Litterarische fantasien en kritieken. Deel 13
(1884)–Cd. Busken Huet– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
IDe jaren, op 1830 gevolgd, zijn onder Frankrijks voorgang in Europa de geboortejaren der sociale kwestie geweest. Nevens de meer geniale dan geleerde fransche schrijvers uit dien tijd, wien de sociale kwestie eene levenskwestie was, komt onder de vermaardsten en de populairsten aan George Sand de eereplaats toe. Geen wonder dat de verschrikte openbare meening weleer haar vooraan in de rij der revolutionaire geesten stelde, en uit hare handelingen, hare lotgevallen, de onderwerpen harer romans, wapenen smeedde tegen hare rigting. De jonge en bevallige vrouw die gescheiden leefde van haar man, die naar Parijs kwam en zich een naam zocht te maken met hare pen, die manskleederen droeg, cigarettes rookte en met de parijsche bohème littéraire et artistique verkeerde, die optrad tegen de wetgeving op het huwlijk, in de bres sprong voor de regten der vrouw, de echtbreuk verheerlijkte en zelf de leer der vrije liefde in praktijk scheen te brengen, gaf van alle zijden tegelijk vat op zich. Doch de tijd dat men reden had te overwegen of boeken, als de eerstelingen van George Sand, zonder schade door een | |
[pagina 99]
| |
ieder konden gelezen worden, is voorbij. Zelfs heeft het opgehouden eene kwestie te zijn of men, voor zich zelf, met de destijds door haar voorgedragen denkbeelden al dan niet instemt. Het staat alleen vast dat om te geven wat George Sand gedurende de eerste periode van haar auteursleven gaf, eene vereeniging van gaven noodig is geweest die alleen bij voorname dichterlijke geesten wordt aangetroffen. Na mevrouw De Staël en vóór George Eliot was zij buiten vergelijking de grootste vrouw welke Europa in de 19de eeuw heeft voortgebragt; groot als kunstenares met de pen, groot als geest, en bovenal als gemoed. Dit woord van opregte waardering moest, dunkt mij, voorafgaan, zou de lezer niet in het onzekere gelaten of op het dwaalspoor gebragt worden, wanneer ik voor het overige met volle vrijmoedigheid eene schrijfster herdenk over welke men niet spreken kan zonder op veel onvolkomens, en zelfs nu en dan op iets terugstootends te wijzen. In de eerste plaats doel ik daarbij op hare levensgeschiedenis; niet zooals de naijver of de antipathie van anderen deze welligt vervalscht, maar gelijk zij zelf haar uitvoerig verhaald heeft. Ga naar voetnoot1 De grootmoeder van George Sand heette Marie-Aurore de Saxe. Zij was de onechte dochter eener parijsche aktrice en van den maarschalk Maurice de Saxe, die zelf een onechte | |
[pagina 100]
| |
zoon van Augustus II, koning van Polen, en dien ten gevolge van de linkerzijde vermaagschapt was aan het fransche koningshuis der Bourbons. De minnares van den maarschalk heette mademoisselle Verrières. Later werd deze mademoiselle Verrières de minnares van den hertog van Bouillon, wien zij een zoon schonk, George Sand's oudoom geworden onder den naam van l'abbé de Beaumont. Marie-Aurore de Saxe, natuurlijke dochter van den maarschalk Maurice en aanstaande grootmoeder van George Sand, werd als jong meisje uitgehuwlijkt aan graaf Hoorne, een onechten zoon van Lodewijk XV. Uit Marie Aurore's tweede huwlijk (met den ontvanger-generaal Dupin, die van mevrouw d'Epinay een onechten zoon had, welke carrière maakte in de Kerk en het tot bisschop of aartsbisschop bragt) werd geboren Maurice Dupin, George Sand's vader, die, vóór hij leefde met Victoire Delaborde, George Sand's moeder, een onechten zoon had van eene kamenier harer grootmoeder. Deze knaap, Hippolyte genaamd, werd met George Sand opgevoed, en stierf in den ouderdom van omtrent vijftig jaren aan misbruik van sterken drank. Haar moeder, Victoire Delaborde, was de dochter van een biljardhouder en vogeltjeskoopman uit de parijsche achterbuurt. Op jeugdigen leeftijd huwde Victoire een jongen man uit haar eigen stand, die haar spoedig door den dood ontviel; waarna Victoire de maîtres werd van een generaal der fransche Republiek, dien zij naar Italie volgde. Te Milaan of te Florence leerde zij Maurice Dupin kennen, destijds vrijwillig onderofficier der huzaren, en verliet om zijnentwil den generaal. George Sand is niet het eenige kind uit deze wilde verbindtenis geweest, maar zij was het oudste der wettige kinderen. Juist met het oog op hare aanstaande geboorte verbonden hare ouders zich in tijds voor den burgerlijken ambtenaar. Op haar twintigste jaar, of daaromtrent, huwde George Sand den tweeden luitenant Dudevant, die een onechte zoon was van den kolonel Dudevant, baron de l'Empire. Deze gegevens, ontleend aan George Sand's eigen geschiedverhaal, vormen eene in hare soort geheel eenige genealogie: het geslachtsregister der meest zamengestelde bastaardij waarvan de letterkundige geschiedenis, voor zoover ik weet, heu- | |
[pagina 101]
| |
genis heeft. Bastaardij uit de hoogte, bastaardij uit de laagte, bastaardij tusschen-in en van alle kanten. Niet-alleen heeft in dezelfde aderen uitheemsch en inheemsch, koninklijk en proletariersbloed gevloeid, maar beide soorten hebben nog hare eigen vermenging gehad, en het eenige punt waarin zij zamenstemmen is hare onzuiverheid. Men moet echter niet meenen dat, zoo George Sand's denkbeelden en gevoelens door deze zonderlinge af- en opkomst onvermijdelijk zekere rigting hebben aangenomen, zij het ongewone van het verschijnsel of niet gevoeld, of kunstmatig verborgen, of met geveinsd welgevallen ten toon gedragen heeft. Niets van dit alles. Eene enkele maal schijnt zij er zich op te verhoovaardigen dat zij het regt heeft zich van vaderszijde een nichtje van Lodewijk XVIII en Karel X te noemen. Even vaak legt zij er nadruk op dat zij van moederszijde een kind des volks, en regtstreeks uit de volksklasse voortgekomen is. Doch zoo min het een als het ander drukt hare eigenlijke gedachte uit. Tracht men tot op den bodem harer ziel te lezen, dan ontdekt men dat zij haar bloed heeft opgevat als een zamenstel van leeringen of lessen, de eene met de andere in verband. Die lessen hebben een middenpunt, waar zij zich omheen bewegen; en dat middenpunt is: het dogme der volstrekte gelijkheid van alle menschen, onafhankelijk van geboorte, rijkdom, opvoeding; kortom van alles, wat niet tot het gebied van het hart of het geweten behoort. De demokratie, kan men zeggen, heeft in den letterlijken zin des woords George Sand in het bloed gezeten. Zij is niet-alleen, naarmate zij in leeftijd toenam, langzamerhand tot het besef van het groote demokratische beginsel der maatschappelijke gelijkheid ontwaakt; zij heeft niet-alleen mettertijd, uit eigen vrije keus en als slotsom van eigen studie en nadenken, dat beginsel omhelsd; maar zij heeft op den bodem van haar wezen het met zich omgedragen, reeds vóór zij het daar vond liggen en hare oogen er voor opengingen. Bewust en onbewust is het de bepalende kracht van haar leven geweest, gelijk men in hare werken het van het begin af op den voorgrond heeft kunnen zien staan. | |
[pagina 102]
| |
George Sand zou eene vrouwelijker vrouw geweest zijn, indien de demokratische rigting haar in mindere mate tot tweede natuur had verstrekt. Doch kon zij anders zijn dan zij was? Of, indien niet volstrekt noodzakelijk, is het voor het minst niet verklaarbaar dat bij haar het burgerlijk-aristokratische gemist werd waardoor haar groote voorgangster, mevrouw De Staël, zich onderscheidde? Haar vader, al voerde hij een balk in zijn wapen, stamde uit een vorstelijk geslacht; hare moeder was eene grisette. Doch die twee hadden elkander hartstogtelijk lief en offerden voor elkander alles op. Haar halve broeder was een natuurlijke zoon, doch zij vond in hem van het begin tot het einde harer kinderjaren een hupschen speelmakker en getrouwen beschermer. Ga naar voetnoot1Hare grootmoeder van vaderszijde, eene zeer beschaafde en zeer beminlijke vrouw, behoorde door haar eerste huwlijk tot de aanzienlijkste, door haar tweede tot de vermogendste familien van Frankrijk onder het oude régime; zoo zeer dat, toen bij het overlijden van grootvader Dupin zijne fortuin verwoest en zijne weduwe geruïneerd heette, zij rekenen kon op een jaarlijksch inkomen van 75,000 franken, en het hare krachten niet te boven ging 300,000 franken voor den aankoop van een landgoed te besteden; - hetzelfde Nohant waar George Sand thans begraven ligt en dat sedert haar grootmoeders overlijden in 1822 haar eigendom is geweest. Mij dunkt, waar de stroom van één leven ontstaan is uit andere stroomen van zoo tegenstrijdigen oorsprong en rigting, daar kan het bijna niet anders of het denkbeeld der gelijkheid moet van jongsaf post vatten in de ziel. Er is evenwel meer. Er zijn de onmiskenbare deugden en lievenswaardige eigenschappen waarmede, bij de personen van George Sand's omgeving, deze en gene afwijking van de aangenomen maatschappelijke moraal zamenging. Nemen wij hare moeder. Negen en negentig van de honderd vrouwen zouden in George Sand's plaats, indien haar moeder | |
[pagina 103]
| |
in hare jonge jaren uit broodsgebrek er in toegestemd had de bijzit te worden van een man dien zij niet liefhad, en indien zij naderhand buiten den echt geleefd had met haar vader, dit feit verbloemd of met den mantel der toegevendheid bedekt hebben. In geen geval zouden zij zulk eene moeder hebben geacht, geëerd, bewonderd. George Sand wél. Mijne moeder, redeneerde zij en moest zij redeneren, - want dit was het eenige middel om het een met het ander in overeenstemming te brengen, en zoowel hare hartstogtelijke genegenheid voor die vrouw, als den oorsprong der laatdunkendheid te verklaren waarmede de wereld op haar nederzag, - mijne moeder heeft in den harden revolutie-tijd van 1789 en vervolgens, toen eene jonge weduwe uit de volksklasse, zonder beschermer en belast met de zorg voor een kind, met reden geacht kon worden van God en alle menschen verlaten te zijn, de voorstellen aangenomen van een man van rang en van vermogen, die zeer waarschijnlijk niets anders in haar beminde dan hare schoonheid, gelijk zij wederkeerig in hem, naar alle gedachten, niets meer dan een verzorger en eene toevlugt zag. Zoolang haar hart niet sprak, en luide sprak, voor een ander, is zij dien man trouw gebleven en heeft op zijne krijgstogten hem vergezeld tot in Italie toe. Van het oogenblik af, echter, dat zij mijn vader leerde kennen en eene vurige liefde voor dezen opvatte, die met hetzelfde vuur beantwoord werd, verliet zij haar kostgever, brak met hem voor altijd, offerde al de voordeelen harer positie op, verbond voor het leven hare fortuin aan de nederige mijns vaders, vestigde om zijnentwil zich als modemaakster, leefde met hem van den eenen dag op den anderen, en vergenoegde zich met het eenige wat hij haar schenken kon: een volkomen huiselijk geluk. Dit nu vind ik niet lakens- of betreurenswaardig, maar ik zie er het bewijs in dat, zoo de maatschappij somtijds wreed is voor de jonge en hulpbehoevende vrouw en haar meedogenloos overlaat aan hare eigen ontoereikende krachten, de liefde in staat is, en zij alleen, dit kwaad in een goed te doen verkeeren. Mijne moeder - zoo schoon niet alleen en zoo jong, maar ook zoo onschuldig en door de natuur zoo kwistig met vrouwelijke talenten bedeeld, - is een levend en spre- | |
[pagina 104]
| |
kend voorbeeld geweest van de kracht tot wedergeboorte die in een zuiveren hartstogt ligt. Wie gelooft dat ik haar zou kunnen minachten om hetgeen de wereld haar nahield als eene afdwaling van den weg der deugd, beleedigt mij. Ik veracht noch beklaag haar. De gloed, waarmede zij mijn vader en mij heeft liefgehad, zuivert haar in mijn oog van iedere smet. Zij is met al hare gebreken, waarvan ik er niet één verzwegen heb, eene eerbare vrouw geweest. Wie herkent hier niet een in de romans van George Sand telkens terugkeerend thema? Maar ook, wie gevoelt niet dat, aan deze overigens zeer loyale en even veel piëteit als billijkheid ademende beschouwingswijs, de hoogere vrouwelijke wijding ontbreekt? Het is onwaar dat eene blaam, als die waarvan de dochter in dit geval hare moeder poogt te zuiveren, louter in vooroordeelen wortelt. Zoo George Sand niettemin de zuiverings-operatie heeft ondernomen, dan bewijst dit, dunkt mij, dat men haar met reden verwijt in sommige opzigten te zeer een man geweest te zijn. | |
IIBehalve de mevrouw Dupin, geboren Marie-Aurore de Saxe, die in het leven van George Sand zulk eene voorname plaats heeft ingenomen, is er nog eene andere mevrouw Dupin geweest, aangehuwde stiefmoeder der eerste en echtgenoot van den heer Dupin de Chenonceaux, bij wien aan huis Rousseau geruimen tijd als partikulier sekretaris werkzaam was. Deze Dupin's leefden op een grooten voet. Over mevrouw Dupin de Chenonceaux wordt door George Sand met veel onderscheiding gesproken. Zij was in den gunstigsten zin van het woord eene savante, en arbeidde in stilte met haar man aan een boek tegen Montesquieu. In haar hart was zij eene vereerster van den abbé De Saint-Pierre, die bij zijn leven voor een droomer doorging, maar als maatschappelijk hervormer verder zag dan zijne tijdgenooten. Onder anderen bepleitte hij in theorie de zaak der vrouwelijke emancipatie, en in zijne denkbeelden daaromtrent werd door mevrouw | |
[pagina 105]
| |
Dupin gedeeld. Hoe zedig deze wist te blijven, al waren hare begrippen nog zoo vrij, dit weet men uit de Confessions van Rousseau. George Sand heeft de volgende schoone woorden aan hare nagedachtenis gewijd: ‘Honneur à celle qui fut belle comme la maîtresse d'un roi, sage comme une matrone, éclairée comme un vrai philosophe, et bonne comme un ange!’ De heer Dupin de Francueil, die in de gedenkschriften van Rousseau en in de nagelaten brieven van mevrouw d'Epinay alleen Francueil wordt genoemd en George Sand's grootvader werd, was uit een vorig huwlijk de zoon van den heer Dupin de Chenonceaux en ook zelf een zeer vermogend man. Hij trouwde Marie-Aurore de Saxe toen zij dertig jaren telde, en hij twee en zestig. De wijs waarop dit huwlijk tot stand kwam is te karakteristiek, en schetst te goed de zeden van den tijd, om er niet een oogenblik bij stil te staan. Toen Marie-Aurore onverzorgd achterbleef als weduwe van graaf Hoorne, die slechts gedurende eenige weken en alleen in naam haar echtgenoot was geweest, moest zij nog zeventien worden. Door de zorg der Dauphine, nicht van haar vader, was zij opgevoed te Saint-Cyr; en dezelfde beschermster deed na het overlijden van haar man haar een toevlugtsoord vinden in een klooster. Als jong meisje had zij moeten beloven geen betrekkingen te zullen onderhouden met hare moeder, dame de l'Opéra; doch, eenmaal weduwe zijnde, schijnt zij opheffing van dat verbod erlangd te hebben. Althans, op haar negentiende jaar werd zij haar moeders huisgenoot, en bleef dit tot omstreeks haar vijfentwintigste; toen de moeder stierf, niets dan schulden nalatend. Weder trok zij zich in een klooster terug, waar zij zich behelpen moest met een klein jaargeld, haar toegelegd door de Dauphine. Doch de Dauphine stierf en het jaargeld hield op. In hare wanhoop schreef zij toen een brief aan Voltaire, die de weldoener was geweest der laatste afstammeling van Corneille, en, meende zij, niet weigeren zou ook de dochter van den beroemden maarschalk Maurits van Saksen zich aan te trekken. Voltaire bezorgde haar, heel uit Ferney, een brief | |
[pagina 106]
| |
van aanbeveling voor de hertoginDe Choiseul. Men moet echter onderstellen dat deze hooggeplaatste dame voor Marie-Aurore niets doen kon; want na zes of zeven jaren in haar klooster te hebben doorgebragt, stemde zij er eindelijk in toe de vrouw van den heer Dupin de Francueil te worden. Doch het vreemdste moet nog komen. De moeder van Marie Aurore, gelijk ik gezegd heb, was eene voormalige aktrice, die eigenlijk Marie Rinteau heette, doch zich Madlle Verrières noemde en zamenwoonde met eene zuster, Geneviève, insgelijks aan het tooneel verbonden geweest. Die twee vrouwen, beiden onderhouden door mannen van aanzien, welke in vroeger tijd hare minnaars waren geweest, leidden een onbezorgd en vrolijk leven, en ontvingen te harent, in eene kleine buitenwoning bij Parijs, een uitgelezen heeregezelschap dat zich met verzemaken, komedie-spelen, en kleine koncerten amuseerde. Marmontel is er in zijne jonge dagen een huisvriend geweest. Later vond men er niet-alleen de bloem der financiers, met den ontvanger-generaal Dupin de Francueil aan het hoofd, maar ook dichters als La Harpe en Sedaine, geleerden als Buffon. Wanneer La Harpe een nieuw tooneelstuk had geschreven, dan werd dit vooraf ten huize der dames Verrières vertoond, en Marie-Aurore vervulde er de hoofdrol in. Hare schoonheid was buitengewoon, haar muziekaal talent treffend, hare belezenheid uitgebreid, haar goede naam ongerept. Den tijd harer afzondering had zij zoo goed en zoo nuttig besteed dat, toen zij in den kring van moeder en tante verscheen, zij spoedig in staat was zich met de bekwaamste mannen aangenaam te onderhouden. Zonderling ouderlijk huis, inderdaad, voor eene jonge weduwe die er zoo veel belang bij had niet op de spraak te komen; en het moet, zou men zeggen, den heer Dupin de Francueil in die omstandigheden betrekkelijk weinig moeite hebben gekost haar voor zijne vrouw te krijgen. Het tegendeel is waar geweest. Zoo tegenstrijdig waren de zeden van den tijd dat, ofschoon Dupin vele malen millionair en van deftige burgerafkomst was, men het overmoedig in hem vond naar de hand der bastaarddochter van Maurits van Saksen te dingen, weduwe van een bastaardzoon van Lodewijk XV. Marie- | |
[pagina 107]
| |
Aurore zelf, die hem gaarne lijden mogt omdat hij een beminlijk man was, deinsde aanvankelijk voor de mésalliance terug; en na den dood harer moeder heeft de heer Dupin de Francueil drie jaren lang iederen dag in de spreekkamer van het klooster haar een bezoek moeten brengen, eer het hart bij haar ten slotte de overwinning behaalde op het vooroordeel. Eene laatste koncessie, aan welke hij zich onderwerpen moest, was dat het huwlijk in de kapel der fransche ambassade te Londen zou ingezegend worden. Zeker bewijst dit voorbeeld niet dat de goede zeden eene onverschilllige zaak zijn; het bewijst alleen dat onder het oude régime tegenwigten bestonden welke het kwaad ten deele neutraliseerden. De grootmoeder van George Sand is eene groote dame en eene deugdzame vrouw gebleven, in een kring waar hare gaven en hare schoonheid zamenspanden om haar maatschappelijk en zedelijk ten val te brengen. In een huis, waar in het openbaar gezondigd werd, leerde Marie-Aurore fierheid en onafhankelijkheid. Zelfs toen zij armoede leed en vreemde hulp moest inroepen, heeft het goud voor haar geen bekoring gehad. Tot op het laatste oogenblik handhaafde zij hare waardigheid als vrouw, en werd niet lang daarna eene voorbeeldige moeder. Ik vraag verlof de enkele bladzijde, waar George Sand hare grootmoeder sprekend invoert en zelf haar rekenschap laat geven van de genegenheid waarmede zij den meer dan zestigjarigen heer Dupin de Francueil aanhing, onvertaald te mogen mededeelen. Al degenen die in het buitenland over George Sand geschreven hebben, plegen naar deze plaats te verwijzen of geven er uittreksels van; maar het schetsje is zoo keurig, dat men het moet verminken om het te bekorten: ‘Ma grand-mère m'a souvent parlé de ce mariage si lentement pesé et de ce grand-père que je n'ai jamais connu Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 108]
| |
Elle m'a dit que pendant dix ans qu'ils vécurent ensemble, il fut, avec son fils, la plus chère affection de sa vie; et bien qu'elle n'employât jamais le mot d'amour, que je n'ai jamais entendu sortir de ses lèvres à propos de lui ni de personne, elle souriait quand elle m'entendait dire qu'il me paraissait impossible d'aimer un vieillard. Un vieillard aime plus qu'un jeune homme, disait-elle, et il est impossible de ne pas aimer qui nous aime parfaitement. Je l'appelais mon vieux mari et mon papa. Il le voulait ainsi et ne m'appelait jamais que sa fille, même en public. Et puis, ajoutait-elle, est-ce qu'on était jamais vieux dans ce temps-là! C'est la révolution qui a amené la vieillesse dans le monde. Votre grand-père, ma fille, a été beau, élégant, soigné, gracieux, parfumé, enjoué, aimable, affectueux et d'une humeur égale jusqu'a l'heure de sa mort. Plus jeune, il avait été trop aimable pour avoir une vie aussi calme, et je n'eusse peut-être pas été aussi heureuse avec lui; on me l'aurait trop disputé. Je suis convaincue que j'ai eu le meilleur âge de sa vie, et que jamais jeune homme n'a rendu une jeune femme aussi heureuse que je le fus; nous ne nous quittions pas d'un instant, et jamais je n'eus un instant d'ennui auprès de lui. Son esprit était une encyclopédie d' idées, de connaissances et de talents qui ne s'épuisa jamais pour moi. Il avait le don de savoir toujours s'occuper d'une manière agréable pour les autres autant que pour lui-même. Le jour il faisait de la musique avec moi; il était excellent violon, et faisait ses violons lui-même, car il était luthier, outre qu'il était horloger, architecte, tourneur, peintre, serrurier, décorateur, cuisinier, poète, compositeur de musique, menuisier, et qu'il brodait à merveille. Je ne sais pas ce qu'il n'était pas. Le malheur, c'est qu'il mangea sa fortune à satisfaire tous ces instincts divers, et à expérimenter toutes choses; mais je n'y vis que du feu, et nous nous ruinâmes le plus aimablement du monde. Le soir, quand nous n'étions pas en fête, il dessinait à côté de moi, tandis que je faisais du parfilage Ga naar voetnoot1, et nous nous faisions la lecture à tour de | |
[pagina 109]
| |
rôle; ou bien quelques amis charmants nous entouraient et tenaient en haleine son esprit fin et fécond par une agréable causerie. J'avais pour amies de jeunes femmes mariées d'une façon plus splendide, et qui pourtant ne se lassaient pas de me dire qu'elles m'enviaient bien mon vieux mari. C'est qu'on savait vivre et mourir dans ce temps-là, disait-elle encore; on n'avait pas d'infirmités importunes. Si on avait la goutte, on marchait quand-même et sans faire la grimace; on se cachait de souffrir par bonne éducation. On n'avait pas ces préoccupations d'affaires qui gâtent l'intérieur et rendent l'esprit épais. On savait se ruiner sans qu'il y parût, comme de beaux joueurs qui perdent sans montrer d'inquiétude et de dépit. On se serait fait porter demi-mort à une partie de chasse. On trouvait qu'il valait mieux mourir au bal ou à la comédie que dans son lit, entre quatre cierges et de vilains hommes noirs. On était philosophe, on ne jouait pas l'austérité, on l'avait parfois sans en faire montre. Quand on était sage, c'était par goût, et sans faire le pédant ou la prude. On jouissait de la vie, et quand l'heure de la perdre était venue, on ne cherchait pas à dégoûter les autres de vivre. Le dernier adieu de mon vieux mari fut de m'engager à lui survivre longtemps et à me faire une vie heureuse. C'était la vraie manière de se faire regretter que de montrer un coeur si généreux. Certes, - besluit George Sand, - elle était agréable et séduisante, cette philosophie de la richesse, de l'indépendance, de la tolérance et de l'aménité; mais il fallait cinq ou six cent mille livres de rente pour la soutenir, et je ne vois pas trop comment en pouvaient profiter les misérables et les opprimés. Elle échoua, cette philosophie, devant les expiations révolutionnaires, et les heureux du passé n'en gardèrent que l'art de savoir monter avec grâce sur l'échafaud, ce qui est beaucoup, j'en conviens; mais ce qui les aida à montrer cette dernière vaillance, ce fut le profond dégoût d'une vie où ils ne voyaient plus le moyen de s'amuser, et l'effroi d'un état social où il fallait admettre, au moins en principe, le droit de tous au bien-être et au loisir.’ | |
[pagina 110]
| |
IIIDeze voorstelling sluit niet in dat Marie-Aurore Dupin de Francueil, omdat er koningsbloed in hare aderen stroomde, het oude régime is toegedaan geweest. Hare denkwijs stemde integendeel geheel overeen met die der revolutionairen van vóór de omwenteling; en eerst nadat deze een verwoestend en bloeddorstig karakter had aangenomen, is zij onderscheid gaan maken tusschen begrippen en toepassing. Zelfs de rampen die, ten gevolge der revolutie, haar persoonlijk troffen, hebben haar niet tot de partij der reaktie kunnen bekeeren; en zoo zij in sommige opzigten ten einde toe eene dame van den ouden tijd bleef, dan is dit meer geweest wat stijl van leven en kleine huiselijke gewoonten betreft, dan omdat zij de filosofische idealen der achttiende eeuw had prijsgegeven. Voor haar, en duizend andere fransche vrouwen van dien tijd, moet het eene smartelijke en vernederende gewaarwording zijn geweest die denkbeelden, onder de handen van het gepeupel, de walgelijkste werkelijkheid te zien worden, en zelf te moeten erkennen dat de schuld aan de onbesuisdheid en kortzigtigheid der filosofen lag, die niet bedacht hadden dat dezelfde vrijheid, welke zij voor zich en voor de vermogenden eischten, eerlang ook zou moeten toegestaan worden aan de haveloozen en de avonturiers. In de dagen van het Schrikbewind kwamen mannen uit de laagste volksklasse de woning der weduwe Dupin de Francueil doorzoeken, hare papieren in beslag nemen, haar wegvoeren, haar scheiden van haar zoon en eenig kind, haar opsluiten in eene geïmproviseerde gevangenis; mannen wier politieke emancipatie zij nog kort te voren als een pligt en eene weldaad had helpen prediken, maar van wie zij zich niet had voorgesteld dat zij ze ooit anders onder hare oogen zou zien verschijnen dan in de gedaante van eerbiedige lakeijen. De negen maanden, die Marie-Aurore in het klooster der Anglaises gevangen heeft gezeten, zijn zeker de bitterste van haar leven geweest. Van het fortuin van haar echtgenoot was niets anders overgebleven dan de onzekere inkomsten van het | |
[pagina 111]
| |
landgoed Nohant. Doch wat zeide zelfs deze betrekkelijke armoede, vergeleken bij de smart niet zamen te kunnen zijn met haar zoon? Maurice Dupin, de toekomstige vader van George Sand, was destijds een aankomende knaap, even innig aan zijne moeder gehecht als zij aan hem, maar voor het overige een bedorven en in weelde opgevoed kind, dat van de moeilijke lessen van het leven nog geen andere kende dan die hij moest opzeggen bij zijn gouverneur Deschartres. In de eerste weken van de gevangenschap der moeder mogt de zoon haar vrij bezoeken; doch weldra volgde een gouvernements-besluit waarbij de bloedverwanten van haar, die in de vrouwegevangenis der Anglaises waren opgesloten, buiten Parijs gebannen werden. De jonge Maurice verhuisde met zijn gouverneur naar het dorp Passy, niet ver van de stad, en bleef alleen door brieven met zijne moeder in betrekking. Verdacht te zijn en gevangen te zitten stond destijds in Frankrijk gelijk met de eerste schrede naar het schavot; en, ware de val van Robespierre niet tusschenbeide gekomen, dan is er bijna geen twijfel of Marie-Aurore zou, als zoo vele anderen van haar stand en leeftijd, tol hebben betaald aan de guillotine. Met onbeschrijfelijke vreugde, en niet zonder nieuw levensgevaar, ijlde zij op den dag zelf van haar ontslag naar Passy. Hetgeen Parijs weinige jaren geleden onder het korte bestuur der Commune aanschouwd heeft, kan nog slechts een gering denkbeeld geven van de spanning onder het Schrikbewind van 1792 tot 1794. Deschartres, de gouverneur van Maurice Dupin, was een dilettant-chirurg en bezocht in zijne vrije uren de snijkamers der medische fakulteit. Op zekeren dag dat een student in de medicijnen en hij zich daar alléén bevonden, werd er eene mand vol menschehoofden binnengebragt, met de aanbevelende boodschap: fraîchement coupees! Een groote ketel werd te vuur gezet, waarin de koppen, alvorens ontvleescht en ontleed te worden, koken moesten. Deschartres nam ze één voor één uit de mand en zou ze in den ketel werpen, toen de student hem onder het aanreiken van het laatste hoofd opmerkzaam maakte, dat het eene geschoren kruin had en afkomstig was van een priester. Deschartres | |
[pagina 112]
| |
herkent eensklaps de gelaatstrekken van een vaderlijk vriend, dien hij in de laatste veertien dagen niet ontmoet had, zonder te weten dat hij in dien tusschentijd gevangen was genomen. In stilte beschouwt hij het arme hoofd, om welks slapen nog de grijze haren golfden, en dat hem met verstijfden mond deelnemend scheen toe te lagchen. Vreezend dat de student zijne aandoening zou opmerken, maakte hij van een oogenblik dat de jonge man hem den rug toekeerde gebruik, om een kus op het marmeren voorhoofd te drukken; waarna hij den kop met de anderen in den ketel liet glijden en hem voor zich dissekeerde. Eene poos lang bewaarde hij den schedel in zijne kamer; doch er kwam een tijd dat het bezit, zelfs van dergelijke reliek, zijn leven in gevaar kon brengen, en hij begroef haar in een afgelegen hoekje van den tuin. Deze zelfde Deschartres was het tegenovergestelde van een lafaard, en dacht minder aan zijne eigen veiligheid dan aan die van anderen. Huisgenoot van mevrouw Dupin, op het tijdstip dat zij gevangen werd genomen, bleef hij met den kleinen Maurice alléén in de verzegelde woning achter, wetend dat zich in een bovenvertrek een meubel bevond, welks laden papieren behelsden die, uitgelegd door een bloedraad, mevrouw Dupin op het schavot konden brengen. In het holle van den nacht, toen de gewapende bewakers van het huis den hazeslaap der staatkundige inquisitie sliepen en daaruit ieder oogenblik konden ontwaken, had Deschartres den voorbeeldigen moed, met een pistool in de eene en eene brandende kaars in de andere hand, naar boven te sluipen, de zegels der justitie los te weeken, de onheilspellende papieren te vernietigen en, door middel van in allerijl genomen afdruksels, alles in den vorigen staat terug te brengen. Toen de eerste nacht te kort bleek voor het verbranden van dertig doozen brieven, waagde Deschartres het, zijn arbeid den volgenden te gaan hervatten. En met zooveel zelfbeheersching ging hij daarbij te werk dat, toen eene maand later eene tweede huiszoeking plaats greep, het proces-verbaal der kommissie van onderzoek den ongeschonden staat der zegels konstateerde. Laat ons erkennen dat zooveel bedaardheid, te midden der schijnbaar dolzinnigste dapperheid, eerbied afdwingt. | |
[pagina 113]
| |
Onder het Directoire, het Konsulaat, het Keizerrijk, en de Restauratie, leefde mevrouw Dupin vergeten voort; eerst geheel voor haar zoon, daarna voor hare kleindochter. Parijs en Nohant strekten haar beurtelings tot woonplaats, en onder hare oogen is het dat George Sand, vooral te Nohant, zich gevormd heeft. De dood van haar zoon Maurice is een slag geweest, waarvan zij zich nooit heeft hersteld. De omstandigheden hadden gewild dat zij den hartstogt der liefde alleen als moederliefde kennen zou, en in die rigting heeft zij met al de levendigheid van haar aard zich voortbewogen. Om harentwil doet het ons leed dat zij van de aarde is weggeroepen eer het meisje, waarin zij haar Maurice zag herleven, als schrijfster een roem behaalde die het hart der grootmoeder ongetwijfeld met trots en dankbaarheid vervuld zou hebben. | |
IVOnder het navertellen der wakkere daad van den gouverneur Deschartres heb ik onvermeld gelaten dat Maurice Dupin, George Sand's vader, destijds vijftien jaren oud, aan dat heldestuk heeft medegedaan. Deze knaap was zoo weelderig opgevoed en zoo verwend, dat wanneer zijne leerboeken op den grond vielen, - en dit gebeurde nog al eens, want hij was geen vriend van studeren, - er een bediende werd gescheld om ze voor hem op te rapen. Doch de revolutie staalde zijn ligchaam en zijn karakter. Toen Deschartres, in de stilte van den nacht bezig met het verbranden der papieren van mevrouw Dupin, voetstappen hoorde op de trap, en hij niet anders meende of de gewapende vertegenwoordiger der justitie was hem op de hielen, bleek het de jonge Maurice te zijn die den toeleg van zijn gouverneur had ontdekt, en zijn deel wilde hebben van de gevaren der uitvoering. Dit ondernemende en ridderlijke, hetwelk zonder de harde lessen van 1792 en vervolgens misschien nooit aan het licht zou zijn gekomen, was een trek van Maurice's natuur, en | |
[pagina 114]
| |
eene der redenen waarom hij sedert door zijne omgeving voortdurend op de handen is gedragen. Toen de algemeene dienstpligt in Frankrijk werd afgekondigd, en hij als eenig kind welligt vrijstelling had kunnen verwerven, bood hij uit eigen beweging zich aan. Tot groote ontsteltenis zijner moeder, die maar één hartstogt gekend en al hare liefde als vastgezet had op het hoofd van dezen zoon, werd hij gemeen huzaar. Te Keulen in garnizoen, te Thionville in depôt, poetste hij zijn paard trots den besten palfrenier; alleen bedacht op middelen om van het garnizoensleven ontslagen en bij het leger tevelde geplaatst te worden. Tot zijne onuitsprekelijke blijdschap, ofschoon nogmaals zonder voorkennis zijner moeder, maakte hij als brigadier den grooten italiaanschen veldtogt van 1800 mede, en woonde den slag van Marengo bij. In Frankrijk teruggekeerd stuitte niets hem zoo tegen de borst als de rust van den vrede; of het moest de hovelingedienst zijn geweest, waarvan in de dagen van het Konsulaat de generaal Bonaparte zich al spoedig het voorwerp zag. Maurice was het tegenovergestelde van een hoveling; het populaire bloed van grootmoeder Verrières sprak luider in hem dan de trots van zijn vorstelijken grootvader; en het heeft zijne promotie niet weinig in den weg gestaan, dat hij zoo moeilijk zich naar de eischen van het aanbrekend keizerschap wist te voegen.De luitenants-epaulet haalde hij spoedig genoeg; maar voor zijn ongeduld duurde het jaren eer hij tot kapitein bevorderd en gedekoreerd werd, na intusschen van de kavalerie bij de infanterie te zijn overgegaan. Eindelijk werd hij aan prins Murat toegevoegd; en het liet zich aanzien dat de kleinzoon van den maarschalk van Saksen eene schitterende militaire loopbaan te gemoet ging. Een ongelukkige val van het paard, tijdens een kort verlof ten huize der moeder op Nohant, maakte aan alles een einde; en van de groote verwachtingen, door Maurice's talenten opgewekt, bleef haar, die hem als den appel harer oogen had liefgehad, niets anders dan een bundel brieven over. Militaire bekwaamheden (behalve persoonlijke dapperheid en een ontembaren strijdlust) is Maurice nooit in de gelegenheid geweest ten toon te spreiden; en het is geoorloofd te | |
[pagina 115]
| |
onderstellen dat er geen veldheer in hem stak. Met dat al was hij buitengewoon begaafd, uitmuntend niet-alleen door ligchamelijke schoonheid, maar door aanleg voor de muziek en de dramatische kunst: een dier jonge fransche officieren van zijn tijd, welke met hetzelfde geluk Napoleon op de slagvelden volgden en in de salons de hoofden der vrouwen op hol bragten. Uit zijne brieven blijkt dat hij een warm hart, eene levendige verbeelding, veel doorzigt, en een vlug oordeel bezat; eigenschappen die te meer treffen, omdat zijne wetenschappelijke kennis niet ver reikte en het leven meer had bijgedragen tot zijne vorming dan de boeken. Hij bezat een aangeboren en ongekunsteld schrijftalent; en op het gevaar af door eene te getrouwe vertaling schade te doen aan zijn stijl, waag ik het een dier brieven mede te deelen. Hij is geschreven uit Zwitserland en gedagteekend van Oktober 1799, zoodat hij betrekking heeft op den roemrijken veldtogt van Masséna, die den inval in Italie onmiddellijk voorafging:
‘Weinfelden, kanton Thurgau, 20 Vendémiaire van het jaar VIII. Een oogst van lauweren, roem, overwinningen; de Russen geslagen, binnen de veertien dagen over de grenzen gejaagd; onze troepen op het punt ten tweede maal Italie binnen te dringen; de Oostenrijkers over den Rijn geworpen, dat zijn gewigtige tijdingen en voorspoedige wapenfeiten, niet waar?... Welnu, lieve moeder, uw zoon smaakt de voldoening zich een bescheiden deel dier overwinningen te mogen toeeigenen: in niet meer dan veertien dagen heeft hij drie beslissende veldslagen bijgewoond. Zijn gezondheid laat niets te wenschen over. Hij drinkt, hij lacht, hij zingt. Hij springt van vreugde drie voet in de lucht, bij de gedachte dat hij in de maand Januarij aanstaande, wie weet? u aan zijn hart drukken, en in uw kamer te Nohant het olijftakje aan uw voeten zal komen nederleggen, dat hij tegen dien tijd hoopt verdiend te hebben. Die taal verbaast u; gij weet niet wat gij aan mij hebt; gij overstelpt mij met vragen: hoe ik in Zwitserland kom? waarom ik Thionville heb verlaten? Van alles zal ik reden geven, en u vertellen welke omstandigheden en welke over- | |
[pagina 116]
| |
leggingen mijn gedragslijn bestuurd hebben. De vrees, u noodeloos te verontrusten, heeft mij belet u op de hoogte te houden. Ik ben soldaat; ik wil die loopbaan blijven volgen. Mijn gesternte, mijn naam, mijn optreden, mijn eer en de uwe, alles eischt dat ik mij goed gedrage, en de bescherming, die ik van meer dan één zijde gevonden heb, mij waardig make. Gij wilt vóór alles dat ik opgemerkt, dat ik officier zal worden. Doch op dit oogenblik, beste moeder, is het bij het fransche leger even onmogelijk officier te worden zonder te velde te zijn getrokken, als het in de vijftiende eeuw onmogelijk zou zijn geweest een ongedoopten Turk bisschop te maken. Van die waarheid moet gij u volstrekt doordringen. Wie het ook zij, elk die thans als officier bij een korps geplaatst werd zonder het vuur der batterijen onder de oogen te hebben gezien, zou het voorwerp zijn van den spot, ik zeg niet zijner mede-officieren, die zijn talenten, zoo hij ze bezat, op prijs zouden weten te stellen, maar in elk geval van zijn eigen manschappen, die, niet in staat te oordeelen over talenten, alleen achting en eerbied koesteren voor fysieken moed. Mij van die twee gewisheden bewust, - de eene dat ik moest uitgetrokken zijn om officier, de andere dat ik het moest zijn om met eere officier te worden, - heb ik mij van het begin af gezegd: zorg dat ge zoodra mogelijk uittrekt. Of denkt gij dat ik Nohant heb verlaten met het plan, levenslang den dienstvaardige te spelen in de garnizoenen? voor noodzakelijk kwaad te worden gebruikt in de depôts? Immers neen; de oorlog is altijd mijn ideaal geweest, en zoo ik u te dien aanzien het een en ander op de mouw heb gespeld, vergeef het mij, lieve moeder: uwe tedere bezorgdheid heeft er mij toe genoodzaakt. Reeds vóór de generaal d'Harville op een mogelijke verandering in mijn positie gezinspeeld had, en onmiddellijk na het uitbreken der vijandelijkheden, had ik als gunst verzocht te worden overgeplaatst bij de eskadrons op voet van oorlog. Eerst scheen dit voorstel hem genoegen te geven. Maar uw brieven hebben hem week gemaakt; en hij is gaan | |
[pagina 117]
| |
huivere voor de verantwoordelijkheid, in strijd met uw wenschen over mijn lot te beslissen. Hij liet mij roepen, en zeide dat ik naar het depôt moest vertrekken omdat gij niet wildet dat ik aan de gevaren van den oorlog wierd blootgesteld; en toen ik hem deed opmerken dat de meeste moeders ongeveer dachten zooals gij, en dat dit het eenige geval was waarin een zoon ongehoorzaam mogt wezen, en zelfs behoorde te wezen, erkende hij dat ik gelijk had. Ga naar het depôt, was zijn antwoord, en zoodra er een detachement naar de eskadrons te velde wordt afgezonden, zorg dat gij medegaat. Op die wijs zal uw moeder mij niets kunnen verwijten; gij zult uw eigen zin gevolgd hebben. Ik kom te Thionville in depôt; en het eerste waarnaar ik informeer, is of er niet weldra een detachement vertrekt. Een ieder kon bespeuren hoe ik brandde van ongeduld om te worden opgezonden naar het regiment. Een eindelooze maand verloopt. Ten laatste werd er werkelijk een detachement geformeerd en ik daarbij ingedeeld. Dagelijks maak ik de oefeningen mede; de oudgedienden moeten mij van den oorlog verhalen; zij lezen op mijn gezigt hoe ik hunker naar mijn deel in hunne vermoeijenissen, hunne inspanning, en hun roem. Dat is, waarde moeder, het geheim der vriendschap die zij mij toedroegen; veel meer dan de kleinigheden die ik voor hen betaald heb.De dag van het vertrek wordt eindelijk vastgesteld. Nog slechts één week, en ik zou gaan. In mijn brieven onderhield ik u over nietigheden; maar kondt gij gelooven dat ik smaak zou gevonden hebben in poetsen en fourageren, zoo er geen uitzigt voor mij had bestaan te velde te trekken? Geheel onverwachts ontving ik een brief van den generaal d'Harville, waarin hij mij wel is waar zeer vriendschappelijk, maar tegelijk zeer uitdrukkelijk, te kennen geeft dat ik tot nader order bij het depôt zou hebben te blijven. Hij wilde het zoo. Stel u voor, welk figuur hij mij daardoor liet maken! Hoe kon ik aan het regiment uitleggen dat, zoo ik niet medeging, het mijn schuld niet was? Hoe kon ik dit den lieden aan het verstand brengen? Ik was wanhopend. Aan al mijn vrienden toonde ik den noodlottigen brief; de officieren begre- | |
[pagina 118]
| |
pen onmiddellijk mijn onvrijheid en mijn droefheid; maar de soldaat, die niet lezen kan en weinig nadenkt, geloofde er niet aan. Achter mijn rug hoorde ik zeggen: "Ik wist wel dat hij niet gaan zou. Jongelui van goeden huize zijn bang. Gunstelingen eindigen altijd met thuis te blijven." Het zweet gudste mij van het voorhoofd; ik gevoelde mij onteerd; ik kon niet slapen, ofschoon doodaf van de dienst; ik was diep ongelukkig en schreef u alleen bij lange tusschenpoozen, zooals gij u herinnert. Hoe had ik u dit alles kunnen zeggen? gij zoudt het nooit geloofd hebben! In mijn wanhoop loop ik eindelijk naar den majoor Dupré; toon hem den verwenschten brief; verklaar dat ik besloten ben de bevelen van den generaal niet op te volgen; dat ik desnoods wil deserteren en dienst nemen bij het eerste regiment het beste; dat ik er mijn brigadiersrang aan geven wil, en zoo voorts. Ik was half krankzinnig. De majoor omhelst mij en zegt dat ik gelijk heb. Hij had mij indertijd voorgesteld en aanbevolen aan den brigade-kommandant en aan verschillende officieren van het regiment, en hij begreep volkomen dat zoo ik van de zich aanbiedende gelegenheid om mij te onderscheiden geen gebruik maakte, mijn toekomst voor geruimen tijd en misschien voor goed bedorven kon zijn. Hij nam op zich, den generaal kennis te geven van mijn vertrek, en zeide dat, al zou ik daardoor des generaals voorspraak en beleefdheden verbeuren, - hetgeen onwaarschijnlijk was, - dit mij niet moest doen aarzelen. In de wolken over dien afloop stijg ik, in den ochtend van den vertrekdag, te paard. Al de officieren komen mij de hand drukken, en tot groote verwondering van al de soldaten ga ik met hen op marsch naar Zwitserland. Daar ik u van mijn genomen besluit geen kennis wilde geven zoolang de doop der eerste ontmoeting met den vijand het niet geregtvaardigd had, schreef ik u uit Colmar onder dagteekening van Thionville, en gaf mijn brief aan vriend Hardy, die hem op de post bezorgde. Onze togt duurde twintig dagen, en na het kanton Bazel te zijn doorgetrokken, vonden wij het regiment in het kanton Glaris. Dáár ziet men voor het eerst de steile, met donkere | |
[pagina 119]
| |
dennen begroeide zwitsersche rotsen. Hun toppen, met altoosdurende sneeuw bedekt, verliezen zich in de wolken. Men hoort de bergstroomen klaterend naar beneden storten, en den wind fluiten en gieren door de bosschen. Maar met het gezang der herders en het loeijen der kudden was het gedaan. De châlets waren in allerijl verlaten. Alles had bij ons naderen de vlugt genomen. De bewoners hadden zich met hunne beesten in het hart van het gebergte teruggetrokken. Nergens in de dorpen één levende ziel. Het geheele kanton geleek een doodsche woestijn. Geen enkele vrucht, geen glas melk. Tien dagen lang hebben wij geleefd van het slechte brood en het nog slechtere vleesch, dat ons door het gouvernement verstrekt werd. De tien andere dagen dat onze marsch heeft geduurd, hebben wij ons gevoed met half raauwe aardappelen, - want wij hadden geen tijd ze te laten gaarkoken, - en met brandewijn als wij dien bekomen konden. Den 3den Vendémiaire begonnen de vijandelijkheden. De aanval werd gerigt tegen al 's vijands stellingen tegelijk. Hij had zich versterkt achter de Limmat en de Linth. 's Morgens te drie ure werd het sein gegeven. Wat had ik niet al gehoord over het eerste kanonschot! Ieder spreekt er over, en niemand heeft mij rekenschap weten te geven van zijn indrukken. Ik heb het mij van de mijne willen doen, en ik kan u verzekeren dat zij in plaats van pijnlijk, aangenaam geweest zijn. Verbeeld u een oogenblik van plegtig wachten; en eensklaps daarna een prachtig dreunen. Volmaakt de eerste attaque van een opera-orkest, wanneer men een tijdlang met gespannen aandacht de ouverture heeft zitten verbeiden. Maar o welke ouverture, zulk een kanonnade op de maat! Dat kanongedreun, dat knallen van het pelotonvuur, in de duisternis, tusschen de rotsen, die het geluid vertienvoudigden (zware geluiden zijn altijd mijn liefhebberij geweest, dat weet gij), zij deden een verheven uitwerking; en toen de zon het tooneel beschijnen en de kruiddampen kwam vergulden, toen zonken alle opera's der wereld in het niet. Reeds bij het aanbreken van den dag gaf de vijand zijn positien aan de linkerzijde prijs en trok hij al zijn krachten | |
[pagina 120]
| |
te Uznach zamen, regts. Derwaarts marcheerden wij, doch kwamen dien dag niet in het vuur. Wij bleven opgesteld in bataille achter de infanterie, die aan het overtrekken was van de rivier tusschen ons en den vijand. Onder het bereik van zijn vuur werd er een brug geslagen. Wij hadden met Russen te doen. Die menschen vechten dat het een aard heeft. Toen de brug gereed was, rukten drie bataillons der onzen aan. Maar naauwlijks hadden zij den overkant bereikt, of de vijand kwam met magt opzetten, in veel grooter getale dan wij. Onze bataillons wierpen zich in wanorde op de brug achter zich, en wilden haar weder over. Reeds had de helft den linkeroever bereikt, toen de te zwaar geladen brug bezweek. Toen zij, die zich nog op den regteroever bevonden en niet hadden kunnen terugtrekken, de brug zagen breken, wapenden zij zich met den moed der wanhoop en zochten hun heil in een uitersten tegenstand. Zij laten de Russen tot op twintig pas naderen en rigten een vreeselijk bloedbad onder hen aan. Onder ons gezegd, toen ik al die dooden zag vallen, liep mij een rilling over het lijf, ook ofschoon de heldemoed, waarmede onze bataillons zich verdedigden, mij met bewondering vervulde. Op een hoogte hadden wij een twaalfponder staan, die hun goede diensten bewees. De brug was spoedig weder in orde, er werd ijlings versterking gezonden aan onze dapperen, en wij waren meester van de positie. Was die brug niet gebroken, dan zou de vijand zijn voordeel gedaan hebben met onze verwarring, en wij hadden den slag verloren. Daar het moerassig terrein het voortrukken der kavalerie verbood, hebben wij den nacht op het slagveld doorgebragt. De weg, waarlangs de gekwetsten naar de ambulance moesten vervoerd worden, liep door ons bivak, en wij hadden zulke groote vuren aangestoken dat de nacht in dag was verkeerd. O zoo ik dáár, en op dat oogenblik, al was het maar gedurende één uur, de scheidsregters over het lot der volken in mijn kluiven had kunnen krijgen! Zij die de beslissing omtrent vrede en oorlog in hun hand hebben en, wanneer zij tot den oorlog besluiten, daartoe niet door heilige beweegredenen, maar door kwestien van laaghartig eigenbelang gedreven worden, zij zouden verdienen dat men hun nacht en dag dit | |
[pagina 121]
| |
schouwspel onder de oogen bragt. Het is afgrijselijk, en ik had niet gedacht dat het mij in die mate zou aandoen. Ik smaakte dien avond de voldoening, het leven van een evenmensch te redden. Het was een Oostenrijker. In de nabijheid van een onzer wachtvuren lag een ligchaam uitgestrekt. Ik wilde er het mijne van hebben. De man had een wond aan het been, anders niet; maar, uitgeput door vermoeijenis en gebrek aan voedsel, was hij meer dood dan levend. Met een droppel of wat brandewijn bragt ik hem bij. Al onze manschappen sliepen. Ik wekte hen, en wilde dat zij mij behulpzaam zouden zijn den ongelukkige naar de ambulance te vervoeren. Zelf doodaf van vermoeidheid, weigerden zij. Een hunner stelde voor, hem af te maken. Dit denkbeeld stuitte mij tegen de borst. Vermoeidheid en honger plaagden mij evenzeer als hen, en ik weet zelf niet waar ik de woorden vandaan haalde; maar ik maakte mij warm, verontwaardiging en toorn overmeesterden mij, en ik schold hunne hardvochtigheid. Twee huzaren rezen eindelijk overeind en verleenden mij bijstand. Een plank en twee karabijnen dienden voor brancard. Een derde huzaar, dien ons voorgaan tot navolging geprikkeld had, kwam zich bij ons voegen. Wij tillen den gekwetste op het geïmproviseerd rustbed, en dragen, dwars door het moeras, waar het water en de modder ons tot aan de knieën reiken, hem naar de ambulance, een half uur ver. Onderweg klaagden zij keer op keer over den zwaren last, en vroegen elkander of het niet zaak zou zijn mij met mijn gekwetste alleen te laten, er mogt gebeuren wat wilde. Ik daarentegen riep ieder oogenblik: volhouden! en sneed in soldatetaal al de fraaiste filosofische voorschriften op, over de deernis die men de overwonnenen schuldig is, en hoe blijde wij zouden zijn indien anderen in soortgelijke omstandigheden hetzelfde overhadden voor ons. De menschen hebben in den grond een goed hart; want het was raauw werk, en niettemin lieten mijn arme kameraden zich overreden. Eindelijk komen wij waar wij wezen moeten, en brengen onzen Oostenrijker naar een plaats waar hij verbonden kon worden: zelf rekommandeer ik hem aan het personeel der ambulance en keer met mijn drie huzaren naar het bivak terug, honderd maal meer in mijn schik, en over | |
[pagina 122]
| |
mijzelf te vreden, dan zoo ik het fraaiste bal of het uitgezochtst koncert had bijgewoond. Aangekomen, strek ik mij uit op mijn mantel nevens het vuur, en slaap rustig door tot den morgen. Twee dagen later bevonden wij ons te Glaris, waar de vijand stond. De generaal Molitor, die dezen aanval kommandeerde, zond naar onze kompagnie om een bruikbaar man. Ik werd hem toegevoegd. Des avonds ging hij de vijandelijke positie verkennen, en ik verzelde hem. Des anderen daags vielen wij aan, en joegen den vijand uit de stad. Gedurende den strijd deed ik dienst als 's generaals aide-de-camp, wat mij ontzaglijk vermaakte. Bijna al de bevelen die hij aan de onder zijn kommando staande korpsen te geven had, werden door mij overgebragt. De terugtrekkende vijand stak over een lengte van vier mijlen al de bruggen der Linth in brand, en kwam met alle magt op onze regterflank aanrukken. Toen zond de generaal Molitor mij naar Zurich, met een brief voor den generaal Masséna, waarschijnlijk om versterking te vragen. Ik reisde als veld-koerier. Van Glaris naar Zurich zijn ruim twintig mijlen, die ik in negen uren aflegde. Den volgenden dag keerde ik terug over het meer, in een roeiboot. Zeven mijlen van Zurich stapte ik aan wal, te Reicherville. Raad eens wien ik daar in den mond liep? Den heer De la Tour d'Auvergne! Hij was met den generaal Humbert. Hij herkent mij, klemt mij aan zijn hart (wat ik niet onbeantwoord liet), en stelt mij voor aan den generaal als kleinzoon van Maurits van Saksen. De generaal Humbert vroeg mij ten eten en te logeren, en daar deed hij wel aan, want ik was doodvermoeid. De heer De la Tour d'Auvergne, die eerlang naar Parijs terugkeert, nam mij den volgenden dag in het verhoor, praatte met mij, sprak over u, en keurde het goed dat ik niet al te stipt naar de raadgevingen van uw tederheid en van generaal d'Harville's voorzigtigheid geluisterd had. Volgens hem zal het mij niet de geringste moeite kosten, gedurende den aanstaanden winter een verloftijd van een drietal dekaden te bekomen, die ik bij u kan gaan doorbrengen. Het Directoire, zeide hij, beschikt ieder jaar over vijftig | |
[pagina 123]
| |
officiersplaatsen, en één daarvan zou zeer wel voor mij kunnen zijn. Hij zal er over spreken met Bournonville. Hij zelf heeft invloed bij het Directoire, en neemt op zich voor mijn verlof te zorgen. Zoodat, lieve moeder, als mij het voorregt te beurt valt u te kunnen gaan omhelzen, ik dit te danken zal hebben aan den man dien gij ce maudit héros noemt! Ik geef mij over aan die gedachte, en zie mij reeds te Nohant aankomen en in uw armen vallen. Bournonville zou mij zeer wel aan zijn staf kunnen verbinden, wat mij vrijheid laten zou u menigvuldiger te komen bezoeken. Dezen winter zullen wij dit alles in orde brengen, lieve moeder. De beginselen vallen hard, maar de zure appel moet doorgebeten worden. Houd u overtuigd dat ik verstandig gehandeld heb. Vier dagen geleden hebben wij Glaris verlaten en zijn naar Constanz gerukt. De afstand is achttien zwitsersche mijlen, wat minstens gelijkstaat met vijf en twintig fransche. Die marsch hebben wij afgelegd zonder rust te nemen, onder aanhoudende regens; en toen wij ons bivak konden opslaan, vonden wij weilanden vol water. Doch overmaat van vermoeijenis leert overal slapen. Toen wij aankwamen was de strijd reeds aan den gang, en des avonds bevond de stad zich in onze handen. De vijandelijkheden schijnen weldra te zullen ophouden. Het dorp, waaruit ik u schrijf, is de plaats waar wij zijn gaan uitrusten van twintig dagen bivakkerens, en tevens de eenige waar het schrijven mij mogelijk is geweest. Het doel dat men zich voorstelde is bereikt. Zwitserland is ontruimd. Wij gaan thans aan het herstellen onzer krachten. Maak u niet ongerust over mij, lieve moeder. Telkens als het kan, zult gij tijding van mij hebben. Wees vooral niet boos op mij, zoo ik u eerst heden inlicht omtrent de door mij gedane stappen. Maar, had ik u van te voren gezegd dat ik ging uittrekken, dan zoudt gij er u tegen verzet, of wel al dien tijd in doodelijke angsten verkeerd hebben. De oorlog is kinderspel; ik weet niet waarom gij er een monster van maakt; het heeft niets te beteekenen. Ik geef u mijn woord van eer dat ik, bij den aanval op Glaris, mij kostelijk vermaakt heb met de Russen tegen de | |
[pagina 124]
| |
bergen te zien opklauteren. Zij doen dit verwonderlijk vlug. Hun grenadiers dragen dezelfde soort van hoofddeksel als de soldaten in la Caravane. Hun ruiters, meerendeels Tartaren, hebben geplooide broeken à la Othello aan, een kleinen dolman om de schouders, en mutsen in den vorm van vijzels: ik zal er u een schetsje van zenden. Er waren in het kanton Glaris zes duizend man van die kavalerie. Hun paarden, waarvan de meeste niet beslagen waren, liggen begraven langs de wegen. De vermoeijenis heeft ze bijna allen doen sterven. Daareven ontving ik twee brieven van u, een van 6 en een van 9 Fructidor. Lieve moeder, wat doen ze mij een genoegen en een goed! Een van 25 Thermidor is mij in handen gekomen zes dagen geleden, toen wij aan den oever van het meer van Wallenstadt gebivakeerd lagen. Ik heb hem gelezen, zittend op de punt eener vooruitspringende rots, die heenhangt over het schoone meer. Het was verrukkelijk weder, en de bekoorlijkste vergezigten omringden mij. Ik had het gevoel mijn pligt gedaan te hebben jegens mijn vaderland, en ik was in het bezit van een brief van u! Het was een der gelukkigste oogenblikken van mijn leven. De honderd vijftig franken, die gij voor mij naar Thionville hebt gezonden, zijn mij geworden; zoo als ik u reeds geschreven heb. Bij mijn vertrek heb ik alles betaald, uitgenomen voor twee maanden wijn, te zamen dertig franken, die Hardy voor mij heeft uitgeschoten en die ik aan hem zal afdragen. Gij bemerkt dat mijn plengoffers aan de kameraden mij niet geruïneerd hebben; liever vertrok ik zonder een cent op zak, dan schulden achter te laten. Waar is het dat ik in den oorlog geen fortuin heb gemaakt, want de troepen moeten hun soldij over de laatste vier maanden nog ontvangen. Maar ik weet niet aan welk adres gij mij geld zoudt kunnen zenden. Maak u echter niet ongerust: ik zal het wel zonder zien te stellen, even goed als de anderen. Vaarwel, lieve moeder. Heb ik u ditmaal niet een langen brief geschreven? De hemel weet wanneer ik tijd zal vinden u een tweeden te schrijven, van dezelfde uitgebreidheid; maar houd u verzekerd dat ik de gelegenheid niet ongebruikt voorbij zal laten gaan. Wees niet bekommerd. Ik omhels u | |
[pagina 125]
| |
duizend malen van ganscher harte. Wat een feest zal het voor mij wezen, u terug te zien!’ | |
VIn dien éénen brief van Oktober 1799 staat het geheele karakter van George Sand's vader afgedrukt; dien vader van wien zij, in menig opzigt naar waarheid, beweerd heeft dat haar eigen inwendig leven eene weerspiegeling geweest is van het zijne. Bij de loffelijke eigenschappen, waarvan die brief getuigt, behoeft niet stilgestaan. Een jonge man van één en twintig jaren, die zóó aan zijne moeder schrijven kon, was geen enfant ordinaire: noch naar het hart, dat voor zoo vele aandoeningen vatbaar, noch naar het verstand, waarin voor zoo vele opmerkingen plaats bleek. Gelukkige moeder, die zulk een zoon den hare kon noemen! Gelukkige dochter, die dweepen mogt met de herinnering van zulk een vader! Indien George Sand mettertijd eene eer voor haar land en haar volk is geworden, dan heeft zij dit niet het minst hieraan te danken gehad dat haar leven, op uitgebreider tooneel en tot in lengte van dagen, eene herhaling is geweest van dat van Maurice Dupin. Doch waartoe verheeld dat de penning met den fraaijen beeldenaar zijne keerzijde gehad, en zoowel het een als het ander op de lotsbestemming van George Sand invloed uitgeoefend heeft? Met al zijn vertoon van kracht, had Maurice Dupin een zwak karakter; en de beminlijke listen die men hem ten toon ziet spreiden, ten einde zijne moeder een verdriet of eene ongerustheid te besparen, vloeiden evenzeer uit een gebrek aan zelfstandigheid, als uit overmaat van tederheid voort. Niemand die zelf jong geweest is, of door de ondervinding geleerd heeft de overijlingen der jeugd met zachtmoedigheid te beoordeelen, zal er hem eene halsmisdaad van maken dat, reeds vóór hij naar het leger vertrok, een dorpsmeisje uit de buurt van Nohant bij hem in de kraam moest. Vele dorps- | |
[pagina 126]
| |
en vele stadsmeisjes, van beneden de twintig, hebben de slechte gewoonte zich weg te werpen aan jongelieden die zij in stand of vermogen boven zich achten; en elk bewijs ontbreekt dat de eerste stap, die weleer het nohantsch boerinnetje ten val bragt, gedaan is door den jongen Dupin. Doch wat wij in Maurice niet aardig vinden is, dat hij de gevolgen zijner onvoorzigtigheid op het meisje en op zijne moeder heeft laten nederkomen. Aan de eene het pijnlijke der bekentenis, aan het andere de zorg voor het kind overlatend, ontliep hij met stille trom de ouderlijke woning en ging in den oorlog lauweren plukken, - op een oogenblik dat het misschien minder manlijk en krijgshaftig, maar stellig humaner zou zijn geweest, thuis te blijven en voor de luiermand te zorgen. Hij koesterde voor zijne moeder, tegelijk met eene groote mate van genegenheid, de soort van vrees die in de zedekunde menschevrees heet; en die zwakheid is voor de zijnen, en voor hem zelf, eene bron van groote verdrietelijkheden geworden. Te Milaan of te Florence leert hij, omstreeks het einde van den italiaanschen veldtogt van 1800, eene jonge vrouw kennen die voor hem - gelijk hij voor haar - eene vurige en beproefde liefde opvat. Zij bezat wel is waar niets dan hare schoonheid; zij was de huishoudster van een generaal der fransche Republiek; haar vader was te Parijs koffijhuishouder en vogeltjeskoopman geweest. Doch er stond tegenover dat elke soort van adeltrots Maurice te eenemaal vreemd was; opregte liefde in zijne oogen gelijkstond met eene zedelijke en maatschappelijke wedergeboorte; en zijn fortuin zich bepaalde tot de tweede luitenants-epaulet, op het slagveld van Marengo verdiend. Had hij den moed zijner meening bezeten, gelijk hij dien van zijn degen bezat, dan zou hij aan zijne moeder gezegd of, zoo hij de zaak liever schriftelijk afdeed, naar de pen gegrepen en haar geschreven hebben: ‘Ik bemin van heeler harte een vrouw van geringe afkomst en van niet onbesproken wandel, doch die bereid is om mijnentwil haar gemakkelijke positie prijs te geven, mijn geringe inkomsten met mij te deelen, en mijn wettige echtgenoot te worden. Der- | |
[pagina 127]
| |
gelijk huwlijk, dit weet ik, moet u tegen de borst zijn. Gij hebt u altijd voorgesteld dat, zoo ik eenmaal een vrouw koos, ik haar kiezen zou uit uw eigen kring. Doch de mensch wikt, en de liefde beschikt. Vergeef daarom het verdriet dat ik u ongetwijfeld aandoe; gun mij het onverdiend voorregt, mijn aanstaande u in de armen te voeren; en van te voren houd ik mij overtuigd dat haar schoonheid, haar natuurlijk vernuft, bovenal haar hartelijke genegenheid voor mij, zelfs u, die zoo goed weet wat liefhebben is en het regt hebt keurig te zijn in het aannemen eener schoondochter, zullen toeschijnen een vergoeding aan te bieden voor de teleurstelling die uw ongehoorzame zoon bezig is u te bereiden.’ Doch telkens als het betaamd zou hebben, dergelijke flinke maatregelen te nemen, deinsde Maurice voor de uitvoering terug; paaide zijn geweten met de overlegging dat hij in de eerste plaats zijne moeder moest sparen en ontzien; handelde intusschen overeenkomstig zijne eigen inzigten; en liet aan den tijd en aan het toeval de zorg voor het ontwarren der knoopen en het effenen der wegen. Vier jaren lang, geloof ik, maar stellig niet korter, heeft hij voor zijne moeder eene voorgenomen echtverbindtenis geheim gehouden, wier voltrekking hij niettemin als zijn heiligsten pligt, en tegelijk als het zekerst onderpand van zijn geluk beschouwde. Altijd onder hetzelfde voorwendsel (ik mag mijn moeder niet bedroeven) schreef hij haar brief op brief, waarin over hetgeen hem het naast aan het hart lag zorgvuldig gezwegen werd; en, kwam hij met verlof zijner chefs een dag of wat bij haar doorbrengen te Nohant, dan hield hij, in voortdurenden strijd met zijn beter ik, steeds dezelfde komedie vol. De moeder, scherp van zintuigen in alles, rook eindelijk lont - toen het te laat was. Pogingen, door haar aangewend, het huwlijk onwettig te doen verklaren, mislukten; de kleine Aurore, onze toekomstige romancière, werd als verzoeningsmiddel gebezigd en der weerspannige grootmoeder door list in de armen gespeeld. Niet lang daarna had eene eerste onmoeting tusschen schoonmoeder en schoondochter plaats; er werd voor het uitwendige vrede gesloten, althans een wapen- | |
[pagina 128]
| |
stilstand; en de kortzigtige Maurice verbeeldde zich dat alles voortaan naar wensch zou gaan. De kleine geldzorgen die hem kwelden (uit zijn brief heeft men kunnen bespeuren dat hij het averegtsch talent bezat te leenen bij den een, ten einde bij anderen niet in het krijt te komen) werden door zijne altijd goedgeefsche moeder uit den weg geruimd. De brand echter, ofschoon gedoofd, was niet gebluscht. Maurice's vroege dood bragt eene kortstondige toenadering te weeg; doch zoo min daarvóór als daarna heeft tusschen de twee vrouwen, onder wier oogen George Sand bestemd was op te groeijen, eene hartelijke overeenstemming bestaan. De verwijdering nam nog toe, toen de grootmoeder aanbood de opvoeding van het meisje voor hare rekening te nemen en haar eene toekomst te verzekeren, op voorwaarde dat de moeder van haar scheiden zou. Het belang van het kind en het gezond verstand pleitten zóó krachtig in het voordeel dezer oplossing, dat de jonge weduwe Dupin gemeend zou hebben de nagedachtenis van haar echtgenoot te kort te doen, zoo zij de schikking niet had aangenomen. Maar men kan begrijpen, in welke gemoedsstemming zij ten slotte toetrad. Nog uit Maurice's graf bleven de verkeerde gevolgen zijner zwakheid nawerken; en ware George Sand niet door de natuur begiftigd geweest met de sterk sprekende neigingen en gaven waardoor zij naderhand heeft uitgeblonken, dan zou er, heen- en wedergeslingerd tusschen twee ijverzuchtige en hartstogtelijke genegenheden, weinig van haar teregtgekomen zijn. Van één ding in tusschen heeft Maurice een juist voorgevoel gehad. Éénig kind eener moeder die hem aanbad, en voor wie hij het kort begrip vertegenwoordigde van al de genegenheden waarvoor een edel vrouwelijk gemoed vatbaar is, besefte hij instinktmatig dat elke andere vrouw, die regten op hem verkreeg, in de oogen dier moeder onmiddellijk eene mededingster worden zou. Ware hij getrouwd met eene vrouw van de wereld en was dat huwlijk een mariage de raison gebleven, dan had het met zijne moeder en zulk eene schoondochter nog kunnen gaan. Alles daarentegen liep verkeerd, toen hij niet slechts kwam opdagen met een eenvoudig burgermeisje, maar | |
[pagina 129]
| |
met eene vrouw die hij van heeler harte liefhad en wier wederliefde, veeleischend en uitsluitend, met de liefde zijner moeder gestadig om den voorrang dong. Verdient het niet vreemd genoemd te worden? Terwijl dikwijls in de wereld niets schaarscher is dan hartelijkheid, en het helaas schijnen kan dat koelheid en onverschilligheid, laat staan vijandschap en haat, den grondtoon uitmaken van de betrekkingen der menschen onderling, is Maurice Dupin, zij het ook in verband met zijne aangeboren onvastheid van karakter, het slagtoffer geweest van eene te groote hoeveelheid liefde. De hartstogt der oude mevrouw Dupin voor haar zoon en die van de jonge mevrouw Dupin voor haar man, in plaats van zich in eene hoogere eenheid op te lossen, zijn als strijdige elementen tegen elkander blijven overstaan; en instede dat Maurice, door den hemel begunstigd met het voorregt zich van twee zijden vurig bemind te weten, daardoor dubbel gelukkig zou zijn geweest, heeft die overmaat van genegenheid hem gedurende de laatste jaren van zijn leven herhaaldelijk rampzalig gemaakt. Zelfs zijn dood was niet bij magte den naijver tusschen beide vrouwen voor goed te stillen, en had alleen ten gevolge dat de eene twistappel vervangen werd door een anderen. Niet straffeloos had het dochtertje de gelaatstrekken en de inborst van haar vader kunnen erven; in haar zag de grootmoeder den diepbetreurden zoon herleven, de moeder den even diepbetreurden echtgenoot; en de kleine Aurore werd, ofschoon in den aanvang onbewust, het voorwerp van denzelfden strijd die weleer om haar vader gevoerd was. Nu eens behaalde de moeder, dan de grootmoeder de overwinning; maar altijd ten koste van het kind, welks hart niet kiezen kon, omdat het naar beide zijden met dezelfde kracht zich getrokken voelde, en toch voortdurend kiezen moest, omdat telkens van beide zijden een beroep op zijne voorkeur gedaan werd. Bewonderenswaardig is in George Sand's gedenkschriften de schildering en analyse van dezen ongewonen toestand, die in de werkelijkheid hiermede eindigde dat Aurore, noch geheel aan hare grootmoeder, noch geheel aan hare moeder behoorend, als aankomend meisje naar een klooster werd gezonden; | |
[pagina 130]
| |
en wel naar dezelfde Anglaises, waar de moeder in de dagen van het Schrikbewind als reaktionaire straatzangeres, de grootmoeder als verdachte koningsgezinde, eene poos gevangen hadden gezeten. In dit klooster was het dat George Sand de korte periode harer bekeering tot een streng en vurig katholicisme doorleefde. | |
VIWanneer George Sand meer dan een derde gedeelte harer eigen levensgeschiedenis wijdt aan de geschiedenis van haar vader, dien zij reeds op haar vierde of vijfde jaar verloren heeft, dan verontschuldigt zij zich door te zeggen dat wie haar kennen wil, haar vader moet kennen. ‘Ik hervat’, zegt zij omstreeks het einde van haar eerste deeltje, ‘den draad van mijn vaders geschiedenis. Hij immers is, zonder woordspeling, le véritable auteur de l'histoire de ma vie. Die vader, dien ik bijna niet gekend heb, en die in mijn geheugen slechts is blijven voortleven als eene schitterende verheveling; die jonge kunstenaar en jonge krijgsman heeft naar den uit- en inwendigen mensch zijn leven in het mijne voortgezet: in den vleugelslag mijner ziel, in de onvermijdelijke gevolgen mijner bewerktuiging, in de trekken van mijn gelaat. Mijn wezen is eene verzwakte, dit ontken ik niet, maar volledige weêrspiegeling van het zijne. De omgeving, waarin ik geleefd heb, heeft wijzigingen aangebragt. Mijne gebreken zijn geheel mijn eigen werk; mijne goede eigenschappen dank ik den van hem geërfden aanleg. Mijne lotgevallen hebben evenzeer van de zijne verschild als de staatkundige en maatschappelijke toestanden waaronder wij beiden zijn opgegroeid; maar, zoo ik een jongen geweest en vijfentwintig jaren vroeger geboren was, dan weet en besef ik, dat ik in alles even zoo gevoeld en gehandeld zou hebben als mijn vader.’ Wij vernamen dat Maurice Dupin, toen hem onder het keizerrijk eene schoone militaire carrière scheen te wachten, | |
[pagina 131]
| |
in den bloei zijner jaren door een noodlottigen en roemloozen val van het paard om het leven kwam. Uit den brief aan zijne moeder zagen wij welk eene krijgshaftige, welk eene kunstenaarsziel, en daarbij welk een merkwaardig natuurlijk schrijftalent hij bezat. Wij kunnen er niet aan twijfelen dat op zijne dochter, door hem en door zijne moeder, een krachtige invloed uitgeoefend is. Toch schijnt het mij toe dat George Sand bovenal het kind van hare eigen moeder is geweest; van die vrouw welke bijna niet lezen en aanvankelijk in het geheel niet schrijven kon, maar die aan een natuurlijken kunstzin, niet minder buitengewoon dan die van haar echtgenoot, eene vastheid en onafhankelijkheid van karakter paarde, welke het meisje met de moedermelk van haar schijnt ingezogen te hebben. Men heeft van George Sand eene geboren barones of markiezin gemaakt, die met verloochening harer oud-adellijke afkomst eene geëmancipeerde schrijfster en de apostel der vrouwelijke emancipatie geworden is. In waarheid was zij van vaderszijde niets dan de kleindochter van het kind van Maurits van Saksen bij eene parijsche aktrice, terwijl zij van moederskant met hart en ziel tot op één na de laagste parijsche volksklasse behoorde. Heeft zij als schrijfster meermalen aanstoot gegeven; onderwerpen behandeld welke kwalijk schenen te passen van de zijde eener vrouw van de groote wereld; dan is dit niet geschied in strijd met de maatschappelijke overlevering welke zij vertegenwoordigde, maar krachtens die overlevering zelf. Haar grootmoeder, haar vader, haar moeder: dit zijn de drie personen, tusschen welke gedurende het eerste gedeelte van haar leven haar hart zich verdeeld heeft. Door den vroegen dood haars vaders is zij aan niemand anders, zelfs niet aan hare grootmoeder, die voor hare opvoeding zorgde en wier erfgenaam zij werd, door zulke sterke banden verbonden gebleven als aan hare moeder. ‘Indien al’, schrijft zij, ‘het huwlijk van mijn vader in den kleinen kring van mijn grootmoeders naaste bekenden een weinig ergernis wekte, er stond tegenover dat de wereld, waarin hij zelf zich bewoog, onverschillig bleef en, zonder voorafgaand onderzoek naar hare stamouders of haar fortuin, mijne | |
[pagina 132]
| |
moeder toeliet. Doch zij vond nimmer smaak in uitgaan, en de eenige reden dat zij zich eene poos later liet voorstellen aan het hof van Murat was dat de betrekking, waarin mijn vader toen aan dien vorst verbonden was, er haar schier toe noodzaakte. Nooit vernederde het mijne moeder, nooit ook streelde het hare eigenliefde, zich in gezelschap te bevinden van personen die zich hare meerderen konden wanen. Met fijnen humor hekelde zij den hoogmoed der ingebeelden, de ijdelheid der parvenus, en, op grond dat zij tot in merg en been zich kind des volks gevoelde, rekende zij zich van hooger afkomst dan alle patriciers en alle aristokraten der aarde. Zij plag te zeggen dat hare stamgenooten rooder bloed en ruimer aderen hadden dan de andere Franschen; en ik moet in zoover haar daarin gelijk geven, dat indien werkelijk de voortreffelijkheid der rassen bepaald wordt door hunne zedelijke en ligchamelijke veerkracht, deze ontegenzeglijk verminderen moet naarmate men de gewoonte van te arbeiden of den moed om te lijden verliest. Ik weet dat dit geen regel zonder uitzondering is, en men er bij moet voegen dat overmaat van arbeid en lijden de krachten even goed ondermijnt als overmaat van weelde en van ledigheid. Maar in het algemeen is het onbetwistbaar dat het leven in de maatschappij opstijgt van beneden naar boven en, evenals met de sappen der planten het geval is, zwakker wordt naarmate het klimt. Mijn moeder was geen dier ondernemende intriganten, wier stille hartstogt bestaat in te strijden tegen de vooroordeelen harer eeuw, en die wanen zich te verheffen wanneer zij ten koste van allerlei beleedigingen zich vastklampen aan de schijngrootheid der wereld. Zij was te fier om ook maar aan koelheid van bejegening zich bloot te stellen. Hare terughouding deed haar verlegen schijnen; nam men echter, ten einde haar moed in te spreken, het voorkomen aan haar te willen beschermen, dan werd de terughouding stroefheid en wapende zij zich met stilzwijgendheid. In tegenwoordigheid van personen, wier wezenlijke verdiensten haar ontzag inboezemden, wist zij zich zeer goed te gedragen; zij was dan voorkomend en de beleefdheid zelf. Haar eigenlijke aard intusschen was | |
[pagina 133]
| |
opgeruimd, plaagziek, bedrijvig, en bovenal afkeerig van iederen dwang. Staatsie-maaltijden, langgerekte recepties, ceremonieuse bezoeken, danspartijen zelfs, waren haar een kruis. Zij was de vrouw van het hoekje van den haard of van de geïmproviseerde wandeling. Maar, te huis of buiten, altijd en overal had zij behoefte aan vertrouwlijkheid en openhartigheid, zij moest weten wat zij aan u had, volkomen vrij zijn in hare bewegingen, en naar welgevallen kunnen beschikken over haar tijd. Om die reden leefde zij steeds teruggetrokken, en gaf zich meer moeite hinderlijke kennismakingen op een afstand te houden, dan zij er zich op toelegde nieuwe en voordeelige aan te knoopen. Dit was tevens de natuurlijke neiging van mijn vader, en nooit voegden te dien aanzien twee echtgenooten beter bij elkander. Nergens waren zij gelukkig dan in hunne kleine huishouding. Overal elders onderdrukten zij met moeite den lust tot zuchtend geeuwen, en van hen heb ik de geheime sauvagerie geërfd welke mij gezelschappen steeds eene plaag deed vinden, en het bezit van een home onmisbaar voor mij gemaakt heeft.’ George Sand neemt het zeer ernstig voor hare moeder op, zien wij, en laat zich in het geheel niet van het spoor brengen door de overweging dat het vroeger leven dier vrouw eene aaneenschakeling van dubbelzinnige wederwaardigheden is geweest. Op hare beurt zal zij de karakterfouten harer moeder onbewimpeld bloot leggen: hoe onaangenaam zij wezen kon, hoe onverstandig, hoe onredelijk, hoe dwarsch Ga naar voetnoot1. Maar omtrent het voorname punt geeft zij niets toe. Alleen eene bevooroordeelde wereld, meent zij, heeft hare moeder beneden de vestaalsche maagden kunnen stellen, instede van haar boven dezen, of voor het minst met haar op één lijn te plaatsen. Hare eenige erfzonde, als men het zoo noemen wil, is hare | |
[pagina 134]
| |
geringe afkomst geweest; doch behalve dat zij over dit bezwaar, gelijk wij vernamen, zich met waardigheid heenzette, vereenigde zij in haar persoon zoo vele talenten, als alleen onder de begaafde parijsche volksklasse, vrouwelijke zoowel als manlijke, worden aangetroffen. Men moge het bedenkelijk achten of niet, George Sand heeft er roem op gedragen het kind dier moeder geweest te zijn, en onder de vele geslaagde bladzijden harer Histoire de ma vie staat het portret harer moeder welligt bovenaan: ‘Eerst een woord over de wederzijdsche verhouding tusschen twee vrouwen welke niet minder van elkaar verschilden door haar voorkomen, dan door hare opvoeding en hare gewoonten. Zij vormden zonder overdrijving de twee uiterste typen van ons geslacht: mijn grootmoeder blank, blond, deftig, kalm, waardig van manieren, eene echte Saksische van edel ras, zich bewegend met de gemakkelijkheid en de beschermende goedheid eener vrouw van de groote wereld; mijn moeder bruin, bleek, vurig, linksch en bedeesd in zoogenaamd aanzienlijke kringen, maar, wanneer het in haar binnenste te hevig kookte, altijd op het punt los te barsten; eene geboren Spaansche, zou men gezegd hebben, jaloersch, hartstogtelijk, opvliegend en zwak, tegelijk vinnig en goedhartig. Twee door de natuur en de maatschappij zoo ongelijk bedeelde personen waren met elkander niet in aanraking kunnen komen zonder instinktmatigen wederzijdschen afkeer; en gedurende mijn vaders leven hadden zij elkander te ijverig zijn hart betwist, dan dat de naijver niet meer of min zou zijn ontaard in haat. Na zijn dood bragt de smart toenadering teweeg, en de overwinning die zij op zichzelf hadden moeten behalen om elkander het goede toe te wenschen, droeg vruchten. Mijn grootmoeder begreep niet dat iemand hartstogtelijk of driftig kon zijn; maar, kwam zij in aanraking met bevalligheid, schranderheid, en een warm hart, dan sprak het hare. Mijn moeder vereenigde in zich al die eigenschappen, en menigmaal sloeg mijn grootmoeder haar nieuwsgierig gade, zich afvragend om welke reden mijn vader haar zoo vurig had liefgehad. Eenmaal met mijne moeder alleen en buiten, te Nohant, | |
[pagina 135]
| |
duurde het niet lang of het aantrekkingsvermogen van dit in het wild opgegroeid karakter werd haar openbaar. Mijn moeder was eene geboren artiste van rang, wie het aan gelegenheid ontbroken had zich te ontwikkelen. Ik zou niet kunnen zeggen voor welk bijzonder vak zij in de wieg was gelegd, maar zij bezat een bewonderenswaardig en aanleg voor alle kunsten en alle bedrijven zonder onderscheid. Zij had niets geleerd, zij wist niets; mijn grootmoeder wees haar op haar gedrochtelijke spelling, en beweerde dat het slechts van haar zou afhangen, daarin verbetering te brengen. Zij zette zich - niet aan het bestuderen der spraakleer, daarvoor was het te laat, - maar aan het met aandacht lezen; en na niet langen tijd schreef zij bijna zonder fouten enin zulk een natuurlijken en lieven stijl, dat mijn grootmoeder, die eene kenster was, hare brieven bewonderde. De muzieknoten kon zij niet lezen, maar zij had eene tooverachtig frissche en melodieuse stem, en al mogt mijn grootmoeder onder de groote musiciennes geteld worden, steeds was het haar een feest mijn moeder te hooren zingen. Niet wetend op welke wijs te Nohant haar lange dagen te vullen, nam zij het teekenen ter hand; zij die te voren nooit eene teekenstift tusschen de vingers had gehad. Zij volgde haar instinkt, gelijk in alles, en na met veel behendigheid te hebben gekopieerd, begon zij portretten te teekenen met de pen en met waterverf; portretten vol gelijkenis en altijd bevallig en innemend. Zij borduurde wat grof, maar zoo ongeloofelijk snel, dat zij voor mijn grootmoeder in den tijd van weinige dagen eene van boven tot beneden met borduursel overdekte katoenen japon gereed had, zooals toen gedragen werden. Al onze japonnen en al onze hoeden werden door haar gemaakt, zooals van eene voormalige modiste te verwachten was: maar vinding en uitvoering waren, wat gezwindheid, smaak, en frischheid betreft, zonder wedergade. Wat zij den eenen ochtend aanving moest den volgenden voltooid wezen, al kostte haar dit hare nachtrust; en tot in de geringste nietigheden ging zij met eene voortvarendheid en eene oplettendheid te werk, waarover mijn grootmoeder, - | |
[pagina 136]
| |
die wat achteloos uitgevallen en, zooals de meeste aanzienlijke dames van dien tijd, tamelijk onhandig was, - zich niet genoeg verbazen kon. Mijn moeder stond beurtelings aan de waschtobbe en aan de strijkplank, en verstelde eigenhandig ons aller onder- en bovengoed, even vlug en even schrander als de beste naaister van beroep. Nooit heb ik haar nuttelooze en kostbare handwerken zien vervaardigen, zooals vele gefortuneerde vrouwen doen. Zij flikte beursjes noch vuurschermpjes, of hoe die nietigheden verder heeten mogen, welke duurder te staan komen wanneer men ze zelf maakt, dan wanneer men ze geheel gereed in een winkel koopt; maar voor eene huishouding, waar de zuinigheid betracht moest worden, was zij geheel alleen tien werksters waard. En nooit zag zij tegen iets op, of was zij ten einde raad. Had mijn grootmoeder haar werkdoosje gebroken, dan sloot mijn moeder den geheelen dag zich in haar kamer op, en verraste haar tegen etenstijd met eene doos in karton, die zijzelf geheel geknipt, geplakt, gevoerd en afgewerkt had. En dat kartonnen doosje was een meesterstuk van goeden smaak. Zoo ging het met alles. Was het klavier defekt, dan zette zij er nieuwe snaren in, herstelde de losgelijmde toetsen, en stemde het instrument, ofschoon zij niet in staat zou zijn geweest de inrigting der mechaniek te verklaren. Zij durfde alles aan, en slaagde in alles. Ware het er op aangekomen, zij zou schoenen, meubelen, en zelfs deursloten gemaakt hebben. Mijn grootmoeder zeide menigmaal van haar dat zij een fee was; en daar was iets van aan. Geen werk was haar te poëtisch, te plat, te zwaar, of te lastig; alleen had zij een onverwinlijken afkeer van dingen die tot niets dienden, en beweerde binnensmonds dat zulke uitspanningen goed waren voor oude gravinnen. Een rijke en schitterende aanleg, gelijk men ziet. Zij had zoo veel natuurlijk vernuft, dat wanneer hare bedeesdheid, die in tegenwoordigheid van sommige personen de maat te buiten ging, haar niet belemmerde, zij dikwijls vonkelde van geest. Nooit heb ik de kunst der ironie in praktijk hooren brengen gelijk zij die verstond; en het was niet geraden haar te mis- | |
[pagina 137]
| |
hagen. Wanneer zij op dreef was, dan hoorde men uit haar mond de snijdende, lachwekkende en schilderachtige taal van l'enfant de Paris, waarmede die van geen ander volk der wereld vergeleken kan worden; en uit dien val van woorden schoten nu en dan stralen poëzie, dingen die gevoeld en gezegd waren zooals men ze niet meer zeggen kan wanneer men zich bewust is van hetgeen men zegt, en men de woorden zoogenaamd tot zijne dienst heeft. Zij was in het minst niet ijdel op hare schranderheid en had er zelfs geen besef van. Van hare schoonheid was zij zich bewust, maar zonder trots; in haar eenvoud zeggende dat zij die van anderen nooit had benijd, omdat zij aan de hare genoeg had. Maar wat haar kwelde als mijn vaders vrouw, was de meerdere mate van bevattelijkheid en beschaving die zij bij de vrouwen uit den hoogeren stand onderstelde; wel een bewijs voor hare nederigheid. Want negentien van de twintig vrouwen die ik heb leeren kennen, ook onder de hoogere standen, waren regte weetnieten in vergelijking van haar. Ik heb er gezien die haar over den schouder aankeken en, bemerkend dat zij teruggetrokken en schuw was, het er voor hielden dat zij zich schaamde over hare onbeduidendheid. Maar, hadden zij het gewaagd haar een prik te geven, dan zou de ontploffende vulkaan de onvoorzigtigen op een behoorlijken afstand weggeslingerd hebben. Met dat al was zij - het hooge woord moet er uit - de onhandelbaarste vrouw die men zich kan voorstellen. In het laatst van haar leven had ik geleerd, met haar om te gaan; maar het heeft mij veel moeite en hartzeer gekost. Zij was in de hoogste mate prikkelbaar, en om hare opvliegendheid tot bedaren te brengen moest men zelf toorn veinzen. Geduld en zachtzinnigheid dreven haar tot het uiterste; zwijgen maakte haar krankzinnig; en zoo ik haar in mijne kinderjaren vaak onregtvaardig te mijnen aanzien heb gevonden, dan kwam dit omdat ik haar te zeer ontzag. Zij was een zamenstel van tegenstrijdigheden. Om die reden heeft men haar vurig liefgehad en bitter gehaat; gelijk zijzelf om die reden vurig liefgehad en bitter gehaat heeft. Schriel voor zich, was zij tot verkwistens toe gul voor anderen. Eerst bleef zij dood op een | |
[pagina 138]
| |
penning, wisselde dan eensklaps van inzigt, vreesde verkeerd gehandeld te hebben, en gaf te veel. Somtijds was zij onbetaalbaar naief. Wanneer zij bezig was hare vijanden over den hekel te halen en men met hare verwenschingen instemde, dan veranderde zij plotseling van batterij. Volstrekt niet, zeide zij dan, gij weet niet wat gij zegt. Bemerkt gij niet dat ik mij driftig zit te maken en in mijne drift dingen zeg die niet waar zijn, en waarover ik naderhand berouw zal gevoelen? Herhaaldelijk heb ik zelf tot dergelijke tooneelen aanleiding gegeven. Meende mijne moeder zich over mij te beklagen te hebben, dan barstte zij in een stroom verwijten los, die voor het meerendeel, mag ik zeggen, onverdiend waren. Maar, bevond zich in hare omgeving iemand die haar in het gelijk stelde, dan was het aanstonds: Gij spreekt onwaarheid; mijn dochter is een goed kind; ik ken er geen beter; al praat gij nog zoo lang, ik houd meer van haar dan van u. Zij was geslepen als een vos, en tegelijk eenvoudig als een kind. Zonder het te weten, en met volkomen goede trouw, sprak zij onwaarheid. Steeds medegesleept door hare verbeelding en haar vurig temperament, betichtte zij u het eene oogenblik van de snoodste misdrijven, hield zich dan klakkelings in, en zeide: Maar wat ik daar zeg is niet waar; het is niet waar, zeg ik u; ik heb het gedroomd.’ Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 139]
| |
VIIOfschoon de katholieke vorm der vroomheid geen diepe sporen in George Sand's volgend leven heeft nagelaten, en zij nooit anders dan uitwendig en denkbeeldig eene bekeerde is geweest, zou men toch mistasten zoo men in het andere uiterste verviel en haar voor eene ongeloovige hield. Zij was niet-alleen, in zoover het betaamt over de geheimste gedachten en aandoeningen onzer medemenschen te oordeelen, godsdienstig van inborst, maar is ook levenslang op hare wijs aan de theologie blijven doen. Mademoiselle la Quintinie uit haar lateren, Lelia uit haar vroegsten tijd, zijn er de bewijzen van. Alleen heeft zij voor de katholieke theologie harer aankomende meisjesjaren al spoedig de filosofische van Rousseau en van de fransche Encyclopedisten in de plaats gesteld; - om niet te spreken van Lavater onder de jongeren en Leibnitz onder de ouderen, van wie zij, wat de vorming harer godsdienstige begrippen aangaat, om strijd beweert veel geleerd en overgenomen te hebben. Is op die wijs uit het roomsch-mystiek meisje eene rationalistisch-mystieke vrouw gegroeid, dit neemt niet weg dat de hoofdstukken der Histoire de ma vie welke aan het verblijf in het klooster gewijd zijn, zeer de aandacht verdienen. De schrijfster is met dit onderwerp van het begin af zoo vervuld geweest, dat zij voor de eerste de beste harer romantische proeven een niet gering gedeelte der behandelde stof aan hare eigen kloosterherinneringen heeft ontleend. Gelijk men weet, verscheen in 1830 of 1831 een thans aan de meesten geheel onbekend verhaal, genaamd Rose et Blanche, ou comédienne et religieuse, op welks titelbad de naam van Jules | |
[pagina 140]
| |
Sand vermeld stond. Het was de eersteling van Jules Sandeau, geschreven met medewerking van haar die zich naderhand George Sand zou noemen; en nog heden onderscheidt men gemakkelijk in den roman de episoden welke van niemand anders afkomstig kunnen zijn. Tooneel van dit gedeelte der handeling is het door de destijds nog geheel onbekende, door een pseudoniem beschermde romancière, met naam en toenaam aangeduide klooster der Anglaises te Parijs; en de personen waarmede de twee heldinnen van het verhaal aldaar in aanraking komen, zijn bijna zonder uitzondering dezelfden die George Sand's opvoeding geleid hebben. In de gedenkschriften echter treedt al het romantische, dat als inkleeding van Rose et Blanche gebezigd werd, naar den achtergrond, en men heeft er alleen met de bekeeringsgeschiedenis der kleindochter van de oude mevrouw Dupin te doen. ‘Mijn grootmoeder’, verhaalt George Sand, ‘kwam in den loop van den tweeden winter, dien ik in het klooster doorbragt, van Nohant naar Parijs. Zij bleef er twee maanden en, alles bijeen genomen, ging ik in al dien tijd slechts vijf- of zesmalen uit. Mijn pensionnaires-kostuum beviel haar evenmin als vroeger mijn boeremeisjeskostuum gedaan had. Fraaije manieren had ik niet geleerd. Ik was afgetrokkener dan ooit. De danslessen van Monsieur Abraham, den tachtigjarigen ex-professeur de grâces van koningin Marie Antoinette, hadden geenerlei grâces bij mij kunnen ontwikkelen. In weerwil der goede zorgen van den ouden man zat ik nog altijd krom, was grillig in mijne bewegingen, liep zooals de natuur het mij geleerd had, en koesterde steeds denzelfden afkeer voor handschoenen en voor diepe dienaressen. De dagen die ik bij mijn grootmoeder doorbragt liepen op even zoo vele teleurstellingen uit, en in het klooster was mijne voornaamste afleiding dat ik eindelijk een eigen kamertje kreeg. Het mag tien voet lang zijn geweest, op zes breed: een vlieringje zoo laag dat, als ik in bed lag, ik met mijn hoofd aan de beschoten glooijende zoldering raakte. 's Zomers was het er stikheet, en 's winters zoo koud dat het druipend vocht der daken, hetwelk door de reten van mijn gebersten | |
[pagina 141]
| |
plafond zijpelde, stolde tot ijs en in kegels boven mij afhing. Doch ik had er een heerlijk uitzigt over een gedeelte der velden en tuinen om Parijs; en zoo innig ben ik mettertijd mij aan die ongezellige kleine cel gaan hechten, dat ik mij herinner hare muren gekust te hebben toen ik haar verlaten moest. Eene wereld van geliefde droomen scheen voor mij met dit armelijk en stoffig verblijf zamengegroeid. Dáár alleen vond ik mij terug en behoorde ik mij toe. Overdag hield ik er mij onledig met niets uit te voeren; 's nachts lag ik uren lang te luisteren naar het verwijderd gedruisch der groote stad, dat als kwam wegsterven aan den voet van het in eene buitenwijk gelegen klooster. Eindelijk brak het oogenblik aan, dat er eene groote inwendige verandering bij mij zou plaats grijpen. Iederen ochtend te zeven ure gingen wij naar de mis, 's namiddags te vier ure werd er een tweede kerkgang gedaan, en wij kostmeisjes bleven dan in de kerk een half uur, dat door de vromen werd doorgebragt met bidden, zelfonderzoek, of lezen. De niet-vromen (en ik) geeuwden, knikkebolden, of fluisterden met elkander, zoo vaak de toezigthoudende onderwijzeres de oogen elders wendde. Louter uit tijdverdrijf nam ik een boek ter hand dat ik ten geschenke ontvangen, maar mij niet verwaardigd had te openen. De bladen kleefden nog aaneen door het verguldsel der snede. Het was een verkort Leven der Heiligen. Ik sloeg het open op de gis. Het toeval wilde dat ik de fantastische legende van Simeon Stylites onder de oogen kreeg: dezelfde waar Voltaire zich meermalen vrolijk over heeft gemaakt, en die eer aan de lotgevallen van een hindoesch fakir dan aan het leven van een christen-wijsgeer denken doet. Eerst glimlachte ik om het zonderling verhaal, daarna trof het mij door zijne vreemdsoortigheid zelf en wekte mijne belangstelling. Ik herlas het met aandacht, en vond het meer poëtisch dan dwaas. 's Anderen daags las ik eene tweede heilige-geschiedenis; den dag daaraan volgend verslond ik er ettelijke achter elkander met groote ingenomenheid. Aan de wonderen geloofde ik niet, maar ik vond iets groots in het geloof en den moed der belijders, in het stoïcisme der marte- | |
[pagina 142]
| |
laren; iets dat antwoord gaf op ik weet niet welke snaar die in mijn binnenste begon te trillen. Achter in het koor bevond zich eene kostbare schilderij van Titiaan, die ik nooit goed heb kunnen zien. Zij hing zoo ver, op zulk eene donkere plaats, en zag daarenboven zelf zoo donker, dat men niets anders onderscheidde dan massaas warme kleuren tegen een somberen achtergrond. Het stuk stelde den hof van Gethsemane voor, op het oogenblik dat Jezus uitgeput nederzinkt in de armen van den engel. De Heiland lag op de knieën, ineengedoken, en zijn eene arm rustte op de beide armen van den engel, die met zijne borst het schoone hoofd van den zieltogende ondersteunde, door den doodsangst gemerkt. De schilderij hing juist tegenover mij, en al turend op het doek had ik de voorstelling geraden, meer dan ontcijferd. Één oogenblik van den dag was er, in één jaargetijde, dat ik haar in bijzonderheden nagenoeg volgen kon: 's winters tegen zonsondergang, wanneer op de roode draperie van den engel, en op den blooten blanken arm van het Christusbeeld, een lange lichtstraal viel. De schittering van het gekleurde glas in de boogvensters zette aan dat vlugtig oogenblik een geheel eenigen glans bij, en wanneer het een met het ander zamentrof, ondervond ik telkens eene onbeschrijfelijke ontroering, óók in den tijd toen ik nog niet vroom was en niet geloofde dat ik het ooit worden zou. Onder het bladeren in de Levens der Heiligen rezen mijne oogen menigvuldiger dan voorheen naar het altaarstuk. Het was nu zomer, en de ondergaande zon verlichtte de schilderij niet meer tegen het uur van onze namiddag-godsdienstoefening; maar het aanschouwde voorwerp was thans in hooger mate eene behoefte voor mijn denken dan voor mijn zien geworden. Werktuigelijk ondervroeg ik die grootsche en schemerachtige kleurmassaas; ik trachtte mij rekenschap te geven van dat doodslijden van Christus, van die vrijwillige, zieldoorvlijmende smart; en er ontwaakte in mij een voorgevoel van iets hoogers en diepers, dan mij in mijne kinderjaren was uitgelegd. Ook ik werd overgoten met eene onuitsprekelijke droefheid, en het was alsof eene te voren ongekende deernis, met lijden gepaard, mijne ziel vaneen scheurde. Er kwamen | |
[pagina 143]
| |
tranen aan mijne wimpers parelen, die ik ter sluiks wegwischte, beschaamd over eene ontroering waarvan ik geen verklaring wist te geven. Kwalijk kon ik beweren dat het de schoonheid der schilderij was die mij aangreep, want zij was niet meer dan juist zigtbaar genoeg om de gissing te regtvaardigen dat een meester haar had uitgevoerd. Eene andere, beter zigtbare, maar minder fraaije schilderij stelde Augustinus onder den vijgeboom voor, en vertoonde den bovennatuurlijken lichtstraal met de woorden: Tolle, lege! er in, die de zoon van Monica door het gebladerte meende te hooren ruischen en waardoor hij zich tot het lezen der Evangelien gedreven voelde. Ik sloeg het Leven van Augustinus op, dat ik alleen nog in ruwe omtrekken kende, en vond in zijne geschiedenis, zoo vol gemoed en vol geestdrift, groot behagen. Daarna las ik het leven van Paulus, en werd krachtig aangegrepen door het: Waarom vervolgt gij mij? Met behulp van het weinigje latijn dat ik van mijn vaders voormaligen gouverneur geleerd had, ontcijferde ik ten deele den tekst der verschillende kerkdiensten, begon ze met aandacht te volgen, en kwam tot het inzigt dat de psalmen, gelijk onze kloosterzusters ze half zingend plagten te reciteren, bewonderenswaardig poëtisch en eenvoudig waren. In één woord, er kwamen eensklaps acht volle dagen dat het katholicisme mij een voorwerp van belangwekkende studie scheen. Het: Neem en lees! van Augustinus bragt mij ten laatste tot het met aandacht herlezen der Evangelien zelf. De eerste indruk was niet diep. Het goddelijk boek miste de aantrekkingskracht der nieuwheid. De verheven eenvoud van sommige gedeelten had mij reeds vroeger geboeid; doch mijn grootmoeder had zoo haar best gedaan mij de wonderverhalen belagchelijk te doen vinden, zoo dikwijls mij verteld hoe geestig Voltaire den draak had gestoken met den Booze die veroordeeld werd uit een bezetene in eene kudde zwijnen te varen, kortom mij tegen het wegslepende zoo gewapend, dat ik door de kracht der gewoonte mij geweld aandeed en onder het óverlezen van Jezus' lijden en sterven koel bleef. In den avond van dienzelfden dag, toen het donker begon te worden, slenterde ik troosteloos den kloostergang op en | |
[pagina 144]
| |
neder. De anderen speelden in den tuin; ik was de aandacht der zusters-surveillanten ontglipt, en bevond mij als naar gewoonte in opstand tegen het reglement; maar ik had geen enkele ondeugendheid voor, en verlangde niet dat de andere stoute meisjes, mijne gewone medepligtigen, mij kwamen opzoeken. Ik verveelde mij. Er viel geen nieuw kattekwaad meer te verzinnen. Wel dacht ik er een oogenblik aan, inkt te gieten in den wijwatersbak; doch die kunst was vroeger al vertoond. Of den kater Whisky met één poot op te knoopen aan het schellekoord van den kloostergang; maar ook dit was eene oude aardigheid. Ik moest bekennen dat mijne stoute meisjes-periode haar einde naderde, en het zaak voor mij was in eene nieuwe rol op te treden. Maar welke rol? Zou ik, die van den eersten dag eene diable geweest was, thans eene sage of eene bête worden? Maar de sages waren te koel, en de bêtes durfden niet genoeg. Eene dévote dan, eene fervente? Maar waren de dévotes gelukkig? In geenen deele. Hare vroomheid was van een somberen, half ziekelijken aard. De diables deden haar voortdurend inwendig opstuiven of in verbeten toorn ontsteken. Haar leven was eene gestadige marteling, een aanhoudende strijd tusschen den lust om te verslappen en de vrees zich belagchelijk te maken. Bovendien is het met het geloof even zoo gesteld als met de liefde. Zoekt men het, dan vindt men het niet; daarentegen vindt men het, wanneer men er minst van al op verdacht is. Ik wist dit niet; doch wat mij van de vroomheid terughield was de vrees, vroom te worden uit berekening of eigenbelang. Het geloof, redeneerde ik, is geen zaak van eigen keus; men kan het zichzelf niet geven; men heeft het of men heeft het niet; ik heb het niet, en zal het nimmer hebben; vandaag heb ik de laatste proef genomen, heb het heilige boek bij uitnemendheid gelezen, het boek van het leven en de leer des Verlossers, en het heeft mij onverschillig gelaten; mijn hart is bestemd ledig te blijven. Aldus met mijzelf pratend keek ik de enkele ferventes na, die in de duisternis als spookgestalten heengleden, en onopgemerkt hare ziel gingen uitstorten aan de voeten van den God | |
[pagina 145]
| |
der liefde en van het gebroken hart. Mijne nieuwsgierigheid werd wakker. Ik wilde weten hoe zij het aanlegden, wanneer zij op die wijs in de eenzaamheid gingen bidden; in welke houding zij zich nederbogen; hoe langen tijd het haar gelukte, in dezelfde ernstige stemming te blijven. Mij intrigeerde een oud gebogcheld kostkoopstertje, die, terwijl haar kleine mismaakte gestalte daar in de schemering voorbijschoof, veeleer aan eene naar den Bloksberg tijgende heks, dan aan eene wijze maagd uit de bijbelsche gelijkenis deed denken. Daar moet ik het mijne van hebben! dacht ik; ik moet zien in welke bogten dat gedrochtje zich wringt onder het bidden; de diables zullen lagchen als ik het haar óververtel. Naauwlijks had ik den voet in de kerk gezet, of ik was mijne oude gebogchelde vergeten. Als een rat was zij naar binnen getrippeld, en tusschen ik weet niet welke spleet in het gesneden houtwerk verdwenen. Mijne oogen volgden haar niet. De aanblik der kerk bij toenemende avondschemering had mij getroffen en bekoord. Als gebouw had zij niets merkwaardigs, dan alleen haar keurige zindelijkheid. Zij vormde een langwerpig vierkant, zonder eenig bouwkunstig versiersel, en haar gewitkalkte muren herinnerden, in verband met hare kleine afmetingen, meer aan eene engelsch-protestantsche kapel, dan aan een katholieken tempel. Achter in het koor bevonden zich, zooals ik gezegd heb, eenige schilderijen; het hoogst eenvoudig altaar was met fraaije kandelabers, met frissche en telkens vernieuwde bloemen, met keurige draperien versierd. Het schip was in drieën verdeeld: het koor, alleen toegankelijk voor de priesters en, op hooge feestdagen, met bijzondere vergunning, voor enkele genoodigden; het voorkoor, waar de pensionnaires, de dienstbaren en de kostkoopsters hare plaatsen hadden; en het achter- of dameskoor, bestemd voor de kloosterzusters. De vloer van dit laatste gedeelte was ingelegd en werd iederen ochtend geboend; desgelijks de banken der zusters, die in een halven cirkel de lijn van den achtermuur volgden en vervaardigd waren uit fraai notehout, blinkend als een spiegel. Een ijzeren hek à jour, in welks midden zich eene op dezelfde wijs bewerkte ijzeren deur bevond - die echter nooit ge- | |
[pagina 146]
| |
sloten werd - scheidde het voor- van het achterkoor en de pensionnaires van de religieuses. Aan weerszijden der ijzeren deur verhieven zich twee zware gegroefde houten pilaren in rococo-stijl, die het orgel en zijne ver vooruitspringende tribune ondersteunden, als droegen zij een tusschen de twee helften van het schip opgerigten troonhemel. In strijd met het algemeen gebruik bevond het orgel op deze wijs zich bijna midden in de kerk, en die plaatsing versterkte niet weinig de klank onzer stemmen, wanneer wij op de groote kerkelijke feestdagen koren of motetten zongen. Ons voorkoor was met grafzerken geplaveid, waar de namen der oude abdissen van het klooster, gestorven vóór de omwenteling, in uitgehouwen stonden. Uit den tijd der ballingschap van den engelschen koning Jacob II bevonden er zich de graven van verschillende kerkelijke en zelfs wereldlijke personen, die in de kapel der Anglaises (de stichting van het klooster dagteekende uit die dagen) eene laatste rustplaats gevonden hadden. Onder anderen traden de jonge voeten der pensionnaires iederen dag over de stoffelijke overblijfselen der leden van zekere familie Throckmorton. Onder de kostmeisjes werd algemeen geloofd, of ten minste algemeen verhaald, dat wanneer men met slaan van middernacht de kerk binnentrad, al die dooden met hunne ontvleesde schedels hunne zerken optilden, den bezoeker met vurige oogen aanstaarden, en gebeden vroegen voor de rust hunner ziel. In weerwil van de duisternis waarin de geheele kapel en alle voorwerpen om mij heen gehuld waren, was er niets akeligs of spookachtigs in den indruk dien ik ontving. Het eenige licht was de kleine zilveren lamp boven het altaar, en ik zag haar witte vlam weerspiegelen in den gepolijst marmeren vloer, als eene ster in een vijver. Enkele stralen wierpen haar bleeke zilvertint op de hoeken der vergulde schilderij-lijsten, op de geciseleerde kandelaren van het altaar, en op de gouden banden van den tabernakel. De deur aan het einde van het achterkoor stond open, wegens de warmte; desgelijks een der groote vensters die op het kerkhof uitzagen. | |
[pagina 147]
| |
De geuren van kamperfoelie en jasmijn golfden naar binnen op de vleugelen van een frisschen luchtstroom. Door het venster gluurde van den hoogen hemel eene ster, en scheen mij met aandacht gade te slaan. De vogels zongen; alles ademde eene kalmte, eene bekoring, een eerbied, eene geheimzinnigheid, die mij vroeger nooit getroffen hadden. Ik aanschouwde zonder aan iets te denken. De enkele personen, hier en ginds in de kerk verspreid, verdwenen allengs. Het langst bleef eene religieuse, die in het achterkoor geknield lag. Toen zij gedaan had met bidden en zich tot lezen wenschte te begeven, kwam zij het voorkoor door en ontstak eene kleine kaars aan de lamp boven het altaar. Zoo vaak de religeuses dit gedeelte der kerk naderden, bogen zij niet alleen groetend de knie voor het heilige der heiligen, maar wierpen in hare volle lengte zich voor het altaar ter aarde, en bleven, als overweldigd en vernietigd, een oogenblik daar liggen. Zij wie ik die handeling zag verrigten, was eene vrouw van hooge gestalte en waardige manieren. Het moest madame Eugénie zijn, of madame Xavier, of madame Monique. In de kerk kon men de gelaatstrekken dier dames niet onderscheiden, want zij vertoonden er zich nooit anders dan met den sluijer omlaag en gewikkeld in een langen zwartgreinen mantel, die achter haar aansleepte. Dat plegtgewaad, die langzame en gedempte schreden, het eenvoudig en bevallig gebaar waarmede zij de ketting der lamp greep en deze naar zich toetrok, de lichtende streep die bij het loslaten over haar hooge donkere gestalte liep, haar eerbiedig en langdurig nederliggen op den marmeren vloer, de wijs waarop zij overeind rees en even langzaam en zwijgend als zij gekomen was naar hare zitplaats terugkeerde, - dit alles te zamen, om niet te spreken van de religieuse zelf, die als eene uit het graf gerezen spookgestalte, zou men zeggen, zoo aanstonds weder tusschen de zerken wegzinken en hare plaats in de steenen groeve hernemen zou, wekte in mij eene ontroering half van schrik en half van genot. De poëzie der heilige plaats maakte zich meester van mijne verbeelding, en ik bleef achter, ook nadat de non hare lektuur ten einde had gebragt en vertrokken was. | |
[pagina 148]
| |
Het werd laat, er was geluid voor het avondgebed, de kerk kon ieder oogenblik gesloten worden. Ik had alles vergeten. Wat er in mij omging weet ik niet. Ik haalde adem in eene onuitsprekelijk zachte en liefelijke lucht, en dronk die met mijne ziel nog meer dan met mijne zintuigen in. Eensklaps vaart er door al mijne leden een verwonderlijke schok, eene duizeling overvalt mij, het is alsof een witte sluijer voorbij mijne oogen trekt en mij omwikkelt. Ik meen eene stem te vernemen die mij in het oor fluistert: Tolle, lege! Ik wend mij om, meenend dat het madame Alicia is, de mère supérieure, die het woord tot mij rigt. Ik was alleen. Niet dat ik mij hoovaardige hersenschimmen maakte. Aan een wonder geloofde ik niet. Ik wist mij zeer wel rekenschap te geven van de soort van hallucinatie waarin ik vervallen was. Zij wond mij noch op, noch verschrikte mij; en evenmin als ik haar zocht te verdrijven, wendde ik pogingen aan om haar te doen voortduren. Ik gevoelde alleen dat het geloof, zooals ik dikwerf gehoopt had dat gebeuren zou, bezig was langs den weg van het hart bezit van mij te nemen. Ik was zoo dankbaar, zoo blijde, dat een stroom van tranen langs mijne wangen vloot. Ik gevoelde dat ik God nog altijd liefhad; ik dat ideaal van regtvaardigheid, tederheid en heiligheid, aan welks bestaan ik nooit getwijfeld had, doch waarmede ik nooit regtstreeks in gemeenschap was getreden, met mijne geheele ziel aannam; die gemeenschap eindelijk gekomen en er een noodlottige hinderpaal weggenomen was, die scheiding maakte tusschen het smeulend vuur in mijn binnenste en de bron der eeuwige warmte daarboven. Ik zag een breede, eindelooze, onbegrensde weg zich voor mij openen; ik brandde van ongeduld dien op te snellen. Mijne twijfelingen, mijne onverschilligheid, waren als weggevaagd. Geen oogenblik bekroop mij de vrees dat ik den volgenden dag zou moeten inbinden, of den draak steken met de opgewondenheid mijner geestdrift. Ik was van de soort die zonder omzien hun weg vervolgen, lang aarzelen eer zij hun Rubico overtrekken, maar, op den eenen oever aangekomen, den anderen reeds uit het oog verloren hebben. Ja, de sluijer is vaneen gereten, zeide ik tot mijzelf; ik | |
[pagina 149]
| |
zie den hemel mij te gemoet schitteren; ik kom! Maar eerst gedankt voor den grooten zegen! Gedankt - wien? hoe? Welke is uw naam? vroeg ik den onbekenden god, die mij tot zich riep. In welke taal zal mijne ziel u toespreken, dat de toespraak uwer waardig en in staat zij mijne liefde uit te drukken? Ik weet het niet, maar gij leest in mijn binnenste, gij ziet dat ik u liefheb. - En mijne oogen stroomden als beken, mijne borst hijgde van het snikken, ik was achterover gegleden van mijne bank. De zuster, die de kerk kwam sluiten, hoorde zuchten en schreijen; half ontsteld zocht zij in het rond en kwam op mij af zonder mij te herkennen, evenmin als ik in de duisternis en door haar sluijer heen het haar kon doen. Ik rees ijlings op, en verliet de kerk zonder haar aan te zien of te trachten het woord tot haar te rigten. Op den tast klom ik naar mijne cel; het was een lange togt. Het gebouw was zoo verwonderlijk ingerigt met gangen en trappen, dat ik om uit de kerk mijne cel te bereiken, die tegen de kerk zelf was aangebouwd, eene reeks omwegen maken moest van vijf minuten snel klimmens. In het schoollokaal was het avondgebed gedaan zonder mij; maar ik had ditmaal inniger gebeden dan al de anderen. Eene der onderwijzeressen, die toevallig mijne afwezigheid had opgemerkt, vroeg den volgenden ochtend (dood vermoeid, maar onuitsprekelijk gelukkig, had ik den ganschen nacht doorgeslapen) waar ik geweest was. Ik was geen leugenspreekster en antwoordde zonder aarzelen: In de kerk. Zij zag mij aan met eene uitdrukking van ongeloof in de oogen, bemerkte dat ik de waarheid sprak, en bewaarde verder het stilzwijgen. Zij legde mij geen straf op, en ik heb nooit geweten aan welke beweegredenen zij mijn zonderlingen inval mag toegeschreven hebben. Ik bragt geen bezoek aan madame Alicia, om mijn hart voor haar uit te storten. Evenmin trad ik in ophelderingen ten overstaan der diables, mijne vriendinnen. Behoefte om anderen in allerijl deelgenoot te maken van mijn geluk, gevoelde ik niet. Tevens was elke valsche schaamte mij vreemd. Geen zweem van strijd had ik te voeren tegen hetgeen de vromen | |
[pagina 150]
| |
menschevrees noemen; maar ik was jaloersch van mijne inwendige blijdschap. Met ongeduld verbeidde ik het uur van den gewonen namiddag-kerkgang. Het: Tolle, lege! van den vorigen genotvollen avond klonk mij nog in de ooren. Ik hunkerde naar eene vernieuwde kennismaking met het goddelijk boek, en sloeg het nogtans niet open. Ik dacht er aan, ik kende het bijna van buiten, ik beschouwde het als in den spiegel van mijn eigen gemoed. Het wonderbaarlijke, waaraan ik mij vroeger geërgerd had, liet mij thans onverschillig. Niet-alleen had ik niet langer behoefte aan onderzoek, maar ik gevoelde voor het onderzoek zekere minachting. Na in al hare volheid zulk eene magtige ontroering gesmaakt te hebben, scheen het mij toe dat men krankzinnig, of dwaselijk zijn eigen vijand moest zijn, om dergelijke zielsverrukkingen te willen ontleden, er gissingen op te bouwen, of er het hoe en het waarom van na te gaan. Van dien dag hield alle strijd op, en mijne vroomheid bekwam geheel het karakter van een hartstogt. Toen het hart eenmaal gewonnen was, werd de rede kordaatweg en met zekere dweepzieke zelfvoldoening aan de deur gezet. Ik nam alles aan en geloofde alles, zonder worsteling, zonder smart, zonder valsche schaamte. Wie heeft ooit gebloosd over het voorwerp zijner aanbidding? Wie ooit behoefte gevoeld aan de toestemming van derden, om zich onvoorwaardelijk over te geven aan hetgeen men weet in alle opzigten volmaakt en lievenswaardig te zijn? Meer karakter dan de meeste andere meisjes van mijne jaren had ik niet; maar lafhartigheid lag niet in mijn aard, en, al had ik lafhartig willen wezen, ik zou niet gekund hebben.’ | |
VIIIDe oude mevrouw Dupin vond het in het geheel niet aardig dat haar zestienjarige kleindochter, die nooit aanleg voor het kloosterleven had getoond, eensklaps aanving daarin behagen te scheppen; en wat haar het meest verontrustte was, dat de | |
[pagina 151]
| |
vonkelnieuwe vroomheid, vermoedelijk ten gevolge der nieuwheid zelve, Aurore zoo natuurlijk afging. Op enkele weken van overspanning, tevens weken van gewetensknagingen en gemoedsbezwaren - die de neofyte zedelijk en ligchamelijk deden kwijnen onder het inwendig verwijt van allerlei mystieke tekortkomingen - volgden zes maanden van vollen zielevrede, met opgeruimdheid en vrolijkheid gepaard. Onder den invloed van het geloof verdwenen de scherpe punten van Aurore's karakter. Zij bleef het ondernemend kameraadje van voorheen, maar voerde niet langer in het geheim verboden guitestreken uit. Voor den vroegeren lust in plagen en kwellen kwam de zucht in de plaats anderen genoegen te geven, en hen op onschuldige wijs te vermaken. De toekomstige George Sand improviseerde in dezen tijd hare eerste dramatische tekstboekjes. Een eindelooze, fantastische roman, reeds aangevangen vóór zij in het klooster kwam, bleef onvoltooid. Te naauwernood was tot hiertoe uit eene kostschool-novelle gebleken dat zij verbeelding, en, uit eenige voor hare vriendinnen op het papier gebragte gebeden, dat zij stijl had. Beter slaagde zij met de komedie. Aan vrolijke stukken van Molière (dien de geëmancipeerdsten in het klooster alleen van hooren zeggen, de anderen zelfs niet bij naam of toenaam kenden) ontleende haar geheugen, steunend op herinneringen der bibliotheek van Nohant en aan de kommentarenvan grootmama Dupin, de lachwekkendste tooneelen. Uit die fragmenten werd zoo goed en kwaad het ging een geheel zamengesteld, en met vergunning der supérieure een liefhebberij-tooneel in het aanzijn geroepen: een stel dekoraties, een stel kostumes, een stel aktrices, die tegelijk voor akteurs speelden. Daar zij met takt en met talent te werk ging, had zij voorspoed. Niet alleen de jonge meisjes, ook de oudere en deftige kloosterdames, met de supérieure aan de spits, vonden groot behagen in deze vertooningen, bezield door de onwetende navonkeling van Molière's genie. In de Anglaises te Parijs lachte in 1820 eene nonneschaar om le Magade imaginaire en om Monsieur de Pourceaugnac. Doch hoe lustiger Aurore, bij toenemenden ernst, in de | |
[pagina 152]
| |
kleine genoegens van het kloosterleven beet, des te noodzakelijker achtte het de grootmoeder haar weder bij zich aan huis te nemen. Zij had een voorgevoel van haar naderend einde, en wenschte nog vóór haar dood Aurore getrouwd en verzorgd te zien. Ofschoon dit laatste geen zaak was die zij slechts voor het bevelen had, kon het toch geen kwaad, meende zij, Aurore alvast uit de Anglaises te verwijderen en haar een weinig in de wereld te brengen. En tot Aurore's aanvankelijk groote droefheid geschiedde het zoo. Nog eer er sedert hare bekeering een jaar verloopen was, woonde zij weder met mevrouw Dupin en met den oud-gouverneur Deschartres te Nohant, waar hare vroomheid, bij gebrek aan eene gelijkgestemde omgeving, onder den vereenigden invloed van het leven in de open lucht en het verplegen eener hulpbehoevende oude vrouw, langzamerhand wegvloeide en overging in de meer filosofische, individuële, en door lezen geoefende denkwijs in het godsdienstige, die George Sand tot haar dood eigen gebleven is. Van dezen tijd dagteekent hare kennismaking met de geschriften van Chateaubriand, Rousseau, en Leibnitz. Op den leeftijd van zeventien jaren geheel aan zichzelf overgelaten, zonder andere omgeving dan nu en dan de gezelschappen van het provinciestadje tot welks gebied haar grootmoeders landgoed behoorde; zonder andere leiding dan de wenken en verhalen dier grootmoeder zelf, wier krachten dagelijks afnamen; zonder andere uitspanning dan het afrijden van Colette, op wier rug zij van haar stiefbroeder Hippolyte, den huzaren-wachtmeester, zich in den zadel en in evenwigt had leeren houden, - is het geen wonder dat zij op ongewone, onafhankelijke, min of meer onvrouwelijke wijs opgroeide. De in zichzelf loffelijke neiging zich aan de wereld en hare dwaze praatjes niet veel te storen, ontving reeds toen bij haar, en uit hare eigen hand, meer voedsel dan noodig was. Van Deschartres vernomen hebbende dat een edelman in den omtrek zijne dochter liet paardrijden in manskostuum, - omdat hij oordeelde dat de gewone kleeding van het meisje de vrijheid en het nut dier ligchaamsbeweging in den weg was, - herinnerde zij zich eensklaps dat zij reeds als kind, toen haar vader | |
[pagina 153]
| |
tot de hofhouding van Murat behoorde, een soldatepakje had gedragen; en nu vroeg zij zich af waarom zij thans niet doen zou als dat jonge meisje, wier eigen vader zoo verstandig over het schadelijke der vrouwekleederen dacht? Tien jaren later, als gehuwde vrouw en jonge moeder naar Parijs getogen om door schrijven haar lot te verbeteren, bouwde zij eene soortgelijke redenering op eene herinnering uit de eerste huwlijksjaren harer moeder, die, uit zuinigheid en in overleg met eene gehuwde zuster, insgelijks meermalen manskleederen gedragen en, in gezelschap van echtgenoot en zwager, aldus uitgedost de parijsche openbare wandelingen en de parijsche schouwburgen bezocht had. Voorshands evenwel was er in Aurore's gedragingen, behalve dat zij iederen dag in haar nieuw kostuum, te paard en slechts door een palfrenier vergezeld, de omstreken van Nohant doorkruiste, niets buitensporigs. Thuisgekomen schoot zij aanstonds hare meisjeskleederen weder aan: ook om genoegen te geven aan hare grootmoeder, die vond dat buis en pantalon haar te sterk op haar vader deden gelijken en treurige herinneringen verlevendigden. Het overige van den dag las zij in hare kamer, of hield haar grootmoeders uitgebreide korrespondentie bij. De plannen tot uithuwlijking, waarmede mevrouw Dupin een tijd lang vervuld was geweest, geraakten weder op den achtergrond, en in December 1821 kwam de dood de grootmoeder wegnemen, zonder dat omtrent Aurore's toekomst iets van dien aard verzekerd of voorbereid was. Erfgename van Nohant, ging Aurore te Parijs wonen bij hare moeder aan huis, doch gewikkeld in een ouden strijd onder nieuwe vormen. Aan den eenen kant was het humeur der moeder met de jaren volstrekt onuitstaanbaar geworden, aan den anderen had zij zoo veel goeds en liefs, dat Aurore vaster dan ooit bij het besluit bleef geen huwlijk te sluiten, waarbij (zooals thans een- en andermaal het geval was) als uitgesproken of stilzwijgende voorwaarde werd gesteld dat zij met hare moeder breken zou. Men moet gelooven dat in den kring der families, waarin de weduwe Dupin Senior verkeerd en ter loops naar een echtgenoot voor hare kleindochter omgezien had, de geschiedenis der weduwe Dupin Junior vrij algemeen | |
[pagina 154]
| |
bekend, was, en de ouders der kandidaat-schoonzoons zwarigheid vonden in het aannemen eener zoo veelbesproken schoonmoeder. Het strekt de nagedachtenis van Aurore tot eer dat zij zich nooit in eenig komplot heeft willen begeven tegen de vrouw die haar vaders ridderlijke liefde gehad, en hem wederkeerig met hartstogtelijke tederheid aangehangen had. Niettemin, de stelling werd onhoudbaar en leidde tot het aannemen van een voorstel der familie Du Plessis, - goede vrienden van een bloedverwant van grootmoeders zijde, die in de nabijheid van Melun een landgoed bezaten, - dat Aurore voor een onbepaalden tijd zich bij hen zou komen vertreden. Zij ging, bleef er eenige maanden, en leerde er den baron en de barones Dudevant kennen, wier zoon Camille (een natuurlijke voorzoon van den baron) over niet langen tijd haar echtgenoot werd. George Sand heeft niet tot de vrouwen behoord wier levensroman eindigt met het huwlijk. Hare meeste wederwaardigheden zijn integendeel eerst aangevangen nadat zij acht of negen jaar met haar echtgenoot op Nohant gewoond had, en moeder van twee kinderen geworden was. Toen stelde zij, in het belang dier kinderen en van hare eigen vrijheid, een proces tot scheiding tegen hem in, en won het. Omtrent de motieven van het vonnis treedt zij in hare gedenkschriften niet in bijzonderheden, maar uit de beslissing van den regter moet men opmaken dat Camille Dudevant een zorgeloos beheerder van de goederen zijner vrouw gebleken is en, niets of zeer weinig van zich zelf bezittend, zonder ambt of betrekking in de maatschappij, uit de dienst getreden subaltern-officier en niet-gepromoveerd advokaat, door te zware verteringen het nederig fortuin des gezins op bedenkelijke wijs in de waagschaal heeft gesteld. In elk geval is het een feit dat, zoo zijne vrouw omstreeks 1830, haar dochtertje met zich nemend en aan hem de zorg voor het zoontje overlatend, zich naar Parijs begeven heeft, en er de gelegenheid is gaan zoeken minder bekrompen te kunnen leven, dit aanvankelijk heeft plaats gehad met zijne eigen toestemming, en het regtsgeding door haar eerst ingesteld is toen hij haar wilde noodzaken voor goed naar Nohant terug te keeren. | |
[pagina 155]
| |
Het openbaar gerucht beweert dat George Sand, gedurende de eerste jaren harer vrijwillige parijsche ballingschap, ongeoorloofde betrekkingen heeft onderhouden met verschillende personen die sedert algemeen vermaard geworden zijn. Men noemt Jules Sandeau, den romanschrijver, Alfred de Musset, den dichter, Chopin, den komponist. Met uitzondering echter van Chopin, wiens kennismaking tot een later tijdperk behoord moet hebben, spreekt zij in l' Histoire de ma vie bijna niet over die mannen; zich terugtrekkend achter de stelling dat men in gedenkschriften behoort te zwijgen over die gedeelten van ons eigen leven, welke niet aangeroerd kunnen worden zonder tegelijk het leven van anderen ter spraak te brengen. Voor de kennis van één der betrekkingen waarop in die woorden gezinspeeld wordt, is belangrijk de kleine roman Elle et Lui, die zeker niet onpartijdig is, doch meer litterarische waarde bezit dan het Lui et Elle, waarmede Paul de Musset, Alfred's broeder, in een onbewaakt oogenblik er op antwoordde. Nog belangrijker zijn, om dezelfde reden, de Lettres d'un Voyageur, een van George Sand's eerstelingen en, ofschoon onzamenhangend en ongelijkmatig, een bewonderenswaardig boek. Maar ook daarin zullen zij, die van George Sand's hartsgeheimen het fijne wenschen te weten, vruchteloos naar de verlangde onthullingen zoeken. Het eenige wat men zeggen kan is dat argumenten, als die welke zij tot verklaring van haar stilzwijgen aanvoert, eene sterke overeenkomst met schuldbekentenissen vertoonen. Ga naar voetnoot1 Onze stellige wetenschap omtrent het bijzonder leven der beroemde schrijfster reikt niet verder dan van hare geboorte tot haar huwlijk; en daar hare vermaardheid eerst aangevangen is toen zij reeds gescheiden leefde van haar man, be- | |
[pagina 156]
| |
hoort de waardering van haar persoon als romancière uitsluitend uit hare romans geput te worden. Eer ik echter van hare gedenkschriften afscheid neem, nog een paar trekken. Ik denk aan den wonderlijken bloedverwant en aartsbisschop, dien wij ten tooneele zien verschijnen waar de oude mevrouw Dupin, door eene beroerte getroffen, haar einde nadert, en de vraag zich voordoet of deze onverbeterlijke discipelin van Voltaire al dan niet de H. Sakramenten der stervenden ontvangen zal. Aurore, weten wij, had op dat tijdstip eerst kortelings het klooster verlaten en verkeerde, ofschoon het verblijf op Nohant reeds eene gedeeltelijke verandering in haar gemoedstoestand had gebragt, nog half en half in de stemming eener geloovige katholieke, die waarde hecht aan biecht en absolutie. ‘In het schoonst van den zomertijd van dat jaar,’ verhaalt zij, ‘kwam er in den gezondheidstoestand mijner grootmoeder schijnbaar verbetering; en zelfs hervatte zij in die dagen hare briefwisseling met bloedverwanten en vrienden. Wat zij mij in de pen gaf was even frisch van vorm als ooit, en getuigde van even veel schranderheid. Zij ontving enkele goede vrienden, die niet gelooven wilden dat hare geestvermogens werkelijk zoo verminderd waren als Deschartres en ik gevreesd hadden en voortgingen te vreezen. Er waren oogenblikken dat men, naar hare gesprekken te oordeelen, haar weder dezelfde zou geacht hebben, ja nog geestiger en innemender dan te voren. Maar, kwam de nacht, dan begon het licht in de uitgeputte lamp te kwijnen. De denkbeelden werden verward, somtijds stond het denkvermogen bijna stil en maakte plaats voor eene soort van ijlen. Het plan om haar tot het vervullen harer godsdienstpligten te bewegen had ik, ofschoon de voortreffelijke supérieure van het klooster, met wie ik in korrespondentie gebleven was, mij aanspoorde van den tijdelijken staat van beterschap gebruik te maken, geheel laten varen. Wel troffen de brieven van Soeur Alicia mijn gemoed en deden zij op nieuw eenige gewetensbezwaren rijzen, maar niet in zulke mate dat ik ooit het ijs had durven breken. Het brak nogtans, en wel geheel onverwachts. De aarts- | |
[pagina 157]
| |
bisschop van Arles schreef aan mijne grootmoeder over de zaak, kondigde zijn bezoek aan, en kwam over. De heer L*** deB***, die langen tijd bisschop van S*** geweest en kort te voren tot aartsbisschop van A*** in partibus benoemd was, - hetgeen gelijkstond met een goed pensioen in den vorm eener sinecure, - was mijn bastaard-oom; gesproten uit de zeer naauwe betrekking waarin mijn grootvader Dupin de Francueil weleer tot de beroemde mevrouw d'Epinay gestaan had. Door de onbescheiden en onvoegzame openbaarheid, sedert aan de tusschen hen gewisselde minnebrieven gegeven, - bevallige brieven, maar niet geschikt voor den druk, - is die roman van algemeene bekendheid geworden. De onechte zoon, geboren te L***, opgevoed in het dorp of de hofstede B***, werd naar die twee plaatsen genoemd en al vroeg in den geestelijken stand opgenomen. Toen mijne grootmoeder met den heer Dupin in het huwlijk trad was hij nog een jong mensch, en zij waakte over hem als eene moeder. Destijds ver van vroom, werd hij het bij het opkomen uit eene zware ziekte, die hem met vrees voor de toekomende straffen vervulde en zijne zwakke hersenen verbijsterde. Vreemd dat de zoon van ouders, die beiden door ongewone schranderheid hadden uitgemunt, zoo goed als onnoozel was. Overigens, en bij wijs van schadeloosstelling, was hij een goed man, achter wiens onbeduidendheid men te vergeefs zelfs naar den schijn van kwade trouw zou gezocht hebben. Daar domheid vaak de hand aan kwaadaardigheid reikt, behoort men het goede hart de eer te geven die het toekomt, hetzij het al dan niet met vernuft gepaard ga. Voor het uitwendige was de arme aartsbisschop het evenbeeld zijner moeder, van wie Rousseau geboekstaafd, en die zelf met groot vertoon van koketterie aan de wereld verkondigd heeft, dat zij onbetwistbaar leelijk was. Alleen had zij eene fraaije gestalte. Nog op dit oogenblik bezit ik een der portretten die mijn grootvader van haar ten geschenke ontving. Een ander portret van haar, in najade-kostuum, zeer weinig gekostumeerd, is door mijne grootmoeder indertijd aan mijn neef Villeneuve gegeven. | |
[pagina 158]
| |
Maar in hare gelaatstrekken, zegt men, had zij iets buitengewoon sprekends en veroverde daarmede zoo vele harten als zij wilde. De aartsbisschop had alleen hare leelijkheid geërfd en mogt op niet meer uitdrukking bogen dan een kikvorsch, duttend na volbragte spijziging. Bovendien was hij belagchelijk dik, en een lekkerbek; of liever een gulzigaard, want de smulpaperij onderstelt zekere keurigheid die hem vreemd was; zeer bewegelijk, zeer rond van manieren, onuitstaanbaar vrolijk, al werd in zijne omgeving nog zoo bitter geleden; onverdraagzaam met den mond, goedhartig in zijne daden; verzot op woordspelingen; vol anekdoten uit mannekloosters; ijdel als eene vrouw op zijne feestgewaden, zijn rang, en zijne voorregten; een cynicus wanneer het de voldoening zijner behoefte aan weelde gold; luidruchtig, opvliegend, ligtzinnig, weekhartig; altijd door dorst gekweld, altijd lust hebbend in een slaapje, of lust door schertsen de verveling op de vlugt te drijven; buiten kijf een opregt christen, maar zeker de ongeschiktste proselytemaker dien men zich denken kan. En zie, juist geen ander priester zou van mijne grootmoeder hebben kunnen verkrijgen dat zij zich aan de katholieke formaliteiten onderwierp; want hij was onbekwaam bondige redenen tegenover de hare te stellen, en beproefde het zelfs niet. - Chère maman, begon hij, aanstonds na zijne komst met de deur in het huis vallend en den hoofdinhoud van zijn schrijven herhalend, - gij weet waarom ik hier ben. Ik ben u niet komen overrompelen en traître, en wil u niet belegeren par quatre chemins. Ik wil uw ziel redden. Gij lacht daarmede, dat weet ik; gij gelooft niet dat gij verdoemd zijt, zoo gij niet doet wat ik van u verlang. Maar ik geloof het; en daar gij Gode zij dank thans aan de betere hand zijt, kunt gij zonder uw geest te kwellen mij zeer wel dat genoegen gunnen. Steeds hebt gij mij behandeld als uw zoon, en daarom reken ik er op dat gij in dezen bien gentille zult zijn, en bien complaisante voor uw dikken jongen. Gij weet dat ik te bang voor u ben, om met u of uw filosofen, reliés en veau, te redetwisten. Gij zijt mij veel te geleerd; maar dat | |
[pagina 159]
| |
is thans de vraag niet. Waar het op aankomt is, dat gij mij een sprekend bewijs van vriendschap geeft, en om dit te verwerven ben ik bereid voor u op de knieën te vallen. Daar evenwel mijn buik dit lastig zou maken, zal uw kleindochter het in mijne plaats doen. Ik wist niet wat ik hoorde, en mijne grootmoeder begon te lagchen. De aartsbisschop duwde mij ineen aan hare voeten, zeggende: Hoe nu? laat gij u bidden om mij te helpen? Dat haperde er nog aan! Toen mijne grootmoeder mij voor haar geknield zag liggen, week haar lach eensklaps voor diepe ontroering. Hare oogen schoten vol tranen, en met een kus vroeg zij mij: Gelooft gij waarlijk dat ik verdoemd ben, indien ik weiger? - Neen! riep ik overluid, medegesleept door den aandrang van een natuurlijk gevoel, krachtiger dan alle godsdienstige vooroordeelen; neen, neen! Ik lig op mijn knieën om u te zegenen, niet om u de les te lezen. - Heb ik ooit grooter zottin bijgewoond! riep de aartsbisschop uit. En hij wilde mij de deur uitzetten. Maar mijne grootmoeder hield mij omklemd en zeide: - Laat haar met vrede, dikke Jean le Blanc; zij is een beter preêkster dan gij. Ik dank u, lief kind. Gij hebt mijn hart gestolen. En om u te bewijzen dat ik meen wat ik zeg, geef ik mijn toestemming. Want ik weet dat gij er heimelijk prijs op stelt. Is het zoo naar uw zin, monseigneur? Monseigneur kuste haar de hand en schreide van voldoening. Zoo veel zachtheid en tederheid hadden hem inderdaad getroffen. Toen wreef hij zich in de handen, klopte zich den buik, en zeide: - Komaan, voilà qui est enlevé! en daar men het ijzer smeden moet terwijl het heet is, zal uw oude pastoor u morgen ochtend de biecht komen afnemen. Ik ben zoo vrij geweest hem te déjeuneren te vragen. Alles komt op die wijs in orde, en morgen avond denkt gij er niet meer aan. -Dat voorzie ik óók, antwoordde mijne grootmoeder met ondeugend lakonisme. Dien geheelen dag bleef zij in eene opgeruimde stemming verkeeren, en de aartsbisschop nog meer dan zij. Hij lachte, stoeide met woorden, streelde de groote huishonden, her- | |
[pagina 160]
| |
haalde keer op keer qu'un chien peut bien regarder un évêque, beknorde mij schertsend dat ik hem zoo slecht had bijgestaan, dat het weinig had gescheeld of ik had tout fait manquer, dat mijne onnoozelheid avait failli nous mettre dans de beaux draps, verweet mij voor geen deux sous kordaatheid te bezitten, en hield vol dat, zoo men mij had laten begaan, nous étions frais. Het smartte mij diep, de zaken dergelijken keer te zien nemen. Op die wijs de sakramenten in te geven aan iemand die er niet aan geloofde, en alleen uit welwillendheid jegens mij zich liet bedienen, achtte ik weinig minder dan heiligschennis. Ik nam mij stellig voor, er met mijne grootmoeder over te spreken; want dit met monseigneur te doen, zou tot niets geleid hebben.’ | |
IXBehalve tien deelen eigen levensgeschiedenis en vier deelen tooneelwerk, heeft George Sand gedurende de vijf en veertig jaren van haar openbaar leven minstens zestig romans gegeschreven, waaronder lijvige. Men onderscheidt ze gewoonlijk in sociale romans, historische romans, en dorpsvertellingen. Willekeurig is die splitsing niet geheel en al, maar toch wel in zoo ver dat zij den zamenhang der onderdeelen eenigszins uit het oog doet verliezen. George Sand heeft namelijk nooit iets anders gedaan dan naschilderen hetgeen omgaat in de hoofden en harten der menschen. Teregt roemt men hare natuurbeschrijvingen, doch bewust of onbewust is ontleding van zielstoestanden steeds hoofdzaak bij haar geweest; en zeer is hare heerschappij over de taal haar daarbij te stade gekomen. Zij bezat een weergaloos talent om, geholpen door hare verbeelding, hare lektuur, en hare wereldkennis, zich allerlei karakters voor te stellen en die onder allerlei omstandigheden zich op het papier te laten ontwikkelen. Somtijds spint zij hare analysen zoo fijn uit, dat zij langdradig of vermoeijend, andere keeren laat zij bij | |
[pagina 161]
| |
hare psychologie zooveel fysiologie toe, dat zij van dichteres docent wordt. De wereld heeft geruimen tijd in den waan kunnen verkeeren dat zij een man was, deels om hare stoutheid in het aandurven van maatschappelijke vraagstukken, deels om hare meesterschap in het schilderen van mannekarakters, deels om den gloed van zinlijkheid, die vooral in de eerste jaren over sommige tooneelen lag. Niet wegens vermeende dartelheid evenwel heeft zij jaren lang in sommige kringen voor eene onzedelijke schrijfster gegolden, maar (evenals mevrouw De Staël na het uitgeven van Delphine) wegens hare polemiek tegen de wetgeving op het huwlijk. En die slechte naam werd niet beter toen men vernam (zaken welke van mevrouw De Staël nooit verhaald zijn kunnen worden) dat zij gescheiden leefde van haar wettigen echtgenoot, manskleederen droeg, en nu met dezen dan met genen bekenden persoon liefdesbetrekkingen onderhield. In hare romans echter is van onzedelijkheid niets te bespeuren. De levendigheid, waarmede zij de uitspattingen der liefde beschrijft, is van de goede soort; evenredig aan den staat van bedwelming waarin die hartstogt de menschen brengt. Heeft zij strijd gevoerd tegen het huwlijk, het is altijd geschied in naam van eene hooger en zuiverder genegenheid, niet met het doel om bij de gehuwde lezers of lezeressen het pligtgevoel te verzwakken. Nooit heeft zij in den persoon van romanhelden of romanheldinnen de fouten van haar eigen leven verheerlijkt of vergoêlijkt; en wanneer zij eene enkele maal zichzelf ten tooneele schijnt te voeren, dan bewijst zij aan de deugd de hulde, zich te verschuilen achter een smetteloozen type. Zeker is in haar stijl, in de keus harer onderwerpen, in hare menschekennis, iets manlijks; niettemin spannen hare vrouwekarakters de kroon, en nooit is zij welsprekender dan wanneer zij de zaak van haar geslacht bepleit. Waar is het, dat zij in den regel geen martelaressen der huwlijkstrouw schildert; maar ook, dat zij menigmaal op schitterende wijs de vrouwen wreekt, en zij haar voldoening schenkt door haar eene mate van fierheid en onafhankelijkheid toe te schrijven, waarbij de meeste mannen in de scha- | |
[pagina 162]
| |
duw komen. In het gemeen staat haar vrouwelijk ideaal zeer hoog, en kan de groote meerderheid der bruiden, der echtgenooten, der moeders, met vrucht bij haar ter school gaan. Het natuurlijk gevoel van vrouwelijke eerbaarheid is niet sterk bij haar ontwikkeld, en bij het bepalen van het zedelijk gehalte harer heldinnen gaat zij dikwijls meer te rade met de vraag of dezen de liefde gekend, dan of zij zich geen enkelen misstap te verwijten hebben. Maar, schildert zij eene volledige heldin, dan draagt zij onveranderlijk zorg (te veel zorg misschien; maar dit zal zijne geheime reden hebben), onder de deugden van het meisje, of van de vrouw, ook een onberispelijk levensgedrag mede te tellen. Uit den aard der zaak is deze goede gewoonte met de jaren tot tweede natuur bij haar geworden. George Sand is lang jong en belangwekkend gebleven, zoodat de leeftijd der avonturen bij haar nog kon openstaan toen die voor de meeste harer vrouwelijke tijdgenooten reeds gesloten was. Hoewel nooit regelmatig schoon geweest, bezat zij in haar vernuft en in hare levendigheid een aangewezen middel hare jeugd nog te verlengen. Maar toch is op den tijd van komen ook bij haar een tijd van gaan gevolgd. Onder het voortschrijven is zij van jonge vrouw allengs grootmoeder geworden, heeft huiselijke zorgen gekend, heeft zich moeten schikken naar bestaande maatschappelijke toestanden, heeft het hersenschimmige van meer dan één maatschappelijk hervormingsplan leeren inzien, en is ook niet ten einde toe, al bleef hare werkkracht onverminderd, in het bezit gebleven van het warme bloed en de opgewekte verbeelding harer jeugd. Geen der romans van hare tweede of derde periode heeft een storm tegen haar doen opgaan. Aan niemand heeft zij gedurende de laatste twintig jaren van haar leven aanstoot gegeven. Zelfs zullen sommigen uit de berigten der couranten, omtrent hare jongste en doodelijke ziekte, met bevreemding vernomen hebben dat zij nog altijd cigarettes rookte. Consuelo is het boek dat mij toeschijnt best van al een denkbeeld te geven van George Sand als romanschrijfster; en ik vraag verlof dit gevoelen te mogen staven. | |
[pagina 163]
| |
Volgens eene voorrede van 1854 schijnt de zamenstelling van dezen roman, die aanvankelijk bij gedeelten in een maandwerk verscheen, tot het jaar 1845 of nog vroeger te moeten gebragt worden; zoodat wij met eene rijpe vrucht uit de eerste en beste periode der schrijfster te doen hebben. Consuelo is een verhaal in drie dikke deelen, met een vervolg in twee, en twee aanhangsels in één. Doch wie over George Sand wil spreken, en tegen zulk een zestal opziet, komt er niet. Bovendien kan ik mijn doel bereiken, bijna zonder het einde van het eerste deel te overschrijden. Jean Ziska en Procope le Grand behooren niet in ons kader; la Comtesse de Rudolstadt evenmin. Met Consuelo zelf behoeven wij niet verder te gaan dan waar de heldin Venetie ontvlugt. Consuelo is eene zangeres geweest, George Sand eene schrijfster; en niet alles wat van de eene wordt gezegd, geldt van de andere. Maar de kunsten hebben zonder onderscheid sommige voorname eigenschappen gemeen, en dit algemeene is tevens het medegevoel wekkende en algemeen verstaanbare. Om die reden niet het minst is de roman, waarvan ik spreek, zulk een fraai boek. Geen enkele trek uit het leven der heldin stemt met de uitwendige lotgevallen der schrijfster overeen: afkomst, leeftijd, omgeving, strijd, zegepraal, alles verschilt. Zelfs geloof ik niet dat George Sand er aan gedacht heeft, onder Consuelo's trekken zich-zelf te schilderen. Maar zij heeft het de ideale kunstenares gedaan, en daardoor onbewust ons een blik in haar eigen zieleleven gegund. | |
X‘Le roman de Consuelo’, erkent de schrijfster in de voorrede van 1854, ‘n'est pas bien conduit. Il va souvent un peu à l'aventure, a-t-on dit; il manque de proportion. (C'est l'opinion de mes amis, et je la crois fondée. Ce défaut, qui ne consiste pas dans un décousu, mais dans une sinuosité exagérée d'évènements, a été l'effet de mon infirmité ordinaire: l'absence de plan.’ De omvang, waartoe Consuelo allengs is uitgedijd, en waar- | |
[pagina 164]
| |
door het verhaal zijn evenwigt verloren heeft, wijst op een grootsch kader. De schrijfster heeft het plan, dat eerst onder de bewerking tot rijpheid kwam, niet kunnen uitvoeren zonder hare toevlugt te nemen tot telkens nieuwe onwaarschijnlijkheden, - waaronder er zijn die tot geen hoogere orde behooren dan de valluiken van een spektakelstuk. Maar wat heeft zij gewild? In één breede historisch-romantische lijst drie groepen uit de beschavingsgeschiedenis van de tweede helft der 18de eeuw in Europa dooreen vlechten: de muziek, de ongeloovige wijsbegeerte, het bijgeloovig mesmerisme. Het optreden van al de hoofdpersonen en al de bijfiguren in het verhaal wordt daardoor verklaard, niet minder dan de keus der plaatsen waar het stuk beurtelings speelt: Venetie, het Böhmer Wald, Weenen, Berlijn. Aan de hoven van Maria Theresia en van Frederik den Groote vielen twee schakeringen van filosofisch leven dier dagen waar te nemen. De jonge graaf van Rudolstadt op zijne Riesenburg is een regte dubbelganger van den graaf de Saint Germain, opvolger van Cagliostro. Terwijl, getrouwe afspiegeling van den geest des tijds, het muzikaal dilettantisme, vertegenwoordigd door de Zustiniani's, de Kaunitzen, de Pölnitzen; het muzikaal virtuozedom, optredend in de Anzoleto's, de Corilla's, de Clorinda's; het muzikaal genie, gevaren in graaf Albert, in Jozef Haydn, meest van al in Consuelo zelf, de geheele europesche zamenleving beheerscht, de hoogere standen in alle rigtingen doordringt, en de grillige tegenstelling van wijsbegeerte en bijgeloof zich doet oplossen in eene ditmaal niet overdragtelijke, eene wezenlijke harmonie. George Sand is geenszins beneden zich-zelf gebleven, dunkt mij, toen zij gepoogd heeft op een belangwekkend tijdvak, onmiddellijk voorafgegaan aan de sombere en bloedige tooneelen der fransche Omwenteling, in haar Consuelo en haar Comtesse de Rudolstadt dezen blik te openen. Ik vind integendeel dat zij binnen de grenzen van het genre een groot en een goed werk heeft verrigt, en ben het met haar eens wanneer zij tot hare lezers zegt: ‘De intrige van den roman en het onwaarschijnlijke van sommige toestanden zijn u geschonken; maar, ziet achter de menschen en de avonturen mijner fantasie, en | |
[pagina 165]
| |
gij zult eene wereld ontdekken die allerminst door mij is uitgevonden, die werkelijk bestaan heeft, die in de werkelijkheid nog oneindig fantastischer geweest is dan mijne helden en hunne wederwaardigheden. Zoo onmogelijk kan mijn boek niet wezen, of de feiten hebben het overtroffen.’ Volkomen geslaagd intusschen, en in waarheid onvergankelijk, zijn alleen de twintig of een-en-twintig eerste hoofdstukken waartoe het werk aanvankelijk bestemd is geweest zich te bepalen, - ten tijde dat het plan, aan hare novelle den omvang van een grooten historischen roman te geven, in den geest der schrijfster nog niet gerijpt en zelfs, naar het schijnt, nog niet opgekomen was. Consuelo is evenals Alcestis, - de keurige novelle van een engelsch auteur die tot heden niet goedvond zich bekend te maken, - een zoogenaamde muziekale roman. In beiden is eene geboren vrouw uit het volk, tevens een geboren muzikaal genie, de hoofdpersoon. Alcestis en Consuelo missen om strijd, in hare kinder- en jonge meisjesjaren, het aantrekkelijke der vrouwelijke schoonheid, en veroveren dit voorregt eerst, naarmate haar talent zich met den leeftijd ontwikkelt. De maëstro Hassen, een leerling en mededinger van den maëstro Porpora, is voor Alcestis wat Porpora zelf voor Consuelo geweest is. Den ingetogen Josquin op één lijn te stellen met den zedeloozen Anzoleto, zou onregtvaardig zijn; maar de soort van smart, die Anzoleto Consuelo aandoet, heeft niettemin groote overeenkomst met hetgeen Alcestis van Josquin te lijden heeft. Corilla, die Anzoleto ontrouw maakte, was eene courtisane zonder afkomst; de jonge dame daarentegen die met Josquin koketteerde, een meisje uit de groote wereld en van hooge geboorte. Doch voor Alcestis, de verlatene, kwam dit op hetzelfde neder; en zelfs kan men zonder gemaaktheid beweren dat hare droefheid somberder moet zijn geweest dan de droefheid van Consuelo, omdat Josquin een waardiger minnaar en de jonge dame in kwestie eene minder onwaardige medeminnares was. Voor mijn oogmerk is het voldoende, indien ik uit het 19dehoofdstuk van Consuelo de ontmoeting van deze met Porpora mededeel, - wanneer Anzoleto's ontrouw, de fabel geworden van geheel Venetie, alleen nog voor Consuelo zelf een ge- | |
[pagina 166]
| |
heim gebleven is, en Porpora, in het belang der kunst, beproeven wil Consuelo te genezen van eene noodlottige liefde. Uit den aard vormt zulk een fragment een gebrekkigen maatstaf; doch de aandachtige lezer vindt er stof tot nadenken over eene der belangwekkendste zijden van George Sand's inwendig leven. Eene schrijfster van dien rang wordt ongetwijfeld voor een deel uit haar karakter, hare handelingen, hare lotgevallen, maar toch meest en best van al uit hare idealen gekend. | |
XI‘Consuelo begon zich ongerust te maken over Anzoleto's wegblijven. Dien geheelen dag had zij in haar zolderkamertje hem zitten wachten, en hij kwam niet. Na een tweeden dag, doorgebragt in hetzelfde beiden en dezelfde bezorgheid, wikkelde zij tegen het vallen van den avond zich in een ruimen mantel (want de cantatrice had in korten tijd zulk eene vermaardheid bekomen, dat haar goede naam gevaar zou hebben geloopen, indien zij op dit uur zich onvermomd op den openbaren weg vertoond had) en snelde naar het huis waar sedert eenige weken Anzoleto woonde: een voegzamer verblijf dan ooit vroeger door hem betrokken werd, in de dagen zijner armoede, en waaraan hij geholpen was door de mildheid van graaf Zustiniani. Ook dáár was hij niet, en men zeide haar dat hij er slechts bij uitzondering den nacht doorbragt. Dit laatste had haar op het spoor moeten brengen van zijne ontrouw. Doch, wetend welk een vriend van dichterlijk zwerven hij was, stelde zij zich voor dat hij een afkeer had opgevat van zijn nieuw en weelderig gemeubeld appartement, en eene schuilplaats gezocht in eene der nederiger woningen van voorheen. Reeds had zij bij zichzelf bepaald, het kostte wat het mogt, hem daar of elders te gaan opsporen, toen zij, zich omwendend en de straat willende opgaan, maëstro Porpora tegenover zich zag staan. - Consuelo, zeide hij, gij beproeft te vergeefs uw gelaat voor mij te verbergen! Daareven heb ik u hooren spreken, en in den klank van uw stem kan ik mij niet vergissen. | |
[pagina 167]
| |
Wat doet gij hier op dit uur, mijn kind, en wien zoekt gij in dit huis? - Ik zoek er mijn bruidegom, antwoordde Consuelo, den arm van haar ouden meester grijpend. Waarom zou mijn beste vriend dit niet mogen weten? Gij keurt het af dat ik hem liefheb; niettemin wil ik waarheid spreken. Ik maak mij ongerust. Sedert eergisteren avond in de opera heb ik Anzoleto niet teruggezien. Hij is ziek, vrees ik. - Hij ziek? zeide de zangmeester, met minachting de schouders ophalend. Ga met mij mede, mijn kind; wij moeten noodig zamen praten; en nu gij eindelijk uw hart voor mij uitstort, wil ik u ook het mijne openen. Neem mijn arm; wij kunnen spreken onder het gaan. - Luister, Consuelo, en onthoud terdege wat ik zeg. Gij moogt de vrouw van dien jonkman niet worden. Ik verbied het u. - Meester, antwoordde zij, vraag het offer van mijn leven, maar niet van mijn liefde! - Ik vraag het niet, ik eisch het, hernam Porpora met vastheid. Op dien bruidegom rust een vloek. Zoo gij niet op dit eigen oogenblik hem afzweert, wordt hij uw kruis en uw schande. - Lieve meester, antwoordde zij met een droefgeestigen en innemenden glimlach, al dikwijls hebt gij mij dit gezegd; maar ik heb te vergeefs beproefd u te gehoorzamen. Gij haat den armen jongen. Maar gij kent hem niet, en ik ben zeker dat gij op uw vooringenomenheid terug zult komen. - Consuelo, ging met nog meer nadruk de maëstro voort, tot hiertoe hebben mijn tegenwerpingen weinig, en heeft mijn verbieden nog minder gebaat; dit weet ik. Ik sprak als een kunstenaar tot een kunstenares, en ook in uw bruidegom zag ik alleen den kunstenaar. Thans spreek ik als man, en spreek tot u over hem als vrouw. Die vrouw heeft haar liefde verkeerd geplaatst; die man is haar liefde niet waardig; en de man die u dit zegt is zeker van zijn zaak. - Anzoleto mijn liefde niet waardig? O, zoo gij wist hoe hij mijn leven lang mij voortgeholpen en mij ontzien heeft! Luister, maëstro Porpora! - En Consuelo verhaalde hem de geschiedenis harer liefde, | |
[pagina 168]
| |
die niet anders dan de geschiedenis van haar leven was. Porpora was getroffen, maar het verhaal schokte hem niet in zijne overtuiging. - Dit alles, zeide hij, bewijst alleen uw onschuld, Consuelo. Het bewijst dat gij een braaf meisje, en een getrouwe bruid zijt. Wat hem betreft, ik zie wel dat hij prijs heeft gesteld op uw omgang en uw onderrigt, - een onderrigt waaraan hij het weinige wat hij weet en vermag te danken heeft, spreek mij niet tegen! - maar het staat niettemin vast dat die ingetogen minnaar nog minder deugt dan het uitschot der venetiaansche vrouwen; hij van zijn liefde voor u afleiding zoekt in slechte huizen; hij niets anders beoogt dan van u te halen wat hij kan. - Weeg, antwoordde Consuelo met gesmoorde stem, weeg uw woorden, mijn meester! Gij weet, ik geloof in u; alleen waar het Anzoleto geldt, sluit ik voor u mijn ooren en mijn hart... Laat mij gaan! vervolgde zij en poogde haar arm terug te trekken uit dien van den zangmeester. Ik besterf het. - Ik wil dat uw noodlottige hartstogt het besterven en de waarheid u weder gezond maken zal! ging hij voort, den arm van het meisje tegen zijn eerlijk en van verontwaardiging bonzend hart drukkend. Ik weet dat ik een lompert ben, Consuelo. Ik kan niet anders; en juist daarom heb ik tot het uiterst oogenblik gewacht met het toebrengen van den slag die u thans treffen moet. Ik hoopte dat gij de oogen openen, dat gij begrijpen zoudt wat er voorvalt om u heen. Maar in plaats van door ondervinding wijzer te worden, loopt gij geblinddoekt tusschen afgronden, regts en links. Ik wil niet dat gij daarin zult nederstorten, verstaat gij? Buiten u heb ik in geen tien jaren een wezen ontmoet dat ik hoogachten kon. Gij moogt niet ondergaan, gij moogt niet! - Maar, lieve vriend, ik verkeer in geenerlei gevaar. Wanneer ik bij al wat heilig is u zweer dat de belofte, aan mijn moeders sterfbed afgelegd, door mij nagekomen is, gelooft gij mij dan niet? Ik moet nog trouwen met Anzoleto: dus leef ik niet met hem. - Maar laat hem één woord spreken, en gij wordt eerst zijn maîtres, daarna zijn vrouw. | |
[pagina 169]
| |
- Kan ik meer zeggen dan dat mijn moeder het ons heeft laten beloven? - Zeker; want om welke reden, anders, komt gij hier bij avond navraag doen naar een knaap die uw man niet worden wil, niet worden kan? - Hoe weet gij dat? - Denkt gij dan dat Corilla er ooit in zal toestemmen dat hij... - Corilla? Wat heeft hij met Corilla te maken, of Corilla met hem? - Dat schepsel woont hier vlak bij... Gij zocht uw bruidegom... Bij haar kunt gij hem vinden. Hebt gij moed? - Neen! duizendmaal neen! antwoordde Consuelo, zich aan den muur vastgrijpend ten einde niet te vallen. Laat mij het leven, meester! Ik zeg u dat ik het besterf! - Dien beker moet gij drinken! hernam de onverbiddelijke grijsaard. Zoo vaak ik mij zacht en teder heb getoond, heeft mijn inschikkelijkheid niets dan slechtaards gemaakt, slechtaards door ondank. Daarom moeten zij, die ik liefheb, de waarheid hooren. Dat is nog het eenige waardoor een man als ik een weinig nut kan stichten. Het spijt mij om uwentwil, arm kind, dat gij in dit smartelijk oogenblik niet ondersteund wordt door een zachtzinniger en zachthandiger vriend. Maar ik heb mijzelf niet gemaakt, en er zijn pligten die ik vervullen moet. Geen zwakheid dus, Consuelo, tusschen u en mij! Volg mij. Ik wil dat gij uw bruidegom aan de onreine lippen van Corilla zult zien hangen. Kunt gij niet gaan, dan sleep ik u! Valt gij, dan neem ik u op! De oude Porpora heeft nog kracht in zijn armen, wanneer in zijn borst het vuur van den goddelijken toorn gloeit! - Genade! smeekte Consuelo, bleeker dan eene doode. Laat mij nog mogen twijfelen... Schenk mij nog één dag, om aan zijn liefde te gelooven... Ik ben op die marteling niet voorbereid. - Geen uur! hernam de onverzettelijke maëstro. Is dit oogenblik voorbij, dan vind ik misschien nimmer de gelegenheid terug, u met eigen oogen de waarheid te doen aanschouwen. Schonk ik u een dag - de elendeling zou er | |
[pagina 170]
| |
misbruik van maken om op nieuw u onder het juk van zijn leugens te brengen. - Nu dan, goed! ik zal gaan, zeide Consuelo, in eene hevige opwelling van liefde al hare krachten bijeenrapend. Ik ga met u, en het zal blijken dat gij een onregtvaardige achterdocht koestert. Zegevierend zal de trouw van mijn bruidegom aan het licht komen. Gij zijt het slagtoffer van een afschuwlijk vooroordeel, en gij zoudt willen dat ik uw medeslagtoffer werd? Vooruit, wreedaard! Ik volg u, ik ben niet bang voor u. - Porpora hield haar aan haar woord, sloeg de hand om haar arm, en nam haar met zich mede naar zijne woning. Eerst een trap, toen nog een en nog een, tot zij op de bovenste verdieping waren aangekomen, waar het dak een terras vormde. Vóór hen lag een onbewoond huis, veel minder hoog dan dat waarin Porpora zijne kamers had, en daarover heen zag men den gevel van Corilla's hôtel. Al de vensters waren donker, met uitzondering van één, gekeerd naar het onbewoonde huis. Daarboven sprong een balkon vooruit. Wie zich in dat vertrek bevond had reden zich dubbel veilig te wanen voor den blik van iederen bespieder aan de overzijde. Maar Corilla wist niet dat, al vormde Porpora's woning een hoek met de hare, en al kon men van zijn terras niet in hare kamer zien, er om de punt van het dak, aan de achterzijde van het plat, eene balustrade liep, en achter die hooge balustrade een voetpad, avondwandeling van den misanthropischen maëstro, die, tegen een breeden schoorsteen geleund, er zich vermaakte met naar de sterren te zien, de gedachte aan zijne medemenschen van zich afschudde, en in zijne plannen voor opera's of oratoriums zich verdiepte. Het toeval had hem op die wijs tot de ontdekking geleid, waar en in welk gezelschap Anzoleto zijne avonden doorbragt; en naauwlijks had Consuelo voor zich uit gestaard in de door Porpora aangeduide rigting, of zij zag hoe Anzoleto, met de vrijpostigheid van een aangenomen minnaar, het hof aan Corilla maakte. Onmiddellijk wendde zij het hoofd af; en Porpora die, bezorgd dat zij door eene duizeling zou aangegrepen worden, met inspanning haar ondersteunde, | |
[pagina 171]
| |
voerde haar van het terras eene verdieping lager. Met zachten drang noodzaakte hij haar, binnen te treden in zijne kleine werkkamer, draaide de deur op slot, wierp het venster digt, en waakte dat niemand getuige kon zijn van de uitbarsting die, vreesde hij, weldra volgen zou. Doch er volgde niets. Consuelo bleef zwijgen en scheen verpletterd. Porpora sprak haar toe. Zij antwoordde niet, en wenkte met de hand dat zij niet ondervraagd wilde worden. Toen rees zij op, ging naar het klavecimbaal, waar zij ijswater zag staan, schonk zich in en nog eens in, stapte eenige malen het vertrek op en neder, en nam weder plaats tegenover den maëstro zonder één woord te spreken. De strenge grijsaard begreep niet hoe bitter zij leed. - Nu, vroeg hij, heb ik u misleid? Welke zijn thans uw plannen? Er liep eene rilling door de leden van het steenen beeld. Consuelo streek zich met de hand over het voorhoofd en antwoordde: Plannen voor de toekomst maak ik niet. Eerst moet ik begrijpen wat mij wedervaren is. - En wat woudt gij dan nog méér begrijpen? - Alles! Waarom heeft Anzoleto mij niet meer lief? Wat heb ik hem gedaan? Door welken misstap heb ik mij zijn minachting op den hals gehaald? Het is onverklaarbaar! Er is iets bovenmenschelijks bij in het spel! Mijn moeder geloofde aan tooverdranken: zou Corilla hem iets hebben ingegeven? Is zij een toovenares? - Arm kind! zeide de maëstro; zeker heeft een toovenares er de hand in, maar haar naam is IJdelheid. Er is vergif gedronken, maar zijn naam is Afgunst. Misschien heeft Corilla het hem toegediend, maar niet zij heeft de ziel gekneed die het zoo gretig heeft ingezogen. Het vergif was de onreine aderen van Anzoleto al vroeger binnengeslopen. - Welke ijdelheid? welke afgunst? Gij droomt! - De ijdelheid alle anderen te overtreffen; de nijdige lust het u te doen; de woede zich door u overtroffen te gevoelen. - Dat is ondenkbaar! Kan een man jaloersch zijn van de gaven eener vrouw? Kan een bruidegom zijn bruid haten, | |
[pagina 172]
| |
omdat zij wordt toegejuicht? Zijn er zooveel dingen die ik niet weet, en die ik niet begrijpen kan? - Begrijpen zult gij ze nooit; maar ieder uur van uw leven ze tegenkomen, ja! Een tooneelist, Consuelo, is geen man, maar een vrouw. Hij leeft alleen van ziekelijke ijdelheid; hij denkt aan niets anders dan aan het bevredigen van zijn ijdelheid; hij werkt en studeert met geen ander doel dan om zich een roes te kunnen drinken aan zijn ijdelheid. Een schoone vrouw staat hem in den weg. Een talentvolle vrouw maakt zijn talent onzeker of overschaduwt het. Die vrouw is zijn medeminnaar; of liever, hij is de medeminnares van die vrouw. Hij begaat al de laagheden, is behebd met al de grillen, de buitensporige eischen, de belagchelijke kuren eener kokette. Zoo zijn de meeste tooneelisten. Er bestaan schitterende uitzonderingen op den regel; maar Anzoleto is geen uitzondering. Hij is een der ijdelsten onder de ijdelen: ziedaar de eenige sleutel van zijn gedrag. - Maar welke vergoeding kan hij bij Corilla vinden voor hetgeen hij te lijden heeft gehad van het publiek? Had hij mij ronduit gezegd wat hem kwelde, - en één woord zou immers genoeg geweest zijn? - ik zou met hem medegevoeld, zou mijn best gedaan hebben zijn talent boven het mijne te doen uitkomen. - Dat gaat zoo niet, Consuelo! De afgunst vervult den afgunstige met feller haat, naarmate de personen, die hij bemint en benijdt, hem van een vuriger begeerd voorregt berooven. En wat doet de liefde, helaas? Kan zij dulden dat haar voorwerp zich het hart ophale aan genoegens die zij niet verschaft? Uw bruidegom verfoeit het publiek dat u met toejuichingen overlaadt, en gij, haat gij niet de medeminnares bij wie zijn lust voldoening vindt? - Wat ge daar zegt, meester, heeft een diepen zin. Ik zal er over nadenken. - Het is de zuivere waarheid, mijn kind. Anzoleto haat u, ter wille van uw triomfen op het tooneel; en gij haat hem, ter wille van zijn genieten in Corilla's boudoir. - Dat is onwaar! Het is mij niet mogelijk hem te haten, en gij doet mij inzien dat het laaghartig en schandelijk wezen | |
[pagina 173]
| |
zou, het mijn mededingster te doen.Is de bedwelming die hij bij Corilla zoekt een misdrijf zonder voorbedachten rade, dan wordt het minder onvergefelijk zoo mijn voorspoed Anzoleto hindert. - Gij grijpt alles aan wat zijn gedrag en zijn gevoelens verontschuldigen kan. Neen, wat Anzoleto hindert is niet onschuldig en argeloos als gij. Hij bedriegt en verlaagt u, terwijl gij hem poogt op te heffen. Voor het overige is mijn toeleg niet geweest u tot haat of wrok, maar tot kalmte en onverschilligheid te stemmen. De handelingen van dien man zullen zijn leven lang bepaald worden door zijn karakter. Daarin zult gij nooit verandering kunnen brengen. Leer berusten en denk aan uzelf. - Aan mijzelf? aan mij alleen? zonder hoop en zonder liefde? - Denk aan de muziek, Consuelo, aan de goddelijke kunst. Durft gij beweren dat gij haar alleen ter wille van Anzoleto liefhebt? - Ik heb de kunst ook om haarzelf liefgehad; maar, wordt de helft van mijn leven weggenomen, dan blijft er niets over; niets wat ik kan liefhebben en niets waarmede ik liefhebben kan. - Anzoleto was voor u een begrip, en daar leefdet gij van. Stel er een ander, grooter, reiner, meer levenwekkend begrip voor in de plaats. Uw ziel, uw genie, uw innigst wezen, zullen dan niet langer afhankelijk zijn van een broozen en bedriegelijken vorm; gij zult het hoogste ideaal aanschouwen, ontdaan van elk aardsch omhulsel; gij zult den hemel tegemoet stijgen; gij zult leven in smettelooze verbindtenis met God zelf! - Bedoelt gij dat ik non moet worden? - Neen, dan zou uw kunstenaarstalent zich in maar één rigting ontwikkelen, en gij moet ze allen omvatten. Wat en waar gij zijt, aan het tooneel verbonden of in een klooster, overal kunt gij een heilige zijn, een aan den hemel toebehoorende jonkvrouw, de bruid van het ideaal. - Er ligt een verheven gedachte in uw woorden, meester, verborgen achter geheimzinnige beelden. Laat mij nu mogen | |
[pagina 174]
| |
vertrekken. Ik gevoel behoefte tot mijzelf in te keeren, en na te gaan wat ik aan mij heb. - Zoo is het, Consuelo, gij hebt zelfkennis noodig. Door uw ziel en uw toekomst te verpanden aan een wezen dat in alle opzigten uw mindere is, hebt gij uzelf miskend. Uw roeping hebt gij miskend door niet in te zien dat gij geen evenknie hebt, en niemand op aarde zijn lot met het uwe kan verbinden. Gij moet alléén staan, moet volkomen vrij zijn; geen man, geen minnaar, geen gezin, geen hartstogten hebben; geen banden, van welken aard het zij. Dat is altijd de vorm geweest waaronder ik mij uw leven, uw loopbaan, gedacht heb. Van het oogenblik dat gij u aan een sterveling geeft, houdt gij op godin te zijn. O, zoo la Mingotti en la Molteni, mijn beroemde discipelinnen, mijn twee groote scheppingen, zoo zij naar mijn raad geluisterd hadden, zij zouden zonder mededingsters gebleven zijn! Maar de vrouwen zijn zwak en nieuwsgierig; zij laten zich verblinden door de ijdelheid; in de war brengen door wufte begeerten; medeslepen door grillen. Wat hebben die twee gewonnen bij het bevredigen van haar ongedurigheid? Stormen, onweders, een verzwakt of een vernietigd talent. Zoudt gij niet gaarne méér willen zijn dan zij, Consuelo? Zal uw eerzucht zich niet naar hooger uitstrekken dan aardsche schijngoederen? Zult gij niet bereid gevonden worden de ijdele behoeften van uw hart tot zwijgen te brengen, ten einde de schoonste kroon te veroveren die ooit de aureool was van het genie? - Nog geruimen tijd ging Porpora op dien toon voort, maar met eene kracht en eene welsprekendheid die ik vruchteloos beproeven zou weer te geven. Consuelo hoorde hem aan, met het hoofd op de borst en de oogen ter aarde. - Meester, zeide zij, toen hij uitgesproken had, gij zijt groot; maar ik ben niet los genoeg van de aarde om u te kunnen begrijpen. Gij dooft instinkten uit die God zelf, dunkt mij, in ons gelegd heeft, en gij stelt er de vergoeding van een zelfzucht voor in de plaats, die mij gedrochtelijk toeschijnt en strijdig met den menschelijken aanleg. Misschien zou ik u gemakkelijker begrijpen, zoo ik een beter christin was. Ik zal beproeven het te worden; dat beloof ik u. - | |
[pagina 175]
| |
Kalm voor het uitwendige stond zij op, maar met een verscheurd gemoed.De groote kunstenaar en menschehater bragt haar thuis, onderweg steeds voortgaande haar te katechiseren, maar zonder haar te kunnen overtuigen. Echter deed hij haar goed. Hij opende haar een ruim veld van diepe en ernstige overdenkingen, waarin Anzoleto's misdaad wegzonk en de verhouding bekwam van een voorval van ondergeschikt belang, bestemd om als smartelijke maar plegtige inleiding te dienen tot eene onafzienbare reeks nieuwe gepeinzen. Uren lang bleef zij bidden, schreijen, nadenken, en legde zich eindelijk te rusten in het bewustzijn van een onbezoedeld leven, en in het geloof aan een God die haar helpen en nieuwe wegen voor haar openen zou. Den volgenden dag kwam Porpora haar aankondigen dat er repetitie zou gehouden worden van Ipermnestra, en Stefanini de rol van Anzoleto vervullen zou. Anzoleto was ongesteld, lag te bed, en klaagde over eene keelontsteking. Dadelijk wilde Consuelo hem gaan verplegen. - Spaar die moeite! zeide de zangmeester; hij is volmaakt gezond; onze dokter heeft er zich van overtuigd; van avond wordt hij gewacht bij Corilla. Maar graaf Zustiniani, die begrijpt wat dit beteekent, en niet rouwig is dat Anzoleto's début-voorstellingen alvast geen voortgang hebben, heeft den dokter verboden het stukje uit te brengen, en den goeden Stefanini verzocht voor enkele dagen weder in funktie te treden. - Maar wat wil Anzoleto dan aanvangen? Is Anzoleto zoo ootmoedig dat hij het tooneel er aan geven wil? - Ja, ten minste het San Samuel-tooneel. Toekomende maand vertrekt hij met Corilla naar Frankrijk. Dat verwondert u? Gij werpt een schaduw op zijn pad, en hij ontwijkt die. Hij stelt zijn lot in handen van een vrouw, van wie hij niets van dien aard te duchten heeft, en die hij verraden zal wanneer zij heeft uitgediend. - Consuelo verbleekte, en drukte beide handen tegen haar brekend hart. Welligt had zij zich gevleid Anzoleto tot inkeer te zullen brengen, door hem met zachtheid over zijn misstap te onderhouden, en hem aan te bieden hare eigen début-voorstellingen te staken. Dit laatste nieuws was een dolk- | |
[pagina 176]
| |
steek, en zij kon niet gewennen aan het denkbeeld den jongen man, dien zij zoo teder had liefgehad, nimmer te zullen terugzien. - Neen, het is een benaauwde droom! riep zij uit; ik moet naar hem toe; hij moet mij taal en uitlegging geven. Hij kan niet met die vrouw medegaan; het zou zijn ondergang zijn. Ik kan hem toch niet in zijn verderf laten loopen? Ik zal hem de oogen openen voor zijn ware belangen, - indien het ten minste zoo ver met hem gekomen is dat hij alleen nog naar belangen vraagt... Vergezel mij, beste meester, wij mogen hem niet op die wijs aan zichzelf overlaten... - Ik zou u aan uzelf overlaten, en voor altijd, voer de verontwaardigde Porpora uit, zoo gij dergelijke laagheid begingt. Smeekgebeden rigten tot dien elendeling? hem betwisten aan een Corilla? Neen, mijn heilige Cecilia, wantrouw uw spaansch-heidinnetjesbloed, en leer er de blinde en fantastische opwellingen van onderdrukken. Kom, volg mij; men wacht u om te repeteren. Geloof mij, het zal geen marteling voor u zijn, van avond te moeten zingen met een meester als den ouden Stefanini. In hem zult gij een naauwgezet, een bescheiden, een edelmoedig kunstenaar leeren kennen. - Hij sleepte haar mede naar den schouwburg en, daar gekomen, ondervond zij voor het eerst welk eene hel somtijds voor eene vrouw het kunstenaarsleven is: slavin te zijn van de eischen van het publiek, haar eigen gevoel en hare eigen aandoeningen te moeten onderdrukken, alleen lucht te mogen geven aan het gevoel en de aandoeningen van anderen. Die repetitie, de onvermijdelijke zorg voor een toilet, de voorstelling des avonds, het waren even zoo vele folteringen. Anzoleto vertoonde zich niet. Twee dagen later moest zij debuteren in eene opera-bouffe van Galuppi: Archifanfáno de Narrekoning. Men had deze klucht gekozen ten gerieve van Stefanini, die er met buitengewoon talent de komische hoofdrol in vervulde. De arme Consuelo moest haar best doen hetzelfde publiek, waaraan zij als tragédienne kort te voren tranen had ontlokt, te doen lagchen. Met den dood in de ziel was zij beurtelings vol vuur, vol bevalligheid, en vol humor. Twee of drie malen kreeg zij het | |
[pagina 177]
| |
te kwaad, en moest gemaakte vrolijkheid afleiding geven aan snikken die hare borst verscheurden. Hadden de toeschouwers begrepen wat er in haar omging, zij zouden medelijden met haar gekregen hebben. Na het vallen der gordijn in hare kleedkamer teruggekeerd, had zij een aanval van stuipen. Het publiek riep haar terug, om haar nogmaals afzonderlijk toe te juichen: zij kwam niet dadelijk, en er ontstond een oorverdoovend leven; stoelen werden omvergesmeten; het voetlicht geleek eene vesting die men stormenderhand wilde innemen. Stefanini kwam haar halen. Half ontkleed, met hangende haren, bleek als een schim, liet zij zich op het tooneel slepen. Men overgoot haar met een bloemeregen, en zij moest zich bukken om een lauwerkrans te grijpen. - Welk een wilde-beestespel! zuchtte zij, onder het verdwijnen tusschen de coulissen. - Lieve meid, zeide de oude tenor die haar had opgeleid, gij hebt het erg beet; maar deze dingjes hier (en hij bood haar een der ruikers aan, die hij voor haar had helpen oprapen) bezitten een wonderdadige geneeskracht voor alle ongesteldheden. Langzamerhand zult gij er aan gewennen. Eindelijk komt er een tijd dat gij u alleen ziek en vermoeid zult gevoelen, wanneer men u geen kransen toewerpt. - O hoe ijdel zijn zij, en hoe klein! dacht de arme Consuelo. - Andermaal in hare kleedkamer teruggekeerd, viel zij in zwijm, woordelijk op een bed van bloemen, die men van het tooneel hierheen gebragt en door elkander op haar sofa geworpen had. De kamenier, die haar helpen moest, ging een dokter roepen. Graaf Zustiniani bleef een oogenblik alleen met de aanvallige cantatrice, zijne beschermeling, die daar bleek en geknakt nederlag, de jasmijnen gelijk waarop zij rustte. Medegesleept door de ontroering van het oogenblik, vergat hij zich, en beproefde door liefkozingen haar weder bij te brengen. Maar zijn eerste kus de beste deed Consuelo met walging de lippen ontsluiten. Uit hare bezwijming ontwakend stiet zij, alsof een slang haar gebeten had, hem van zich af en riep, half ijlend: - Geen kussen, geen vleijende woorden, geen liefde! Nooit | |
[pagina 178]
| |
een man, nooit een minnaar, nooit een gezin! De maëstro heeft het gezegd! Vrijheid, idealen, eenzaamheid, roem! En zij begon zoo bitter te schreijen dat de graaf zich ongerust maakte en, naast haar nedergeknield, haar door woorden tot bedaren poogde te brengen. Maar hij wist niets te zeggen wat Consuelo op dit oogenblik goed kon doen, en zijns ondanks ontsnapten hem allerlei betuigingen van hartstogtelijke genegenheid. De wanhoop der verraden minnares begreep hij slechts te goed. Hij sprak de taal van den zich met zoete verwachtingen vleijenden minnaar. Consuelo deed alsof zij naar hem luisterde, en trok hare hand uit de zijne terug met een verbijsterden glimlach dien hij voor eene stille aanmoediging hield. Sommige mannen van de wereld, wien het anders aan takt noch schranderheid ontbreekt, gedragen zich onder zulke omstandigheden als regte dwazen. De dokter kwam en schreef droppels voor: een kalmerend modedrankje. Daarop werd Consuelo in haar mantille gewikkeld, en naar haar gondel gedragen. De graaf ging mede, ondersteunde haar den geheelen tijd, sprak aanhoudend over zijne liefde, en spreidde daarbij eene welsprekendheid ten toon, aan wier kracht tot overreden, meende hij, niet te twijfelen viel. Toen hij na een kwartier sprekens geen antwoord bekwam, vroeg hij op eerbiedigen toon een woord, een blik. - Waar moet ik op antwoorden? vroeg Consuelo, als ontwakend uit een droom. Ik heb niets verstaan. Dit ontmoedigde. Doch Zustiniani dacht: zulk eene gelegenheid keert nimmer terug, en zij zal in haar tegenwoordige stemming, nu de droefheid haar overmeesterd heeft, gemakkelijker te overreden zijn, dan wanneer het nadenken weder de overhand bekomt. Hij begon dus op nieuw, en stuitte nogmaals op stilzwijgen en onverschilligheid. Consuelo maakte zich niet boos, maar hield hem op denzelfden afstand. Toen het vaartuigje ten laatste stilhield, wilde hij haar bewegen nog een oogenblik te toeven, in de hoop een enkel woord te zullen bekomen dat hoop voor de toekomst gaf. - Vergeef mij, graaf, antwoordde zij met koele zachtzinnigheid, ik gevoel mij onwel. Ik heb maar half naar u geluisterd, maar ik vat wat gij zeggen wilt. Geloof mij, ik heb u | |
[pagina 179]
| |
begrepen. Laat mij van nacht er over mogen denken, en weder tot mijzelf komen. Morgen, reken er op, zal ik u openhartig antwoorden. - Morgen, lieve Consuelo? maar dat duurt een eeuwigheid! Echter zal ik mij onderwerpen, zoo gij belooft dat in elk geval uw vriendschap... - Zeker, zeker! Hopen kunt gij in elk geval! antwoordde Consuelo met een vreemden glimlach. Maar (ging zij voort, uitstijgend) volg mij niet. In dat geval zoudt gij de hoop moeten opgeven. En met eene gebiedende beweging van de hand gaf zij hem te verstaan dat zijne plaats in de gondel was. Schaamte en verontwaardiging hadden haar weder sterk gemaakt; maar het was eene zenuwachtige, koortsige kracht, en terwijl zij de trap opging, kon men haar minachtend hooren lagchen. - Aan vrolijkheid geen gebrek, Consuelo! klonk in de duisternis eene stem, die haar bijna door den grond deed zinken. Gefeliciteerd er mede! - Uitmuntend! antwoordde zij, den arm van Anzoleto grijpend en snel met hem naar boven klimmend. Dank, mijn vriend! Uw gelukwenschen komen juist van pas. Ik ben inderdaad uitermate vrolijk! Anzoleto, die haar had staan opwachten en hooren aankomen, was spoedig gereed met het ontsteken der lamp. Toen het weifelend licht op hunne verwrongen gelaatstrekken viel, schrokken zij van elkander. - Wij zijn buitengewoon gelukkig, Anzoleto, niet waar? vroeg zij met scherpe stem, hare trekken tot een grijns plooijend die stroomen tranen uit hare oogen perste. Wat dunkt u van ons geluk? - Het komt mij voor, Consuelo, antwoordde hij met een bitteren lach en drooge oogen, dat wij het er niet dadelijk mede eens kunnen worden, maar er mettertijd aan gewennen zullen. - Ik heb mij verbeeld dat gij in Corilla's slaapkamer u reeds tamelijk op uw gemak gevoeldet. - Van u ontving ik den indruk dat gij met graaf Zustiniani's gondel reeds aardig wist om te gaan. | |
[pagina 180]
| |
- Graaf Zustiniani?... Gij wist dus, Anzoleto, dat de graaf mijn liefde koopen wilde voor geld? - Zeker wist ik dat. Juist daarom, melieve, heb ik mij op een bescheiden afstand gehouden. - Wist gij het? En hebt gij dat oogenblik gekozen om mij te verlaten? - Was dat niet goed? Zijt gij niet tevreden met uw lot? Graaf Zustiniani is een minnaar, met goud beslagen. En ik mogt niet hopen, wel, dat de arme uitgefloten debutant tegen hem zou aankunnen? - Meester Porpora heeft gelijk: gij zijt een man zonder eergevoel. Ga van hier! Gij verdient niet dat ik mij regtvaardig. Ik zou mij bezoedeld achten, zoo ik u één oogenblik betreurde. Ga heen, zeg ik u! Maar weet eerst dat gij te Venetie vrij debuteren, en u weder in San Samuel vertoonen kunt, met Corilla. Nooit zal mijn moeders dochter weder één voet op de verachtelijke planken zetten, die zich het tooneel noemen. - Ei, ei, gaat de dochter van moeder de zingara de groote dame spelen op graaf Zustiniani's villa? Dat zal een heerlijk leven wezen, en ik maak u mijn kompliment! - O moeder! kermde Consuelo , zich nederwerpend voor het bed waarin de Zingara gestorven was, en het gelaat verbergend tusschen de sprei die de oude vrouw tot lijkwâ had gediend. Anzoleto geraakte door die onstuimige uitbarsting van zijn stuk. Consuelo's snikken klonken hem in de ooren als aanklagten, en een oogenblik werd zijne borst vaneen gereten door naberouw. Hij trad naar het ledikant, en wilde de armen om haar heenslaan om haar op te beuren. Maar zij sprong uit zichzelf overeind, duwde hem woest van zich af, de deur uit, en riep hem na: Uit mijn huis, uit mijn hart, uit mijn geheugen! Voor nu en voor altijd, vaarwel!’ | |
[pagina 181]
| |
XIIIk heb het onvrouwelijk genoemd dat George Sand, in hare theorie betreffende de kracht tot wedergeboorte die van een zuiveren hartstogt uitgaat, ook de stelling heeft opgenomen (en op hare eigen moeder van toepassing verklaard) dat eene vrouw, in onze maatschappij, buiten den echt zonder schade met een man kan leven. Strikt genomen is die stelling niet onchristelijk. De christelijke moraal, die in alles wat de betrekking tusschen mannen en vrouwen raakt voorbeeldig kiesch is, leert tevens dat zelfs menschen die zeer ver van den regten weg zijn afgedwaald, door de kracht van een opregt berouw, teeken van eene voor het eerst of op nieuw in hen ontwaakte liefde voor iets anders en beters, ontzondigd kunnen worden. Het eenige wat men zeggen kan is, dat noch in het Oude noch in het Nieuwe Testament leeringen of verhalen worden aangetroffen, waar men dit reinigend vermogen den vorm ziet aannemen van hetgeen in de romantische poëzie, en in den roman van ieder menscheleven, onder liefde verstaan wordt. Doch, onchristelijk of christelijk, na zoo uitvoerig over Consuelo gesproken te hebben moet ik er de aandacht op vestigen dat George Sand, in dezen gelijk in een groot aantal andere romans van hare hand, op de gelukkigste wijs ontrouw is geworden aan haar eigen systeem. Zeker is het een misstand en een onregt dat de openbare meening den man allerhande uitspattingen veroorlooft, terwijl zij de vrouw levenslang met de herinnering aan één fout vervolgt. Maar zoo de eerbare vrouwen haar belang begrijpen, - het belang van haar invloed, van hare onzigtbare magt ten goede, - dan zullen zij nooit wenschen of beproeven, in de publieke denkwijs op dit stuk verandering te brengen. Grootendeels door háár gevormd gaat die denkwijs voort door háár gevoed te worden; gelijk George Sand zelf haars ondanks er toe heeft bijgedragen. Een juist instinkt doet de jonge meisjes van onbesproken naam, in alle standen der maatschappij, met hand en tand | |
[pagina 182]
| |
zich aan de leer der deugd vastklemmen. Dikwijls is het dogma slechts van buiten geleerd, en wordt deugd met decorum verward. Het doet niet. Ook als nagedreunde les heeft het leerstuk waarde. Ook in dien lageren vorm werkt het mede om aan de vrouwen, uit wier kring de mannen zich echtgenooten kiezen en die alleen in kwaliteit als echtgenooten voor hen te bekomen zijn, zeker ideaal karakter te leenen hetwelk de springveer uitmaakt van hare onopgemerkte en (zoo is het immers?) weldadige heerschappij. Ik kan mij voorstellen dat menig meisje met een onafhankelijken aard, wetend of van de buitenwacht vernemend welke vrijheden haar broeders en hunne vrienden zich straffeloos veroorloven, somtijds den lust bij zich voelt ontwaken om ook zelf voor eene poos - men vergeve het onvoegzame woord - eene doordraaister te worden. Maar wat ik niet gelooven kan is, dat zelfs deze dwaze maagden, bij eenig nadenken, in die keus zouden willen volharden. En nog minder wil het er bij mij in dat gehuwde vrouwen, wier mannen zich aan ontrouw schuldig maken, ooit wezenlijk voldoening kunnen vinden door hen met gelijke munt te betalen. Dat zij het voornemen opvatten, den wensch koesteren, het aardig zouden vinden, dit laat ik daar. Denkbeeldige zonden rekenen niet mede, en niemand is meester van zijne opwellingen. Maar tot de daad kan het niet komen, of het bewustzijn ontwaakt dat er gehandeld is in strijd met de ware en blijvende belangen van het vrouwelijk geslacht. Dit is ook de moraal van George Sand. Zelfs in die romans uit hare eerste periode, waar zij als patrones der echtbreuk of van de vrije liefde optreedt, wordt elke afwijking van de gevestigde maatschappelijke zedeleer, in den persoon der heldinnen, zwaar gestraft. George Sand, kan men zeggen, heeft haar leven lang gedweept met eene betrekking tusschen man en vrouw zoo verheven, dat de gewone verpligtingen van het burgerlijk, en zelfs van het kerkelijk huwlijk, er bij in de schaduw komen; maar tevens is zij haar leven lang, nu protesterend, dan beamend, en vaker instemmend dan protesterend, met de bekentenis geëindigd dat zulk eene betrekking niet van deze aarde is. Gemeen- | |
[pagina 183]
| |
zaam gesproken: pas hebben hare heldinnen een kijkje gehad van het ideaal, pas er even aan mogen ruiken, of vervlogen is de hemelsche bloemegeur, weg het liefelijk visioen, uit het schitterend vuurwerk; niets achterlatend dan het grove glas en het ijzerdraad van leêggebrande lampions, of het verschroeid karton van ontplofte zwermpotten! Dubbel aandacht verdient het dat juist de aktrice en cantatrice Consuelo, vertegenwoordigster der kunstenares in het algemeen, ons wordt voorgesteld als zulk een rein schepsel. Nooit neemt zij gevaarlijke proeven met hare onschuld. Ofschoon ten prooi aan de sterkste verleidingen, blijft zij ook maatschappelijk steeds eene ongerepte vrouw. Wij leeren hieruit dat George Sand, wanneer zij geen paradoxen verkondigde en niet als advokaat in eene eigen zaak behoefde op te treden, zich het kunstenaarsleven dacht als eene normale maatschappelijke stelling. In een land als Frankrijk, - het land waarop George Sand ook dan het oog had, wanneer zij hare romans in den vreemde en in vroegere eeuwen liet spelen, - zijn de kunstenaars en kunstenaressen voor het meerendeel kinderen van het volk, in onderscheiding van den hoogeren, zelfs van den lageren en laagsten burgerstand; en eene natie die ieder jaar, voor het atelier, het orkest, het tooneel, zoo vele individuen levert als Frankrijk, en van zulk eene bruikbare soort, heeft reden van tevredenheid. Zij mag zich niet als een stiefkind der natuur beschouwen. Maar die vruchtbaarheid kan het gemis van beschaving niet vergoeden; en waar onder zulke omstandigheden intellektuële ontwikkeling ontbreekt, daar staat zedelijke verwildering voor de deur. Voeg daarbij eene stad als Parijs, waar in de kunstenaarswereld niet naar opvoeding of herkomst gevraagd wordt, het heilzaam toezigt der kleine geboorteplaats ontbreekt, de kunstenaren onder elkander eene eigen maatschappij vormen, die maatschappij hare eigen wetten, hare eigen gebruiken, hare eigen zeden heeft. En Parijs is in Frankrijk het middenpunt van het nationale leven in het algemeen, en van het kunstenaarsleven in het bijzonder. Dáár zwoegen de aankomende kunstenaren, jonge mannen en jonge | |
[pagina 184]
| |
vrouwen; daar studeren en bereiden zij zich vóór op den strijd huns levens. Daar ook worden de reputatien gemaakt en afgemaakt. Groot is, in zulk eene omgeving, de verleiding om bij het beoordeelen van eigen en anderer levensgedrag de aangenomen moraal te verwerpen, zoo in de praktijk als in theorie; en het zou onzerzijds van kleingeestigheid getuigen, niet te willen erkennen dat dit meermalen geschieden kan zonder dat of de maatschappij, of de personen wien het aangaat, er noemenswaardige schade bij lijden. Zelfs moet onze verdraagzaamheid verder gaan en, als het noodig is, nederigheid weten te worden. Er kunnen zich in eene ligtzinnige kunstenaarswereld goede eigenschappen ontwikkelen, beminlijke eigenschappen vooral, waarbij het egoïsme en de dorheid der officiële zamenleving ongunstig afsteken. Onze fatsoenlijke vooroordeelen staan het ontluiken onzer deugden dikwijls in den weg, en in menig geval zouden wij ons betere menschen toonen, zoo wij niet waanden gehoorzaamheid schuldig te zijn aan overeengekomen voorschriften, waar de kunstenaarswereld sedert lang geleerd heeft zich niet aan te storen. De twaalf apostelen van het Nieuwe Testament, die in hunne eenvoudigheid het natuurlijk vonden dat hun Meester aanzat met de tollenaars en vriendelijk was voor de zondaressen, stonden maatschappelijk lager maar zedelijk hooger dan de deftige Farizeën, die het een al ergerlijker vonden dan het ander. Er moet ook op gelet worden dat de welvaart, waartoe de kunst brengen kan, in een groot aantal gevallen van eene ongewisse soort is; in overeenstemming met het avontuurlijke in de afkomst van vele kunstenaars en kunstenaressen. Verweg de meeste talenten hebben maar één bloeitijd. Zelfs onder de schrijvers en onder de schilders, - ofschoon anders het penseel en de pen vergelijkenderwijs tot de strekzaamste artistieke wandelstaven behooren, - is het eene zeldzaamheid dat die staven het een geheelen menscheleeftijd uithouden. Veel broozer zijn de steunselen van al wat aan de muziek doet. De beroemdste virtuozen van beiderlei geslacht zijn genoodzaakt, ten einde oplettende gehooren te blijven vinden, telkens van plaats te wisselen en met hun instrument de wereld rond te | |
[pagina 185]
| |
reizen. Welk moet dan niet het lot der minder beroemde, welk het lot van zangers en zangeressen zijn! Het moge een voorregt wezen eene schoone stem te bezitten; daarvan te moeten leven is voor den belanghebbende een gestadig boven het hoofd zwevende valbijl. Toch worden de jonge mannen en de jonge vrouwen bij tienduizenden geteld, tusschen wier welvaart en wier ondergang maar één verkoudheid ligt. Kan het anders of dit moet van invloed wezen op de zeden? De hollandsche en de vlaamsche schilders der 17de eeuw, kinderen des volks, waren voor het meerendeel drinkebroêrs, pretmakers, hardhandige echtgenooten, zorgelooze huisvaders, slechte financiers; alles een gevolg van onregelmatige inkomsten en van eene wisselvallige broodwinning. De tijden zijn veranderd, de zeden zachter geworden. Het publiek onzer dagen stelt den stand van kunstenaar niet meer onvoorwaardelijk met dien van vagebond gelijk. Maar dezelfde oorzaken brengen niettemin nog heden dezelfde gevolgen voort. Of indien er wijziging valt waar te nemen, dan is het de vraag of zij bevorderlijk heeten mag voor de kunst. Naarmate voor de kunstenaarswereld de kansen toenemen tot een burgerlijk bestaan te geraken, klimt ook het gevaar dat de kunst in dienst worde genomen als melkkoe, en men uit het talent een penningje voor den ouden dag ga slaan. Eene der redenen waarom de kunsten in vroeger eeuwen onafhankelijker en krachtiger gebloeid hebben dan tegenwoordig, moet ongetwijfeld gezocht worden, ik zeg niet in de grootere losbandigheid der kunstenaren van weleer, maar in de overvloediger vrolijkheid en den overvloediger levenslust die een gevolg waren van hunne meerdere zorgeloosheid. Het nu levend geslacht heeft aan de bierkroes der Jan Steens niet minder verpligtingen, dan aan de dive bouteille der Rabelais. Tegenwoordig is het anders. Voor de oude zorgeloosheid is de berekening op weg in de plaats te komen. In naam van het huwlijk, van het huisgezin, van de persoonlijke waardigheid, wordt er aan de toekomst gedacht. De kunstenaarswereld der 19de eeuw spekuleert in talenten, gelijk de kleine renteniers het in spoorweg-aandeelen doen. Er worden hooge, hoogere, en hoogste prijzen uit de loterij getrokken. Tragédien- | |
[pagina 186]
| |
nes bouwen huizen, cantatrices trouwen in de groote wereld. Wie eert niet het huwlijk of het huisgezin? wie misgunt den kunstenaar het voorregt, ook dan nog zijn karakter te kunnen ophouden, wanneer de jaren zijn talent verzwakt of vernietigd hebben? Maar zoo lang bij die oplossing van het vraagstuk de kunst schade lijdt, is de oplossing à refaire; en aan George Sand komt de verdienste toe, in haar Consuelo de regten der kunst zoo hoog te hebben gesteld, dat niemand moedwillig beneden dien standaard blijven kan, zonder zichzelf te vonnissen. Consuelo is eene bohémienne, overdragtelijk en eigenlijk. Zij wortelt met haar geheele wezen, door de kracht harer natuurlijke afkomst zelf, in den populairen bodem der proletariers, waaruit bijna zonder uitzondering de groote toongevende kunstenaarstalenten voortkomen. Consuelo is eene muziekale Rachèl. Ga naar voetnoot1 Dit alleen onderscheidt haar reeds vroegtijdig van hare bentgenooten, dat zij evenals Rachèl zich krachtig aangrijpt en onder de leiding van een gestreng meester zich ernstig voorbereidt. Porpora in zichzelf, zonder Consuelo, is maar een aangekleed denkbeeld; in vereeniging met Consuelo gedacht, als ziel van hare ziel, is hij tevens de ziel van het boek. Wij hoorden hem het kunstenaarsleven als eene eeredienst voorstellen, den kunstenaar als een priester, de kunstenares als eene vestaalsche maagd, geroepen een hemelsch vuur te onderhouden. Tevens vernamen wij uit Consuelo's mond, welke vruchten Porpora's onderwijs bij haar droeg; hoe haar talent beurtelings in botsing kwam, nu met neigingen van haar eigen hart, dan met allerlei maatschappelijke toestanden om haar heen. Overal en onder alle omstandigheden is zij dezelfde reine vrouw, de kunst beoefenend uit liefde voor de kunst, om harentwil alle wereldsche aanbiedingen afwijzend, en vreezend, door haar te ontheiligen, het zichzelf te zullen doen. | |
[pagina 187]
| |
XIIIEr is eene George Sand geweest wier leven, in zoo ver men dit beoordeelen mag naar hetgeen de onbescheidenheid van anderen en hare eigen onvoorzigtigheid aan het licht gebragt hebben, geenszins beantwoordt aan hetgeen men het ideaal van een vrouweleven noemt. Een onschuldig jong meisje, heeft zij, door toe te geven aan eene overdreven zucht naar onafhankelijkheid, noodeloos en tot in nietigheden de openbare meening harer landelijke omgeving getrotseerd. Moeder van twee kinderen, is zij te Parijs gaan leven als een student van zestien jaren, en heeft, door het instellen van een scheidingsproces tegen haar man, aan de geheimen van haar huiselijk leven eene openbaarheid gegeven die, ondanks des regters gunstige uitspraak, schaden moest aan haar goeden naam. Gescheiden vrouw, heeft zij de afzondering gezocht noch de opspraak gemeden, maar als de zich noemende verpleegster of vriendin van verschillende jonge mannen van talent - vele jaren jonger dan zij zelf - eene rol gespeeld die denken doet aan de verhouding van mevrouw De Warens tot den jongen Rousseau en verdere jeugdige huisgenooten of logeergasten. Van hare zijde kan dit alles moederlijk bedoeld zijn geweest; maar het werd van den anderen kant allesbehalve kinderlijk opgevat, en de Nuit de Mai van Alfred de Musset is dáár om de gissing te wettigen dat George Sand, met minder bezorgdheid voor het ligchamelijk of zedelijk heil dier wel wat hoog opgeschoten knapen, hun minder teleurstellingen berokkend, en aan hun verscheurd gemoed minder wanhoopskreten ontlokt zou hebben. Doch behalve die sterfelijke, is er ook eene onsterfelijke George Sand, eene George Sand ‘in wit marmer’. Indien wij zonder inspanning vergeten kunnen dat de jonge moeder van 1831 langzamerhand eene bedaagde grootmoeder is geworden, en deze grootmoeder gedurende een halven menscheleeftijd weinig anders heeft gedaan dan op den roem der jonge moeder teren, dan moet het ons ook ligt vallen de vrouw weg te denken, wier roeping als pleitbezorgster der vrouwelijke eman- | |
[pagina 188]
| |
cipatie, wier bedrijf als sociale romanschrijfster, wier temperament als mishuwde echtgenoot, wier prikkelbaarheid als erkend vernuft, wier vermaardheid als erfgename in één persoon van den stijl van Rousseau, van Bernardin de Saint-Pierre, en van Chateaubriand, haar tot velerlei gewaagde proefnemingen heeft verleid; de vrouw, die speelde met een vuur waarmede geen lid van haar geslacht straffeloos spelen kan; die in persoon hartstogten doorleven wilde waar geen vrouw zich aan kan overgeven, zonder haar kleed en haar goeden naam te verscheuren; die het uitvoerbaar achtte, naam en kleed des ondanks ongerept te bewaren. Het terzijde stellen van die herinnering moet ons te gemakkelijker vallen, omdat niemand die in gedachte zich opgewekt gevoelt George Sand te berispen, eene welsprekender strafrede tegen haar bedenken kan dan zij zelf er keer op keer in hare eigen romans, welsprekendst van al in haar eigen Consuelo, houdt. Consuelo mag eene zingara tot moeder hebben gehad, die in sommige opzigten aan George Sand's moeder herinnert; voor het eerst van haar leven te paard zittend, mag Consuelo op de wijs van George Sand wat lang achtereen hebben doorgegaloppeerd; op hare zwerftogten met Joseph Haydn mag Consuelo meer smaak in haar jongenspakje hebben gevonden, dan jonge meisjes die niet naar George Sand aarden zich verklaren kunnen, - verder dan die toevallige en ondergeschikte punten gaat de overeenkomst tusschen beider persoon of lotgevallen niet. Consuelo pleegt niet één der vergrijpen, waaraan de wereld George Sand schuldig heeft verklaard. Zij is een toonbeeld van kieschheid, ingetogenheid, fierheid, onbaatzuchtigheid. Heeft George Sand misdreven, dan wordt zij door Consuelo gevonnist, en elke verdere aanklagt tegen haar door Consuelo overbodig gemaakt. Dit nu bepaalt, dunkt mij, de zedelijke strekking van George Sand's letterkundige nalatenschap in het algemeen. Wij hebben deze vrouw niet te beoordeelen naar de afwijkingen van haar bijzonder leven als vrouw, maar naar de vrouwelijke typen die zij als modellen heeft voorgesteld. Zelf kunstenares, had zij een hoog en rein begrip van de roeping, weggelegd voor haar stand. Zoomin als iemand onzer heeft zij in haar eigen | |
[pagina 189]
| |
persoon de werkelijkheid harer idealen vertoond; maar, had het van haar afgehangen, had zij gedane dingen ongedaan kunnen maken, dan ware in de romancière der 19de eeuw de cantatrice der 18de in volle wapenrusting herleefd: het hoofd getooid met den lauwerkrans van het genie, de lendenen omgord met het witte kleed der onschuld. Laat ons erkentelijk zijn dat Amantine Lucile Aurore Dupin, dame Dudevant, ofschoon beneden onze verwachtingen gebleven, nogtans op schitterende wijs de magt der letteren vertegenwoordigd en, in hare vrouwelijke zwakheid, aan geheele scharen van mannen een roemrijk spoor gewezen heeft.
1876.
1. Bij het herzien van dit opstel heb ik het voorregt gebruik te kunnen maken van een voortreffelijken toetssteen. | |
[pagina 190]
| |
vens is zij haar leven lang, nu protesterend, dan beamend, en vaker instemmend dan protesterend, met de bekentenis geëindigd dat zulk eene betrekking niet van deze aarde is’. (Hiervóór, bladz. 182). | |
[pagina 191]
| |
de helft van hun gemoed en hun vernuft geven. De andere en betere helft bewaren zij, zonder het te weten, voor hunne korrespondentie en hun journaal. | |
[pagina 192]
| |
refaire la société, et sachant bien qu'elle durera plus que notre courte apparition actuelle en ce monde, je la place dans un avenir auquel je crois fermement et où nous reviendrons à la vie humaine dans des conditions meilleures, au sein d'une société plus avancée, où nos intentions seront mieux comprises et notre dignité mieux établie. | |
[pagina 193]
| |
quelque sorte à celle des premiers martyrs. Cette abjuration du bonheur personnel une fois faite sans retour, la question serait fort éclaircie. Il ne s'agirait plus que de chercher à faire mon devoir comme je l'entendrais. Et quel serait ce devoir? Ce serait de me placer, au risque de beaucoup de déceptions, de persécutions et de souffrances, dans les conditions où ma vie serait le plus utile au plus grand nombre possible de mes semblables. Si l'amour parle en vous, quel sera, avec une telle abnégation, le but de votre amour? Faire le plus de bien possible à l'objet de votre amour. Je n'entends pas par là lui donner les richesses, et les joies qu'elles procurent: c'est plutôt le moyen de corrompre que celui d'édifier. J'entends: lui fournir les moyens d'ennoblir son âme, et de pratiquer la justice, la charité, la loyauté. Si vous n'espérez pas produire ces efforts nobles et avoir cette action puissante sur l'être que vous aimez, votre amour et votre fortune ne lui feront aucun bien. Il sera ingrat, et vous serez humiliée. | |
[pagina 194]
| |
van Porpora's gelukkigen opvolger en mededinger Hasse; geen tragédienne en cantatrice in één persoon, maar eene oratorium-zangeres zonder aanleg voor het tooneel; geen groot karakter, maar eene gewone vrouw, die een dwaas huwlijk aanging met den berlijnschen violoncellist Mara, een drinkebroër en verloopen talent. Gescheiden van Mara, die het te bont en al haar geld opmaakte, legde zij het nog op haar twee en vijftigste jaar met den virtuoos Florio aan, en stierf op haar vier en tachtigste als muziek-onderwijzeres in Rusland. Van 1782 tot 1784 zong zij te Parijs. Dáár kan George Sand's grootmoeder, eene volleerde musicienne, mevrouw Mara gehoord en later omtrent de eenmaal beroemde zangeres het een en ander aan hare kleindochter verhaald hebben. Doch, hoe overvloediger mevrouw Dupin met hare mededeelingen is geweest, des te minder kan het in George Sand zijn opgekomen Elisabeth Mara's lotgevallen ten grondslag te leggen aan de fabel van Consuelo.
1886. |
|