Litterarische fantasien en kritieken. Deel 14
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
IWie is Marius? ‘Iemand met eene ferme hand,’ zegt de Amsterdamsche Courant, ‘met een helder hoofd, en met een gevoelig maar mannelijk hart.’ Hoewel ik in het boek-zelf vruchteloos naar deze benijdenswaardige vereeniging van gaven gezocht heb, - alles daarin, oordeelt mijn konfrater van den Nieuwendijk, alles ‘aan, alles sluit tot een degelijk geheel,’ - bezit nogtans deze roman ook volgens mij eene zeer wezenlijke verdienste; eene eigenschap waardoor Vrouwenliefde en Vrouwenleed zich van Hoe hij koning werd gunstig onderscheidt. Aart Admiraal heeft ontegenzeglijk een veel sterker brein dan Marius. Ga naar voetnoot1 Zijne kundigheden zijn veel uitgebreider. Ook schrijft hij, in weerwil zijner leelijke verzen en zijner paradoxale spelling, aanmerkelijk beter hollandsch. Uit het oogpunt van den stijl is het boek van Marius de alledaagschheidzelve. Men stoot er zich niet aan vooruitspringende steenen, | |
[pagina 124]
| |
doch er komt evenmin één volzin in voor, waaraan men zich vast kan houden. Met dat al is Marius beter romanschrijver; althans in hope. De karakters en de lotgevallen van zijne Emma, zijn Ernst, zijn Arnold, worden door hem op zulke wijze opgevat en voorgesteld dat hunne groepering, indien daaraan een weinig meer kunst besteed ware, indien de schrijver-zelf minder nadrukkelijk medebehoorde tot de vreemdelingen in het Jeruzalem zijner eigen krachten, een waarlijk belangwekkend konflikt vertegenwoordigen zou. Doch eer ik hem op dit gebied den tol mijner sympathie betaal, ben ik mijne lezers eenige verklaring schuldig omtrent hetgeen ik onder zijne eenvoudigheid versta. | |
IIToen mevrouw De Staël in 1816 zich te Pisa ophield, schreef zij aan Sismondi, in antwoord op een zijner brieven: ‘Vous dites avec raison qu'on est aussi libre ici que dans une république; certainement, si la liberté est une chose négative. Il ne s'y fait aucun mal quelconque; mais où est le mobile de la distinction dans les hommes?’ Voor dans les hommes stel ik dans les auteurs in de plaats, en pas het overige op de republiek der nederlandsche letteren toe. Men is in ons litterarisch Pisa zoo vrij als een vogel in de lucht. Zulk eene rhapsodie kan uw hollandsche roman niet zijn, van zulk dienstmaagde-nederlandsch kunt gij u niet bedienen, of gij moogt, mits er onder uwe verhalen niets van Sint Anna loope, te onzent uwe waar aan de markt brengen en aanstonds mededingen naar den hoogsten prijs. Vrees niet dat gindsche scheeve toren, tot straf voor uw overmoed, u op het lijf vallen zal. De delftsche staat er nog, gelijk weleer. Wees respektabel, wees moreel, en alle dingen zijn u geoorloofd. Die volstrekte vrijheid is eene weldaad, zoo men wil. Haar te doen vervangen door maatregelen van geweld, zou met regt illiberaal verdienen te heeten. Ook zou, omdat de kunst leeft van de buitenlucht en men de menschen niet noodzaken | |
[pagina 125]
| |
kan zich te onderscheiden door geest en goeden smaak, dwang niet baten. Niettemin zal het geoorloofd zijn te doen opmerken dat kleine republieken, ook al is en blijft de vrijheid eene levensvoorwaarde en een zegen, er in sommige opzigten kwalijk aan toe zijn. Indien ons letterkundig gemeenebest niet binnen zulke enge grenzen besloten was; indien onze boeken ook nog elders gelezen werden dan in het kleine moederland, en door de nog kleiner hollandsche maatschappij in onze kolonien; de ‘man van Multatuli’ zou zich twee malen bedacht hebben voor hij naar een uitgever omzag, Ga naar voetnoot1 Marius zou hebben gevoeld dat het goede in zijn boek verstikt werd en te midden van het welig onkruid der vulgariteit niet tieren kon. Hoewel het bloeijen onzer litteratuur in de 17de eeuw het bewijs schijnt te leveren dat een volk niet groot behoeft te zijn om uit te munten op litterarisch gebied, het kan mijns inziens bezwaarlijk geloochend worden dat onze numerieke minderheid ons heden in die loopbaan schade doet. In zekeren zin zijn wij polyglotten. Zonder bovenmatige inspanning nemen wij de resultaten van den arbeid onzer na- en overburen in ons op. Dit bevordert ontegenzeglijk onze ontwikkeling, en ik beweer niet dat Pisa een luchtledig verblijf is. Doch indien wij talrijker waren, zouden wij ook meer mans zijn. Voor het minst, de kansen zouden minder ongelijk staan. Waren onze bellettristen van goeden huize minder dun gezaaid, bestond er te onzent een welbezet aristokratisch-litterarisch orkest, er zou tevens in ons midden eene litterarische openbare meening gevonden worden; en deze onzigtbare Areopagus zou eene wezenlijke en weldadige magt vertegenwoordigen. De eerste vedelaar de beste zou den moed niet hebben, te komen strijken voor het groote publiek. De komponisten zouden meer eerbied toonen voor de direktie, meer deernis gevoelen met de suppoosten. Men zou het als eene onderscheiding aanmerken, mede te mogen spelen. Het voortbrengen van wangeluiden zou aangemerkt worden, niet slechts als eene | |
[pagina 126]
| |
pijniging voor de hoorders, maar tegelijk en allermeest als eene mauvaise marque voor den schuldige. Op die wijze zou er leven komen in de brouwerij. Al cijfer ik den invloed der kritiek in Nederland niet weg, mijn vertrouwen in hare lessen is minder onbepaald dan mijn geloof in de magt van het goede voorbeeld. Met Goethe gesproken, men zal nimmer kunnen beletten (en waarom zou men wenschen er toe in staat te zijn?) dat iemand er behagen in scheppe, een nar te zijn op eigen hand. Te allen tijde zijn er onleesbare boeken geschreven, en vermoedelijk zal daarmede voortgegaan worden tot het einde der wereld. Doch de jonge auteurs te onzent wien het noch aan talent noch aan goede bedoelingen hapert, zouden, indien de gelegenheid tot wedijveren, voorwaarde der distinktie, in ruimer mate voorhanden was, daarvan houd ik mij overtuigd, op waardiger wijze debuteren. | |
IIIVriend Marius is het slagtoffer geworden der negatieve vrijheid zooeven bedoeld. Ruim halverwege het tweede deel, wanneer hij genaderd is aan de ‘magtige en snel elkander opvolgende schokken’ in het leven van twee zijner hoofdpersonen; wanneer hij ons voorbereidt op de ‘geweldige uitbarsting eens vulkaans’, - en werkelijk is de door hem bedoelde episode het boeijendst gedeelte van zijn verhaal, - bekomen wij de volgende mededeeling: ‘Eenige maanden zijn er verloopen sedert het tijdstip, waarop ik deze bladzijden ter neder schreef, en dat, waarop ik ze nogmaals herlees, eer ze ter perse worden gezonden. In korte woorden heb ik thans zamengevat, wat vroeger in veel breeder trekken was geschilderd, maar dit weinige over Emma en Arnold schijnt mij ook voldoende, om den Lezer het verband tusschen het verleden en heden van hun leven te doen inzien en verstaan.’ Er is in deze bekentenis geen zweem van verwaandheid. Als de braafste der Karels Grandison heeft Marius, eer het ter perse ging, zijn handschrift nog eens bedaard overgelezen en er het een en ander in doorgehaald. Doch aan eene sterker | |
[pagina 127]
| |
verbeelding dan de mijne blijve het overgelaten zich een dichter te denken, onopgevoed genoeg om in de tegenwoordigheid des publiek zich aldus de nagels te korten. Elders worden wij te gast gevraagd op eene noot, waarin de schrijver kenbaar maakt dat Arnold's denkbeelden over den schouwburg, door hem ontwikkeld kort nadat hij zijne roes uitgeslapen had, slechts tot op zekere hoogte overeenstemmen met de zijne. Beuzeltaal tot toelichting van dronkemanspraat. Marius is nederig, heb ik gezegd; en ik houd het vol. Alleen de volgende bedekte hulde aan eigen voorregten heeft voor eene poos mij in mijne overtuiging geschokt: ‘Vertalen? wel had Arnold hiervoor de noodige kennis, en wel bleef het nut van zulk eene oefening hem niet verborgen; maar toch om niets te doen, dan de woorden van een ander - zij het dan ook in eene andere taal - na te zeggen, was voor iemand, die in zich zelven de wonderkracht, de verhevene zaligheid eener scheppende verbeelding had waargenomen, eene onmogelijkheid. Wanneer men met de wieken van het genie begiftigd, en daardoor in staat gesteld is, om, die uitslaande, zich tot den tempel van den roem het spoor te banen, dan wordt het eene marteling om, op anderer vleugelen drijvende, omhoog te stijgen.’ Herman Widmer, jongste zoon van den predikant van Ummen, vervult in den roman eene hoofdrol van den tweeden rang. Dit jonge mensch vertrekt in den loop des verhaals naar de leidsche akademie en wordt daar hetgeen in de Studenten-Typen vanKlikspaan‘een aflegger’ heet. Er zijn er meer aan onze hoogescholen, die aldus struikelen en vallen, doch éénig is de aanhef van het 18de hoofdstuk van Vrouwenliefde en Vrouwenleed: ‘Waarde lezer, is het u wel eens vergund geweest, van nabij een blik te werpen in die zonderlinge, veel bewogen wereld, die men studenten-leven noemt?... Waarschijnlijk telt gij er wel onder uwe verwanten of vrienden, welke met die wereld, hetzij bij eigen ervaring, hetzij door berigten van anderen, vertrouwd zijn geworden - maar toch biedt het studentenleven zulke rijk-verscheiden openbaringen aan, die door zoo | |
[pagina 128]
| |
weinigen juist gekend, door een nog kleiner aantal juist begrepen, door genoegzaam niemand juist beoordeeld worden, dat men het ontwerpen eener schildering daarvan, als niet geheel van belang ontbloot mag beschouwen. Het is mijn voornemen, u het leven van Herman Widmer, gedurende het eerste jaar van zijn verblijf aan de akademie te schetsen en, daar ik niet alleen feiten - maar ook aanleidingen, niet alleen gebeurtenissen - maar ook oorzaken wil mededeelen, zoo hoop ik u een dieperen blik in het studenten-leven te doen slaan, dan gij misschien vroeger ooit gedaan hebt.’ Deze dieper blik komt vervolgens hierop neder dat Herman, gelijk ik reeds te kennen gaf, van een onschuldig maar karakterloos geldersch dorpeling in zestien bladzijden druks een losbol en een klaplooper wordt. Arnold, die te geniaal was, om te kunnen vertalen, schrijft een drama, te Ummen op eene soort van Nutsvergadering door hem voorgelezen en te 's Hage in zijne tegenwoordigheid vertoond, doch welks inhoud Marius zorgvuldig voor ons oog verbergt. Natuurlijk klimt daardoor onze belangstelling in den persoon van Arnold niet. Wij zouden een beteren dunk van hem koesteren indien wij uit eigen aanschouwing ons een oordeel konden vormen over zijn wel niet ongeëvenaard, zoo vernemen wij, maar toch merkwaardig talent. Doch Arnold heeft vergelijkenderwijs geen regt van klagen. De gepensioneerde ritmeester Schot, insgelijks te Ummen woonachtig en een huisvriend van den predikant, is er veel euveler aan toe. In het 2dehoofdstuk geraakte deze sla-boontjes plantende oud-ijzervreter, die Napoleon III voor den kleinzoon van Napoleon I houdt, een weinig uit zijn humeur, doordat het gezelschap over het hoofd schijnt te zien dat hij gedekoreerd is. Ds. Widmer slaat hem daarop voor, ten einde hem weder in eene goede luim te brengen, nóg eens te vertellen bij welke gelegenheid hij eigenlijk de orde gekregen had. De ritmeester voldoet aan het uitgedrukt verlangen en vertelt - niets ter wereld. Doch in zijne plaats neemt Marius het woord en zegt: ‘Dit verhaal, dat voor alle toehoorders het aantrekkelijke der nieuwheid miste, werd met al de bedaardheid, naauwkeurig- | |
[pagina 129]
| |
heid en waardigheid voorgedragen, welke gepensioneerde militairen, bij het doen van dergelijke verhalen, gewoonlijk openbaren.’ In het 11de hoofdstuk vraagt Arnold den ritmeester: ‘“Hé, ritmeester, hebt u nog wel onder - of tegen Napoleon gediend?” De ritmeester: “Ik zelf niet; maar ik heb eens, toen ik in Haarlem lag, van mijn kommandant, die met de Franschen over de Beresina getrokken is, een verhaal gehoord, waarmede ik de vrienden misschien zal kunnen dienen”’ Doch weder laat Marius hem niet uitspreken. ‘Het gehoorde,’ lezen wij, ‘werd nu door den ritmeester met de hem eigene naauwkeurigheid en waardigheid voorgedragen en door de aanwezigen, ofschoon niet voor de eerste maal, toch met geduld en belangstelling vernomen.’ In het 21ste hoofdstuk onderhoudt Ernst zich met de moeder van Emma, de echtgenoot van den notaris Darling, over het wangedrag van zijn jongeren broeder Herman. De notaris, bij de inleiding tot dit gesprek tegenwoordig, is geen hoogvlieger. Hij draagt eenige apologetische opmerkingen voor over het spreken van Bileam's ezel (een hagchelijk onderwerp voor praatzieke menschen met weinig verstand), ledebraakt den naam van Prof. Scholten, dien hij Prof. Schouten noemt, en geeft als zijne bijzondere meening te kennen dat het woord neologie afkomt van negéren, ‘ontkennen, weggooijen, je weet wel.’ Na dit minder geestige zou eene pikante anekdote uit het soldateleven welkom geweest zijn. Dit zou zij; en de ritmeester kwam ook juist van pas de kamer binnen. Doch men heeft hem nog niet eens een stoel aangeboden of reeds heeft Marius hem den mond gesnoerd met het berigt: ‘Hier werd het gesprek afgebroken door het verschijnen van onzen waardigen ritmeester, die, op de hem eigene waardige wijze, eenige opmerkingen verdroeg, en eenige verhalen opdischte, tot later het gezelschap op nieuw vermeerderd werd door Arnold.’ Over het gemeen neemt de geestigheid in dezen roman eene te ondergeschikte ruimte in. Nergens klinkt een gulle lach. Al de vreugde wordt vertegenwoordigd door eene karikatuur drie vier, met eene handvol botte steken onder water tot af- | |
[pagina 130]
| |
wisseling. Herhaaldelijk plaatst Marius zijn vernuft tusschen haakjes, als vreesde hij dat het weg zou vliegen. Hij had die voorzorg niet behoeven te nemen, want de kooitjes zijn ledig. ‘De familie Widmer was omstreeks vier ure weder bijeen, en aan een onbestemd gevoel dat allen vervulde (beter ware hier welligt een woord, dat juist het tegendeel uitdrukt), werd door Freule Dorothée woorden gegeven, toen zij de opmerking voordroeg, dat de lucht hongerig maakt.’ ‘De kamer, waarin wij vrijdag avond een blik wierpen, is mijnen Lezers bekend en ik behoef er naauwelijks van te spreken, of voor uwe verbeelding ziet gij de ouderwetsche secretaire, dominé's gemakkelijken stoel, de étagère met zijn' huisbijbel - waaraan de onderscheiding van twee helder geschuurde koperen sloten mogt ten deel vallen, - de silhouetten van dominé's ouders en voorouders, die de wanden bedekken (het woord versieren zou minder juist zijn), enz., enz.’ ‘Emilie was, wat men eene savante noemt, en waardoor ik thans versta een excentriek (genoegen doet het mij inderdaad, hier tweemaal fransche woorden te moeten gebruiken, aangezien de moedertaal mij bij deze beschrijving verlegen laat; waar haar rijkdom op alle punten zoo groot is, moet ik wel tot het besluit komen, dat eene verschijning, als die van Emilie, in Nederland onbekend of ten minste zeldzaam is...) meisje, dat voor het praktische leven ten eenemale ongeschikt is geworden.’ ‘Het leven is gelijk aan eene klok. Misschien hebben anderen dit reeds voor mij gezegd, en in dat geval verheug ik mij over de overeenstemming tusschen hunne voorstelling van het leven en de mijne; misschien ben ik de eerste, die het uitspreekt en in dat geval verwondert het mij, dat ik de eerste ben. Wat hiervan moge wezen - het leven is aan eene klok gelijk, die zonder ophouden (natuurlijk met ten behoorlijken tijde bewerkstelligde opwindingen) voortloopt en tikt en tikt en voortloopt en nu en dan slaat. De tijdruimte, die tusschen het slaan verloopt, is echter bij alle goedgaande klokken dezelfde; om half-slag aan te geven, moet er een half uur - en om heel-slag aan te geven, moet er een heel uur zijn verstreken. In dit opzigt verschilt de klok van het menschen- | |
[pagina 131]
| |
leven, dewijl daarin de afstanden zeer ongelijk kunnen zijn, gedurende welke het uurwerk regelmatig voorttikt, zonder dat door bijzondere gebeurtenissen onze belangstelling wordt opgewekt. In één enkel jaar kan de geregelde gang van het levens-uurwerk somtijds meermalen worden afgebroken, en, door de slagen, welke het doet vernemen, onze aandacht hierop worden gevestigd; er kunnen ook jaren voorbijgaan, waarin het eentoonig tikken niet wordt verstoord. Bij menschen uit boeken wordt het eerste verschijnsel bijna onophoudelijk waargenomen; bij personen, die wij in de werkelijkheid aantreffen, doet het laatste oneindig meer zich voor. Wat ons betreft, mijn Lezer, wij hebben tot nog toe uitsluitend ons bezig gehouden met menschen, zooals inderdaad onze naaste omgeving te aanschouwen geeft en zooals wij iederen dag in het dagelijksch leven kunnen ontmoeten; uwe verwondering kan het dus niet wekken, dat slechts de laatstvoorgedragen stelregel op dezen van toepassing is, en dat slechts met vrij aanmerkelijke tusschenpoozen het hamertje van het noodlot slaat tegen het aanbeeld van hun leven, terwijl overigens het uurwerk even geregeld en eentoonig voortloopt als vroeger.’ Zulke humor doet aan vervlogen spiritus denken, aan verdunden wijn of aangelengde melk. Marius moge geen zwetser zijn, kletsen kan hij. | |
IVIk herhaal het, niet in den persoon of de lotgevallen van Françoise van der Veeme, aan het verhaal van wier onberaden huwlijk met Jonker de B. de vergelijking der slaande en tikkende klok tot voorafspraak dient, moet de verdienstelijke zijde van Vrouwenliefde en Vrouwenleed gezocht worden. Niet achter Emilie's blaauwen bril, of onder den lordraglan geworden almaviva van den amsterdamschen tooneel-direkteur. Niet op den bodem der geelgelakte kastanje-vaas, door den Père-Noble van het gezelschap Herman en Helena tot een aandenken in hun huishouden vereerd. Dit alles is beneden het middelmatige. Het staat lager dan de onbeduidendste der engelsche Tauchnitz-romans, naar wier model Marius den zijnen schijnt | |
[pagina 132]
| |
gevormd te hebben en aan wier idioom hij ook den geslachtsnaam zijner heldin, Emma Darling, ontleend heeft. Daarentegen bewijst de strijd van aandoeningen, door hem in het hart van dit meisje ontstoken en aangeblazen, dat wij in Vrouwenliefde en Vrouwenleed te doen hebben met een auteur wien ten bate van ons publiek en tot zijne eigen zelfvoldoening eene toekomst mag voorspeld worden. Dat Marius een eerstbeginnende is, dit getuigt elk van de zestig hoofdstukken waarin hij zijn roman verdeelde. Om teregt te komen moet hij door dezen eersteling manhaftig de pen halen. Afleeren is de groote voorwaarde waaraan hij zich behoort te onderwerpen. Schier al de eigenschappen, die iemand tot schrijver maken, hebben bij hem behoefte aan een bad van wedergeboorte. Doch hij late daarom den moed niet zinken. Al heeft hij zwaar misdreven, ik vergeef hem niet alleen om Emma's wil zijne velerlei ontrouw aan de godin der vaderlandsche letteren, maar verstout mij te beweren dat de stof zijner zedelijke verbetering voorhanden is in zijn eigen boezem. Emma en Ernst, de dochter van den notaris en de oudste zoon van den predikant, zijn op hetzelfde dorp, onder den zelfden hemel, kinderen geweest en jonge menschen geworden. Ernst wordt voor medicus opgeleid, en het verhaal vangt aan omstreeks den tijd dat de ontgroende student zijne eerste zomer-vakantie zal komen doorbrengen in de vaderlijke pastorie. Zijne komst wordt door allen met blijdschap, en bovendien met een weinig ongeduld te gemoet gezien door Emma, wier hart gedurende het tiental maanden van Ernst's afwezigheid de eeuwenheugende geschiedenis van Gretchen met het madeliefje keer op keer heeft nagespeeld. Zij heeft nooit anders geleefd dan aan de zijde van Ernst; en dit onbewust verleden is tevens de eenige vorm waaronder zij, tot zelfbesef gekomen en tijdelijk van hem gescheiden, zich de toekomst denken kan. Eenmaal de vrouw van Ernst te worden schijnt haar toe besloten te liggen in den natuurlijken loop der dingen. Ofschoon zij erkent dat de verwezenlijking van dit ideaal voor haar de bron zal zijn van een schier bovenmenschelijk geluk, zou het haar toch verwonderen indien de zaken anders liepen. | |
[pagina 133]
| |
Ernst komt, en aanvankelijk is zijne komst voor haar - eene teleurstelling. Het blijkt uit niets dat hij bijzonder veel van haar houdt; dat zij voor hem even onmisbaar is als hij voor haar. Hare schoonheid en lieftalligheid trekken hem wel aan, en ook wandelt hij niet ongaarne aan hare zijde; doch Emma is voor hem niet meer dan een aardig tijdverdrijf. Er zou daarin evenwel nog in den loop van dien eigen zomer verandering komen. Ernst ontvangt een brief van een zijner akademievrienden, die hem schrijft dat hij geëngageerd is. Die tijding verrast hem. Zij ademt eene blijdschap, een geluk, waardoor zijn naijver opgewekt wordt; en nu voor het eerst valt het hem in dat hij welligt slechts de hand zou behoeven uit te strekken om even gelukkig te worden als zijn vriend. Die brief, het desoeuvrement eener groote vakantie, Emma's bekoorlijkheid, zijne geprikkelde eigenliefde - la faim, l'occasion, l'herbe tendre, et, je pense, quelque diable aussi le poussant - alles liep zamen om hem op te winden; hem wijs te maken dat hij Emma vurig lief had. Het ware beter voor hem geweest, indien het meisje een weinig weerstand geboden had. Doch in volle vaart liep zij met hare onschuldige wederliefde in den val, en de afspraak was dat hun engagement (Ernst moest zijn propaedeutisch nog doen, en de professoren hooren niet gaarne van prille verbindtenissen) eerst een jaar later publiek worden zou. Gedurende al die maanden verkeerde Emma onafgebroken in den derden hemel. Nog slechts eene korte poos, en haar lot zou vervuld worden; haar leven zou van dat tijdstip de nimmer uitgeputte stof tot een bundel lofzangen leveren; zij zou de gelukkigste der vrouwen heeten en zijn. Doch het kwam anders uit dan zij zich voorgesteld had. Ernst, te Leiden aan zichzelf en aan zijne boeken teruggegeven, gewende op zoo onrustbarende wijze aan het denkbeeld van Emma's liefde, dat hij somtijds in het geheel niet meer aan haar dacht. Ummen was ver; en zoo bekoorlijk kon Emma's beeld niet zijn, of, wanneer het voor hem opdaagde in de Sleutelstad, moest het door de vermoeijenissen der lange reis van zijne frischheid verloren hebben. Dit kon niet | |
[pagina 134]
| |
anders. Het lag in den aard der zaak. Ook zou het verlepte bloempje wel weder bijkomen wanneer hij er heenging en, voor hij het in zijn knoopsgat stak, het een weinig opkweekte. Aanzien doet gedenken, dacht Ernst, en uit het oog, uit het hart, is een waar woord. Doch toen de vakantie te Leiden en hij te Ummen kwam, maakte hij zoo in het oogloopend het hof aan Betsy, Emma's logée, dat Emma niet anders denken kon of het was met zijne liefde voor haar gedaan. Hinc lachrymoe! en ons oog zou boos moeten zijn om Emma's schoonheid hetgeen het geval niet is (de tranen van mooije meisjes zijn even bitter als die harer min of meer misdeelde zusteren), indien wij niet hartelijk deelden in haar even groot als onopgemerkt verdriet. Intusschen is te Ummen komen wonen, en klerk geworden op haar vaders kantoor, Arnold van Bruynsing, de verdoolde doch weder teregt gebragte jongeling van adellijken huize; Arnold, die slechts op het uur zijner meerderjarigheid wacht om te kunnen beschikken over een aanzienlijk vermogen; die weldra met al de drift van zijn hartstogtelijk karakter, al het vuur zijner fantastische idealen, naar het bezit van Emma haakt; die niet afweet, en ook niet zou willen weten, van hare geheime verloving met Ernst; en die haar ten slotte op goed geluk aan hare ouders ten huwlijk vraagt, omstreeks denzelfden tijd dat Ernst met Betsy koketteerde. Emma wordt bekend gemaakt met Arnold's voorstel. Zij heeft Arnold niet lief; doch zij houdt zich overtuigd dat zijne liefde voor haar even opregt als levendig is, en zij waant in zich de kracht te bespeuren om zijne vrouw te kunnen worden zonder hem ongelukkig te maken. Naauwkeurig slaat zij in stilte het gedrag van Ernst en Betsy gade. Betsy, bespeurt zij, Betsy, die anders niet afkeerig was van een vrijerijtje voor de aardigheid, is ditmaal in het hart getroffen. Met geheel hare ziel behoort zij aan Ernst, en uit het spel der behaagzucht (want meer was het in den aanvang niet geweest) is eene sterke genegenheid gegroeid. Wat Ernst betreft, hij hangt aan Betsy's oogen. Betsy's schoonheid, minder bevallig maar schitterender dan die van Emma zelve, houdt hem opgetogen en betoovert hem. Wilde men twee jonge | |
[pagina 135]
| |
menschen waarlijk gelukkig maken, scheen het, - ‘Vraag Betsy,’ moet men Ernst in het oor fluisteren; en Betsy: ‘Neem Ernst.’ Dien dubbelen raad besloot Emma te geven; niet met ijdele woorden, maar door eene kloeke en alles afdoende daad. ‘Door mijne verbindtenis met hem (overlegde zij in haar hart) verhinder ik Ernst mede te gaan met de vrouw zijner keus; ik sta zijn geluk in den weg; dit mag niet zijn; dit zou geen blijk van ware liefde wezen; welnu, ik zal op zijde treden niet alleen, maar zal mij voor altijd buiten zijn bereik stellen; ons engagement is nooit publiek geweest: aan niemand dan aan mij ben ik in eene zaak als deze verantwoording schuldig; eerlijk zal ik met Arnold omgaan; hem eerlijk zeggen dat er iemand geweest is dien ik meer heb liefgehad dan hem; doch zijn voorstel zal ik aannemen, en Ernst zal vrij zijn - vrij om zoo gelukkig te worden als hij verdient en mijn hart hem toewenscht!’ Dit geschiedt. Doch het zou weinig kennis verraden aan de menschelijke zwakheid in het algemeen, en aan de manlijke ijdelheid in het bijzonder, indien men waande dat Ernst, die van den omvang van het door Emma gebragt offer niets begreep, hare verloving met Arnold, toen het berigt daarvan hem gebragt werd, als een buitenkansje beschouwde. Het krenkte hem integendeel dat Emma, gelijk hij het noemde, te zijnen aanzien haar woord niet hield. Was zij haar dan vergeten, die wandeling in het bosch van Rozendaal? Wist zij niet meer dat hij haar toen en daar zijne liefde beleden had? dat zij hem geantwoord had met een kus? dat zij naar Ummen teruggereden waren, niet in den tentwagen met de andere jongelieden van het gezelschap, maar met de oude lui in het gesloten rijtuig, omdat beiden als bij instinkt hadden gevoeld dat zij op dien onvergetelijken avond opgehouden hadden kinderen te zijn en groote menschen geworden waren? Ernst was ernstig boos. Hij vond Betsy, nu hij haar zonder ontrouw vragen kon, niet half zoo mooi meer als toen zij voor hem de verboden vrucht vertegenwoordigde. Emma daarentegen, nu zij voor hem verloren was en zij den welgeboren en bemiddelden Arnold de voorkeur gegeven had boven den | |
[pagina 136]
| |
burgerlijken predikantszoon en toekomstigen eskulaap (de in zijne eigenliefde gekwetste Ernst verdacht haar op de schandelijkste wijze van zulke bijoogmerken), Emma stond hem plotseling voor den geest als het voorwerp van al zijne begeerten. Gedane zaken hebben evenwel geen keer. Het huwlijk van Arnold en Emma werd ten slotte voltrokken, en ook Ernst en Betsy werden man en vrouw. Daarmede verloopen een twee- of drietal jaren. Een ander twee- of drietal is voorbijgegaan, en nogmaals worden wij in verbeelding naar Ummen genoodigd. In dien tusschentijd is Betsy gestorven en Ernst, die zich als medicus gevestigd heeft in zijne geboorteplaats, is als weduwnaar achtergebleven, vader van een knaapje of meisje welks geboorte den doodsteek gegeven had aan de jonge moeder. Emma, wier man in de onmiddellijke nabijheid van het dorp eigenaar geworden is van een landgoed, komt van tijd tot tijd, - want de omvang der twee jonge gezinnen is niet verstoord en Emma heeft de stervende Betsy beloofd dat zij in het kind van deze de moeder en vriendin zou blijven liefhebben, - hare belofte gestand doen. Deze bezoeken der kinderlooze Emma aan het halve weesje, hoewel de onschuld zelve en louter een uitvloeisel van zusterlijke belangstelling, hadden driederlei noodlottig gevolg. Levendiger dan ooit te voren herinnerden zij Emma dat zij Ernst nog altijd liefhad; in Arnold's gemoed scherpten zij voor het eerst den prikkel der jaloezie; terwijl de oogen van Ernst er door geopend werden voor de miskenning waarvan eenmaal Emma zijnerzijds het voorwerp geweest was. Ernst, gekweld door schuldbesef, gevoelt op zekeren dag eene onwederstaanbare behoefte daarvan belijdenis te doen aan haar, wier aanblik op den duur hem anders in zijne eigen oogen duldeloos zou vernederd hebben. In een met overleg en zonder zweem van onbetamelijken hartstogt geschreven brief vraagt hij Emma's vergiffenis. Die brief wordt des avonds Emma ter hand gesteld, terwijl zij een weinig ligt uit te rusten op de sofa; ziek van harte, omdat Arnold haar heeft verweten dat zij hem niet liefheeft, en dien ten gevolge ziek naar het ligchaam. | |
[pagina 137]
| |
Zij opent den brief en, voor zij dien gelezen heeft, ontlokt het zien van Ernst's handteekening, haar een kreet dien Arnold hoort en die hem de kamer doet binnensnellen. Dit papier, van welks inhoud ook hij geen kennis neemt, zich vergenoegend met de wetenschap dat het afkomstig is van Ernst; dit aan de hand der bewusteloos ineengezegen Emma ontsnapt papier, is in Arnold's oogen het bewijs harer schuld. Hij vertreedt het, raapt het weder op, neemt het mede naar zijn studeervertrek, scheurt het aan flarden, en komt tot een wanhopig besluit. Nog dien eigen nacht zal hij zijn landgoed en het dorp verlaten; zal in drie regels schrift Emma kennis geven dat zij zijn aangezigt nimmermeer aanschouwen zal; zal het tooneel zijner schande en van hare ontrouw voor altijd ontvlugten; zal een zwerver worden in vreemde landen; zal in verre reistogten een deel der afleiding zoeken wier volheid alleen de dood hem schenken kan. Arnold is onschuldig. Met onuitputtelijk geduld heeft hij Emma's koelheid verdragen, zijne liefde voor haar is voorbeeldig groot geweest; al hetgeen in zijn vermogen was heeft hij aangewend om haar te vertederen. Ernst heeft niets misdreven. Gehoor gevend aan eene edele opwelling van naberouw; betaalde hij aan de vriendin zijner jeugd den tol van zijn eerbied; voor geen goud ter wereld zou hij den vrede van Emma's gemoed hebben willen verstoren; een booswicht zou hij geweest zijn in zijne eigen schatting, indien hij Arnold's vriendschap willens en wetens met verraad beloond had. Emma is rein van iederen smet. Dat zij Ernst liefhad was noodzakelijk; zij kon niet anders; afstand had zij van hem gedaan, doch meer te doen was niet in haar vermogen geweest; met al de krachten harer ziel had zij er naar gestreefd, en was er in geslaagd, Arnold's vrouw te worden. Niet de Booze had haar op het zien van Ernst's naamteekening dien kreet doen slaken, maar de alvermogende natuur, hare lotsbestemming, hare ingeschapen liefde voor den haar toegedachten en door de magt der omstandigheden aan hare ziel ontscheurden man. | |
[pagina 138]
| |
Het stille Ummen had geen besef van dit drama. Arnold keerde niet terug. Vermoeid naar lijf en ziel blies hij in Indie den adem uit. Ernst waakte bij de wieg van zijn kind. Emma kwam weder inwonen bij hare ouders. Het grillig spel der genegenheid had drie schoone levens verwoest. Het was eene weemoedige uitbreiding der schijnbaar alledaagsche spreuk: On ne badine pas avec l'amour. | |
VDit zijn de uit zielkundig oogpunt wel niet onberispelijke, maar nogtans belangwekkende gegevens van den roman dien Marius verbroddeld heeft. Verbroddeld door een klein maar onrein naschrift, waarin hijDs. Widmer, ik weet niet hoe weinig maanden na Arnold's dood, den huwlijkszegen laat uitspreken over de hoofden van Ernst en Emma; door het invlechten van episoden zoo doelloos en omslagtig als die van Herman en Helena met toebehooren; door het ten tooneele voeren der misteekende Zuma; door het scheppen van een ondragelijken postillon d'amour, voorgesteld door Marie Widmer, de uitgedroogde zuster van Ernst en Herman, Emma's onwaardige vriendin. Doch al kan het niet aangenaam voor Marius zijn te ontwaken tot het inzigt dat hij aan zijn eerstgeborene een moord heeft gepleegd, de omstandigheid dat er te zijnent iets om het leven viel te brengen, ontneemt hem vooralsnog het regt te twijfelen aan zijne roeping.
1864. |