel in een maand of zes.
O liefste-mijn! gij behandelt niet jolijselijk,
Wat zeg ik? uw handling is afgrijselijk.
Wat ontrouw aan zoo trouw een minnares!
De vierde strofe brengt geen nieuwe elementen van smart of hartstogt aan. Zij schijnt alleen vervaardigd ten behoeve der luimige noot aan den voet: Dat is een ramp, die 'k nimmer zal vergeten,
- Gesteld ik blijf nog in dit tranendal -
De wereld zal 'k mijn ongeluk doen weten,
Hoewel 't mij bitter weinig baten zal.
Want wie nog meent, dat meêlij wordt gevonden
Op aard, die zoek' het, primo, bij de honden;
Want bij de menschen vindt gij niet met al.
Ga naar voetnoot1
Met de vijfde strofe treedt de modemaakster weder in hare regten; de regten der wedervergelding, ditmaal. Zoo toornde weleer Ariadne tegen den verraderlijken Theseus; zoo ging Medea op Jasonlos: O, dat de wraak van Hymen u verpletter'!
U wacht voortaan slechts ziel- en ligchaamspijn!
Ontrouwe Lief!
Ga naar voetnoot2oneedle
tamboer-maître,
Dat wroeging, laat en vroeg, uw deel moog zijn!
Dat zal u dan uw streken wel verleeren,
En 't zal mij nog een beetjen amuseren,
Terwijl ik hier al stilletjes verkwijn.
‘Maar neen!’ berispt de modemaakster zichzelve, terwijl op de woeste klassieke minnares in haar binnenste een minder onbuigzame de overwinning behaalt (zesde en laatste strofe): | |
[pagina 160]
| |
‘Maar neen!!’ Ik wil dien toon der wraak niet
slaken.
Eens word ik aan mijn zielesmart gewend;
Maar nooit zal weêr mijn hart van liefde blaken,
Al ‘vroeg’ me een ‘Groot-Majoor’ van 't
regiment.
Ja, zoo het lot u nog geluk kan aanbiên,
Het zij zoo. 'k Zal het zonder afgunst aanzien.
Als 't u maar welgaat - dan ben ik content.
| |
VIIINagaan en mededeelen houd ik voor de beste kritiek die men van zulke verzen leveren kan. Dat de dichter, instede van het nemen dier zoo eenvoudige proef aan zijne beoordeelaars over te laten, haar niet liever op zijn eigen studeerkamer en ten overstaan van twee of drie opregte vrienden genomen heeft, zou onverklaarbaar zijn, indien er niet eene reden voor bestond. Deze gedichten, lezer en lezeres, door den heer Dercksen eigenhandig aangewezen als de uitdrukking eener hun nog niet openbaar geworden zijde van zijn talent, zij bewijzen dat het hem in sommige opzigten aan oordeel hapert; en tevens, want de horror vacui is eene natuurwet en straffeloos kan geen dichter een orgaan te weinig bezitten, dat de openstaande plaats der zelfkritiek bij hem ingenomen is door den wansmaak. De heer Dercksen bemerkt niet dat Klaas Tobbenburg eene onedele parodie, de Molenaarster eene onedele navolging, de Modemaakster een onedel gewas van eigen bodem is. Zoo min in zijne vormen als in zijne denkbeelden ontdekt men de vruchten van ernstige studie. Slechts te rade gaande met zijne zangdrift laat hij zijne individualiteit den vrijen loop; en terwijl de poëzie zijn vijgeblad zou kunnen wezen, gebruikt hij haar als advertentie van zijn aandeel in de erfzonde. Te onvoorzigtiger is zijnerzijds deze handelwijze, omdat hij meer dan sommige andere dichters belang heeft bij het bedekken van zijn ik. Een ieder geeft toe dat de zucht ongemeen te zijn tot gemaaktheid vervoert, en wie de ongemanierdheid slechts ontzeilt om schipbreuk te gaan lijden op de klip der affektatie, had de moeite niet behoeven te nemen van koers te veranderen. Doch al legt men zich toe op soberheid en een- | |
[pagina 161]
| |
voudigheid, men behoort keurig te blijven, het afgezaagde te mijden, het versletene over te laten aan zijn lot, achting te blijven toonen voor zich zelf, voor de kunst, en voor het publiek. Wanneer de heer Dercksen boven een zijner komische stukjes geschreven heeft: Eene vreeselijke middeleeuwsche ballade, in drie verschrikkelijke afdeelingen en voorzien van een moraal, dan is hij daarmede in zijne eigen schatting nog niet verstaanbaar genoeg geweest. Er volgt een sterretje, en aan den voet der bladzijde een rijmpje waarnaar het sterretje verwijst: Die men verzocht wordt, 's avonds niet te lezen, Uit vrees 't mogt voor de nachtrust schaadlijk wezen. Schrijft hij een stukje in twee afdeelingen, die elk eene karakterstudie behelzen, - Zijn er zoo? prijkt als motto boven de eene, Zoo zijn er boven de andere. Sainte-Beuvespreekt ergens met weinig hoogachting van jonge fransche dichters die het niet beneden zich rekenen de half uitgerookte sigaren op te rapen, door Alfred de Musset uit het portier geworpen. Zoo verkwikt de heer Dercksen ons en zich met den afval vanAlexander Ver Huell en Jan Goeverneur. De leidsche dichter, verneem ik, oefent de betrekking van notaris uit. Hij doet in testamenten, gelijk Vondel in kousen en Tollens in verfwaren deed. Doch hoewel hij daardoor beter dan iemand weet dat sommige diensten aan stervenden of gestorvenen bewezen, al worden zij met geld betaald, in zichzelf niet vernederend zijn en zeer wel kunnen zamengaan met belangstelling en trouwhartigheid, hij wordt bitter zoo vaak hij van loontrekkende ziekeverpleegsters of bezoldigde aansprekers gewaagt. Spruit deze geringschatting uit een welgeplaatst hart? Geen bediening, zoo eervol, of de booze wereld kan haar lof verkleinen. Periculum in declinatione, zegt Roemer Visscher van het notarisambt; en hij voegt, als ware de vermaning niet overbodig, er bij: ‘Die hem gedenkt op den inktpot te generen, die moet den koker op de regte zijde hangen.’ Toen de bleeke bruidegom om Aleide gekomen was, moest | |
[pagina 162]
| |
Aleide begraven worden; daar hielp niet aan. De ‘grafgezant in doodslivrei’, die hare lijkstatie regelde, verrigtte een nuttig werk en onthief de familie van een aantal kleine maar smartelijke zorgen. Toch noemt de dichter hem ‘een huurling’, en verwijt hem dat hij te weinig sympathiseerde met het sterfgeval, ‘'t Is immers maar een dagwerk voor dien man?’ klinkt het op den onvriendelijken toon dien anders alleen de broodnijd pleegt aan te slaan. Op het oogenblik dat Aleide den adem uitblies had hare moeder, ‘ondanks haar kloek weerstreven, zich aan 't genot der sluimring prijs gegeven.’ Door den slaap overmand, moede van het verplegen, en daarbij misleid door het schijnbaar rustig nederliggen der patient, was de oude mevrouw naast het ziekbed ingedommeld; en bij haar ontwaken moet het haar tot in de ziel gegriefd hebben, in weerwil van hare trouwe zorgen den jongsten ademtogt harer dochter niet te hebben mogen opvangen. Deze teleurstelling had kunnen vermeden worden, indien er zich in het vertrek eene goede waakster bevonden had.Doch lees het slot van Verlaten Sterven, en gij zult bespeuren dat de heer Dercksen iets tegen waaksters heeft: 't Wordt alles stil; die kreet, het was zijn leste;
En toen nu zijn verpleegster tot hem kwam,
Met huivring schier de blikken op hem vestte,
Zijn hand schuw in de hare nam,
Toen sprak zij: ‘Nu reeds dood, 'k dacht: hij had
morgen
Nog wel gehaald. - Nu is hij uit zijn pijn.’
Toen ging zij om zijn uitvaart te bezorgen,
En vroeg - hoeveel haar loon zou zijn.
Dit laatste is niet slechts onnaauwkeurig, - ook ziekeverpleegsters verrigten haar werk volgens tarief, evenals lijkbezorgers en notarissen, - het is verouderd sentimenteel. | |
IXOnder de kleinere gedichten van den heer Van Zeggelen, voor wiens rekening ik de vinding van dezen type laat, | |
[pagina 163]
| |
treft men ook ‘nabetrachtingen van eene uitgekookte keukenmeid’ aan. Op een afstand gezien doet de muze van den heer Dercksen mij aan dat vrouwebeeldje van den heer Van Zeggelen denken. Haar humor en haar gevoel, hare persiflages en haar weemoed, geheel haar wezen is bij de letterkundige beschaving van den tegenwoordigen tijd ruim het vierde eener eeuw ten achter. Bezit zij nog levenskracht genoeg om hare schade te kunnen inhalen? Ik geloof van ja. De reden waarom ik het bejammeren zou dat de heer Dercksen zijne lier aan de wilgen bevestigde, werd reeds genoemd. Wij moeten aan het verzen maken blijven; dit is voor onze litteratuur eene conditio sine qua non. Doch niet onvoorwaardelijk zou ik den leidschen zanger het vrij verkeer op onzen Olympus willen toestaan! Heeft mijne vrijmoedige kritiek hem niet te zeer tegen mij vooringenomen, hij volge mijn raad en sluite in de eerste plaats met het publiek een twaalfjarig bestand. Aan gelegenheden om dien tijd nuttig te besteden kan het hem niet ontbreken. Hij werke, met de pen in de hand, den geheelen Vondel en den geheelen Bilderdijk door. Deze studie zal hem de oogen openen voor de leemten en gebreken zijner dichterlijke taal; zal hem het onderscheid leeren gevoelen tusschen eigenlijk gezegde verzen en de door hem tot hiertoe vervaardigde proeven. Aan bezieling kan niemand hem helpen; doch dit behoeft ook niet. Indien hij zich krampachtig aangrijpt, indien hij al hetgeen in hemzelf aan het opschrift van zijn dichtstuk Paillas herinnert zorgvuldig uit zijn geest verwijdert, zullen de dichterlijke indrukken hem ongemerkt en in genoegzame hoeveelheid toevloeijen. Aan Zutphen, Dooden Zien, Het laatste Roosje, stukjes die te zwak zijn om als modellen aangehaald te worden, doch verdienstelijk genoeg om het geloof aan zekeren aanleg te wettigen, leveren het bewijs dat een warm hart, mits de ijdelheid zwijge, van nature dichter is. Tot de goede dingen die ik hoop te beleven, alvorens op mijne beurt af te treden van het tooneel, behoort de derde bundel van den heer Dercksen. Moge die bundel hem onder | |
[pagina 164]
| |
onze dichters eene blijvende plaats verzekeren. Moge een beter criticus en bevoegder kunstregter zich opgewekt gevoelen er eene aankondiging van te leveren. Moge dat verslag het loffelijk opschrift voeren: Een vol vat bomt niet.
1864. |
|